Ga direct naar de content

Loonmatiging in perspectief

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 29 1993

Loonmatiging in perspectief
Loonmatiging is onmisbaar om de sombere perspectteven voor de arbeidsmarkt op korte termijn te keren, aldus bet CPB. Legt bet CPB niet
te veel nadruk op loonmatiging, gezien de negatieve gevolgen voor de
binnenlandse bestedingen, de wisselkoers van de gulden en bet specialisatiepatroon van de Nederlandse economic?
In zijn bespreking van het Centraal
Economisch Plan 1993 stelt Van
Schaik de loonmatigingsstrategie ter
discussie1. Ook van andere kanten is
het CPB bekritiseerd voor de nadruk
die in het CEP 1993 zou zijn gelegd
op loonmatiging als voorwaarde
voor winstherstel en werkgelegenheidsgroei2. Onvoldoende aandacht
zou zijn geschonken aan meer structurele oorzaken van de relatief trage
groei en de hoge werkloosheid, zoals het rigide systeem van loonvorming. Onvoldoende aandacht ook
voor het grote overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans, de te lage investeringsquote en
de trage produktiviteitsgroei, indicatoren die niet eenduidig in de richting van loonmatiging wijzen. Het
CPB zou ten slotte Onvoldoende oog
hebben voor de negatieve gevolgen
van loonmatiging, zoals uitval van
binnenlandse bestedingen, appreciatie van de gulden, en ongewenste
specialisatie in arbeidsintensieve,
weinig kennisintensieve sectoren.
Een reactie op een en ander is op
zijn plaats.

Structurele factoren
Allereerst moet worden vastgesteld
dat de vermeende eenzijdige nadruk
op loonmatiging geen steun vindt in
de tekst van het CEP. Wel staat de
scherpe stijging van de arbeidsinkomensquote centraal in de teksten
over de actuele situatie en wordt in
een aparte paragraaf ingegaan op de
economische effecten van een gematigder loonontwikkeling.
Nederland in drievoud
Het belang van Structurele factoren
achter economische groei en werkloosheidsniveau wordt door het CPB
volledig onderkend. Deze factoren
zijn dan ook uitgebreid aan de orde

gesteld in de lange-termijnstudie Nederland in drievouef. Daarin is niet
alleen gewezen op de rigiditeiten op
de arbeidsmarkt, maar is ook ingegaan op het functioneren van de
markten voor kapitaal, goederen en
diensten, op de kwantiteit en kwaliteit van menselijk kapitaal, ondernemingskapitaal en maatschappelijk
kapitaal, en op het aanpassingsvermogen van de Nederlandse overlegeconomie.
Deze elementen nemen in gewicht
toe doordat zij bepalend zijn voor
het vestigingsklimaat in een economie met open grenzen. Hier ligt ook
de sleutel voor een verhoging van de
investeringsquote en een verkleining
van het overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans . Het
belang van de sectorstructuur komt
vooral tot uiting in de negatieve invloed die van het Nederlandse specialisatiepatroon uitgaat op de groeipotentie in alle drie de scenario’s .
Op hoofdpunten worden in de langetermijnstudie bovendien twee alternatieve strategieen uitgewerkt in de scenario’s ‘balanced growth’ en ‘European renaissance’: een kleine overheid
en een sobere verzorgingsstaat enerzijds; hervorming en revitalisering
van de overlegeconomie anderzijds.

CEP 1993
Ook in het CEP 1993 worden de belangrijkste Structurele aanpassingen
genoemd: “ingrijpende hervormingen, vooral in de sfeer van inkomensoverdrachten en subsidies”, “veranderingen die ertoe leiden dat de arbeidsmarktverhoudingen meer en
sneller invloed uitoefenen op de
loonontwikkeling en de loonstructuur”, “investeren 6m de herstructurering, die ook vanuit het lange-termijnperspectief noodzakelijk is, op een
constructieve wijze vorm te geven” .
Een uitgebreide herhaling van de

analyse uit Nederland in drievoud
leek overbodig. Als het huis in brand
staat, is een uitgebreide herhaling
van de aanbevelingen tot brandpreventie bovendien wat gemakkelijk.
Dat van acute problemen sprake is
behoeft nauwelijks toelichting: de
snel stijgende.werkloosheid is bijna
dagelijks in de kranten terug te vinden, en hetzelfde geldt voor de
scherp verslechterde winstgevendheid in het bedrijfsleven. Gegeven
de traagheid in de Structurele elementen moet het korte-termijn bluswerk
grotendeels binnen bestaande structuren gebeuren, en daarbij is loonmatiging naar de overtuiging van het
CPB een wezenlijk element.

Noodzaak loonmatiging
Werkgelegenheidsgroei
Waarom loonmatiging? Werkgelegenheidsgroei is een breed gesteunde
hoofddoelstelling van het economische beleid. Werkgelegenheidsgroei
is nodig gegeven de hoge inactiviteit
(werkloosheid, arbeidsongeschiktheid, ziekte, vut) en de voortgaande
groei van het arbeidsaanbod. De concentratie van inactiviteit bij laaggeschoolden en allochtonen verscherpt
het probleem.
Tegen deze achtergrond levert
loonmatiging naar de beste inzichten
van het CPB een effectieve bijdrage
aan de gekozen doelstelling. De analyse van de werkgelegenheidsontwikkeling in de jaren tachtig leidt tot de
conclusie dat loonmatiging, aangevuld met en ondersteund door een
beleid van ontkoppeling, verreweg
de belangrijkste factor was achter de
sterke Werkgelegenheidsgroei in de
tweede helft van dat decennium7. De
werkgelegenheid in Nederland groeide in de jaren 1983-1992 tweemaal
zo snel als gemiddeld in de EG.
1. Zie A.B.T.M. van Schaik, Het CEP 1993:
onderbelichte ontwikkelingen, ESB, 7

april 1993, biz. 320.
2. Onder anderen E.J. Bomhoff, NRCHandelsblad,6 april 1993.
3. CPB, Nederland in drievoud, Sdu uitgeverlj, Den Haag, 1992.
4. Zie daarover verder Economisch beeld
1992, Sdu uitgeverij, Den Haag, 1991, biz.
23-26.
5. CPB, Nederland in drievoud, op. cit.,
par. 3.7.

6. CPB, Centraal Economisch Plan 1993,
Sdu uitgeverij, Den Haag, 1993, biz. 25.
7. CPB, De werkgelegenheid in de jaren
tachtig, Werkdocument 41, Den Haag,
1991.

Van Schaik wijst er terecht op dat
de effecten van loonmatiging op de
binnenlandse produktie en het overheidstekort per saldo gering zijn,
althans in de eerste jaren. Wel resulteert een lagere collectieve-lastendruk en een substantieel grotere
werkgelegenheid8. Dit werkgelegenheidseffect is aanvankelijk het gevolg
van arbeidsintensievere produktie;

op termijn komt daar een gunstig effect bij van meer produktie ten gevolge van hogere uitvoer en investerin-

schotten (met name onder laagge-

schoolden) en tekorten (bijvoorbeeld

landse uitvoer plotseling een stuk
duurder ten opzichte van de Britse,

in sommige technische specialisa-

Italiaanse en Spaanse uitvoer. De

ties). De loonmatiging zou dus bij
voorkeur geconcentreerd moeten
zijn in het laaggeschoolde segment,
waar de doelstellingen van werkgelegenheidsgroei en koopkrachtbehoud
juist het scherpst botsen.

keerzijde is een goedkopere invoer,
waardoor de Nederlandse inflatie afneemt. Bij gelijke reele lonen kan dit
voordeel worden doorgegeven naar
kosten en prijzen van de uitvoer, zodat de prijsconcurrentiepositie niet
hoeft te lijden.
Omgekeerd geldt dat wanneer in

Specialisatie laagwaardige sectoren
De gewenste loondifferentiatie vergroot de prikkels tot scholing, en
daarnaast kan het scholingsbeleid bijdragen aan beperking van de arbeids-

lonen en prijzen worden doorbere-

marktproblemen en ‘upgrading’ van

kend, deze landen niets bij de deva-

de produktie. Maar tegelijk moet on-

luatie zullen winnen. Bij onvolledige

der ogen worden gezien dat het ar-

doorvertaling wordt ook daar in feite

binnenlandse kostenmatiging bewerkstelligd. Een zwakke munt is
geen alternatief voor (reele) loonmatiging.
Dat het binnenslands ook anders
kan gaan als de gulden apprecieert,

Winstgevendheid bedrijven

beidsaanbod in Nederland een substantiele component laaggeschoolden zal blijven kennen, die bij voorkeur toch ook in het arbeidsproces
moeten worden ingeschakeld5. Als
dat niet slaagt, zijn er via de financieringslasten van de inactiviteit ook negatieve repercussies voor de hoogwaardige bedrijvigheid.

Bij een geraamde 3% contractloonstijging in 1993 gaat een werkloosheids-

Binnenlandse bestedingen

gen. De arbeidsintensiteit komt ho-

ger uit doordat lager produktieven in
grotere mate ingeschakeld (blijven)
worden en doordat arbeidsintensieve
goederen en diensten minder in prijs
stijgen waardoor de vraag ernaar
meer op peil blijft. Structureel is uiteraard de hogere investeringsquote wezenlijk, maar ook die kan alleen verwacht worden bij een behoorlijk rendement op in Nederlandse bedrijven
ge’investeerd kapitaal.

groei van 55.000 personen samen
met een koopkrachtstijging van de
modale werknemer (excl. incidenteel) van circa 1%. De loonraming
van 3% laat zich verklaren uit al
vorig jaar afgesloten meerjarige contracten die achteraf duur uitpakken.
Dit kan echter niet als een gematigde
loonontwikkeling gelden. De arbeidsinkomensquote is in drie jaar tijd al
met vijf punten gestegen, en zal in
1993 nog eens bijna twee punten oplopen. Zonder loonmatiging wordt
de Winstgevendheid in het bedrijfsleven verder uitgehold, waarmee het
risico groeit dat de financiele middelen te kort schieten voor de gewens-

Dat loonmatiging leidt tot uitval van
binnenlandse bestedingen is glashelder en wordt ook altijd in de CPBberekeningen meegenomen. Het volume van de particuliere consumptie
wordt neerwaarts be’invloed; pas op

lange termijn wordt dit goedgemaakt
door een hogere groeivoet als gevolg
van een hogere investeringsquote.
Tegenover het verlies aan binnenlandse afzet staat winst op de buitenlandse markt door verbetering van
de prijsconcurrentiepositie.

Van Schaik brengt de uitvoerprestatie in verband met het verloop van

de arbeidsinkomensquote, maar dat

het Verenigd Koninkrijk, Italic en

Spanje de uit depreciatie voortvloeiende kostenstijgingen volledig in de

wordt geillustreerd door de jaren

1986-87. Toen steeg de effectieve
koers van de gulden (ten opzichte
van concurrenten) met maar liefst
20%. Desondanks was in die twee-

jaarsperiode sprake van een dating
van de arbeidsinkomensquote en
van de reele arbeidskosten. In 199293 gaat een waardestijging van de
gulden met ‘slechts’ 5% gepaard met
een reele toename van de arbeidskosten met meer dan 6%. Het is nu blijkbaar moeilijker om adequaat te reageren op een veranderende situatie.

Besluit
Loonmatiging is geen wondermiddel,
zoals ook Van der Geest constateert10. Structurele maatregelen op diverse terreinen zijn noodzakelijk.
Maar loonmatiging is wel nodig om

koude sanering de overhand krijgt.

is geen indicator voor de prijsconcurrentiepositie. Integendeel, prijsverlaging en winstverbetering concurre-

Bezwaren loonmatiging

ren om de ruimte die door loonmatiging wordt gecreeerd.

om de sombere perspectieven voor
de arbeidsmarkt op korte termijn te
keren.

te constructieve herstructurering en

Heeft het CPB dan geen oog voor de
negatieve gevolgen van loonmatiging? Zeker wel, zij het dat niet alle
aangevoerde bezwaren hout snijden.

Werking arbeidsmarkt
Terwijl generieke loonmatiging snel
soelaas kan bieden wordt in het CEP
niet voor niets gesproken over loonontwikkeling en loonstructuur (zie

het hierboven aangehaalde citaat).
De arbeidsmarkt is niet homogeen,
maar wordt gekenmerkt door over-

ESB 28-4-1993

Appreciate van de gulden
Ten slotte het wisselkoersargument.
Betoogd wordt dat binnenlandse

de financiele middelen voor die structurele maatregelen vrij te maken en

FJ.H. Don

loonmatiging uiteindelijk niet tot

De auteur is onderdirecteur bij het Centraal Planbureau.

meer uitvoer leidt, omdat de prijsconcurrentievoordelen teniet zullen worden gedaan door appreciatie van de
gulden ten opzichte van de valuta’s
van landen met hogere loonstijgingen. De ontwikkelingen in het EMS
in het afgelopen jaar zetten dit argument kracht bij, immers de appreciatie van de gulden maakte de Neder-

8. CPB, Centraal Economiscb Plan 1993,
op.cit., biz. 171.
9. In Nederland in drievoudis de omvang
van deze component vermoedelijk te laag
geraamd doordat onvoldoende rekening
is gehouden met de scholingsachterstand
van immigranten.
10. L. van der Geest, Loonmatiging geen
wondermiddel, ESB, 7 april 1993, biz. 301.

stucturering en koude sanering de
overhand krijgt”. Het gaat Don dus
vooral om renovatie van de Nederlandse economic waarbij loonmatiging het fundament moet verstevi-

De analyse van de werkgelegenheidsontwikkeling in de jaren tachtig leidt
volgens het CPB tot de conclusie dat
loonmatiging, ondersteund door een
beleid van ontkoppeling, verreweg
de belangrijkste factor was achter de
sterke werkgelegenheidsgroei in de
periode 1983-1992. Voor de analyse

verwijst Don1 naar het CEP , waarin
wordt ingegaan op de economische

effecten van een gematigder loonontwikkeling en een studie van het CPB
uit 19913, waarin voor de jaren tachtig de relatie tussen lonen en werkge-

legenheid wordt geanalyseerd in de
vorm van een ‘what if-studie. Bij

deze analyses zijn diverse kanttekeningen te plaatsen, die de achter-

grond vormen van mijn bespreking
van het CEP 1993, waarop Don nu
reageert. De discussie over de vooren nadelen van loonmatiging is er

mee gediend als ook aan de modelmatige onderbouwing aandacht
wordt geschonken. De onderstaande
reactie op het commentaar van Don
gaat hier nader op in.

Brand blussen

gen. Is de loonmatigingsstrategie
hiervoor een verstandige keuze?

Arbeidsproduktiviteit en
loonmatiging
Het loonmatigings-spoorboekje in
het CEP laat zien dat de ontwikkeling van de arbeidproduktiviteit sterk
onder druk komt te staan . Dit ligt
voor de hand en het CPB maakt hier
ook geen geheim van. Het punt is
echter dat dit neerslaat in een structured verschijnsel: de trendmatige
groei van arbeidsproduktiviteit en
reele inkomens wordt laag, erg laag
zelfs als de produktiegroei in de
OESO en daarmee van de Nederlandse economic op gemiddeld circa 2%
blijft steken. Als loonmatiging in de
praktijk inderdaad in deze richting
uitpakt, ligt terugval van de ‘regio Nederland’ binnen de context van een
geintegreerde Europese economic
waar de trendmatige groei van de arbeidsproduktiviteit hoger is dan in
Nederland in het verschiet. De gunstige macro-economische uitstralingseffecten van de goede geografische po-

sitie en de internationaal gezien
Don zegt dat de brand van dit moment (snel stijgende werkloosheid)
geblust moet worden en dat loonmatiging daarbij naar de overtuiging

hoge uurproduktie in de Industrie

zullen op den duur aan kracht inboe-

onmiddellijk met ruim 10% zou moe-

ten. Don verwijst in dit verband naar
de optics die in de lange-termijnstudie van het CPB zijn geschetst, maar
hij geeft niet aan bij welk scenario
een voortgezette loonmatiging nu
precies thuis hoort.
In de bespreking van het CEP 1993
heb ik gewezen op de empirische resultaten van de moderne groeitheorie. Deze theorie stelt dat de techni-

ten dalen om de werkloosheid in het

groeipad kunnen afwijken. Een voorbeeld is Nederland in de jaren dertig.

De groei van de arbeidsproduktiviteit
in uren was toen negatief, een verschijnsel dat voor geen enkel ander
land, in welke periode dan ook sinds
1870, wordt waargenomen. Het starre vasthouden aan de gouden standaard wordt als een belangrijke oorzaak hiervan gezien . Op de kwestie
van de dure gulden komt ik dadelijk
terug.

Werkgelegenheid en
loonmatiging
Don voert de CPB studie over de jaren9 tachtig op als achtergrond voor
de stelling dat loonmatiging in de periode 1983-1990 de belangrijkste factor was achter de sterke werkgelegenheidsgroei in die jaren. Het is dus
goed om deze studie nader te bekijken.
Om de effecten van loonmatiging
in de jaren tachtig te bepalen heeft
het CPB bezien wat volgens het
FKSEC-model de gevolgen zouden
zijn geweest van een loonontwikkeling die de arbeidsinkomensquote op
het hoge niveau van 1979 zou hebben gelaten. De conclusie is dat de
groei van de werkgelegenheid die feitelijk sedert 1983 is opgetreden, voor
ruim de helft teniet zou zijn gedaan10. Wat is hier uitgerekend?
Volgens mij heeft het CPB de arbeidsinkomensquote in het model
exogeen gemaakt en vervolgens bekeken wat de Nederlandse economic
bij dit gegeven niveau zou hebben
gedaan. Het is de vraag of zo’n exercitie oplevert wat men wil weten.
‘What-if’-studies kunnen eigenlijk alleen maar betrekking hebben op de
echte exogenen in een model van de

sche ontwikkeling endogeen is en

van het CPB een wezenlijk element
is. Als men dit letterlijk neemt moet
er veel loon worden ingeleverd om
op korte termijn enige substantiate

dating van de werkloosheid te bewerkstelligen. Uit het CEP valt af te

leiden dat de loonvoet in bedrijven
eerste jaar met circa 60.000 personen

niet “als manna uit de hemel komt

terug te brengen . Dit staat Don uiteraard niet voor ogen, hetgeen ook
blijkt uit onze discussie voor de Volkskranf. Ik citeer: “Loonmatiging is
verstandig, omdat het rendement van

vallen”, zoals tot voor kort (tot

het bedrijfsleven op peil moet zijn,
wil Nederland zijn structurele problemen kunnen oplossen en aantrekke-

lijk blijven als vestigingsland”. En
hierboven zegt Don: “Zonder loonmatiging wordt de winstgevendheid
in het bedrijfsleven verder uitgehold,
waarmee het risico groeit dat de financiele middelen onvoldoende zijn
voor de gewenste constructieve her-

1970/1980) vaak gedacht werd. In de
door Maddison onderzochte landen
groeide het volume van het bruto
binnenlands produkt in de periode
1870-1938 met gemiddeld 2,5% per
jaar, een percentage dat ook de in periode vanaf 1973 wordt waargeno-

men . In uren groeide de arbeidsproduktiviteit zowel over 1870-1938 als
over 1973-1990 met gemiddeld 2,0%.
Uit schattingen van de endogene
groeitheorie komt naar voren dat individuele landen slechts in uitzonderlijke gevallen van dit lange-termijn-

1. F.J.H. Don, Loonmatiging in perspectief, hiervoor in ESB, biz. 390.
2. CPB, Centraal Economisch Plan 19933. CPB, De werkgelegenheid in de jaren

tachtig, Werkdocument 41, 1991.
4. CEP 1993, op.cit., biz. 171.

5. de Volkskrant, 24 april 1993.
6. CEP 1993, op.cit., biz. 171.
7. A. Maddison, A long-run perspective

on saving, Scandinavian Journal of Economics, 1992.
8. Zie bij voorbeeld het artikel van P.W.
Klein in de bundel van R.T. Griffiths, The

economy and politics of the Netherlands
since 1945, 1980.
9. CPB, De werkgelegenheid in de jaren

tachtig, 1991.
10. Idem, biz. 8.

kleine open economic, zoals de wefeitelijke ontwikkelingen in de periode 1983-1990 naar het verloop van
de belangrijkste exogene variabelen
van het FKSEC-model zou een ge-

daarvoor met gemiddeld 4% . Dan
zou dus niet een kwart maar de helft
van de werkgelegenheidsgroei aan
de wereldhandel kunnen worden toegeschreven.
In de tweede plaats vraag ik mij af

heel andere analyse hebben kunnen

of de perioden 1975-1982 en 1983-

opleveren. Het CPB volgt deze weg
bovengenoemde exercitie alleen de

1990 voor het bovengenoemde doel
wel met elkaar vergeleken mogen
worden. In de eerste periode waren

spoorboekjes van de wereldhandel

de goederenmarkten gemiddeld ge-

en de buitenlandse rente gepresenteerd. Met name de wereldhandel
heeft belangrijke gevolgen voor de

nomen niet geruimd en in de tweede

over Wisselkoersen en loonmatiging
vraagt dus inzicht in de empirische
waarde van de doorberekeningscoefficienten in Nederland en de belangrijkste handelspartners. Is er in de
praktijk wel sprake van volledige

periode wel. De jaren 1975-1982 had-

doorberekening van de kosten in de

den derhalve meer een keynesiaans

prijzen? En werkt dit mechanisme op

werkgelegenheid en dat wordt door

karakter, terwijl de jaren daarna meer

dezelfde manier bij een daling van

het CPB onderbelicht!

als klassiek kunnen worden getypeerd. Een ander niet onbelangrijk
verschil is dat de periode 1975-1982
wordt gekenmerkt door reele loonstarheid en de periode 1983-1990
door nominale loonstarheid. Bij nominale loonstarheid hebben ondernemers via hun prijzen veel meer greep
op de reele arbeidskosten dan bij reele loonstarheid! Hier worden dus
twee geheel verschillende situaties
met elkaar vergeleken! Bij een stabiele groei van de wereldhandel en nauwelijks enige stijging van de relevante wereldprijzen in guldens, zoals in
1983-1990, cumuleert het vertrouwen
in de afzetontwikkelingen en wordt
daarvan ook geprofiteerd. In de periode 1975-1982 was er eerder sprake
van een destabilisatie van het vertrouwen, hetgeen strategisch gedrag van
ondernemers in de vorm van liquidaties en rationalisaties heeft uitgelokt.
Geen periode dus om van die 4% wereldhandelsgroei goed te profiteren.
Voor de jaren tachtig met 6% wereldhandelsgroei lag dat duidelijk anders!

het wereldprijspeil in guldens? En
zijn er geen bodems in de prijsaanpassing naar beneden, waardoor nominale loonkostenmatiging niet in
een concurrentievoordeel wordt ver-

reldhandel. Een decompositie van de

echter niet. In feite worden naast de

Wereldhandel en
werkgelegenheid
De CPB-studie vermeldt de gevolgen

in het geval de wereldhandel tussen
1982 en 1990 elk jaar 1% minder zou
zijn toegenomen dan in werkelijkheid is gebeurd11. Dit zou uiteindelijk (in 1990) hebben geresulteerd in
minder werkgelegenheid ter grootte

van 115.000 arbeidsjaren. Omgekeerd dus leidt een extra stijging van

de wereldhandel met 1% per jaar tot
een toeneming van de werkgelegenheid in dezelfde orde van grootte.
Het CPB stelt in de genoemde studie

verder vast dat het werkgelegenheidsherstel in de periode 1983-1990 – ver-

geleken met de periode 1975-1982 niet is terug te voeren op een belangrijk verschil in internationale ontwik-

keling. Volgens het CPB was de groei
van de wereldhandel in de periode

1983-1990 namelijk slechts 1 tot 1,5
procentpunt hoger dan in de periode

1975-1982, zodat de wereldhandels-

Wisselkoersen en
loonmatiging

werkgelegenheidsgroei van circa

Volgens Don is er geen keuze tussen
de voordelen van een harde gulden
en de nadelen van loonmatiging.
Don heeft gelijk als hij denkt in termen van een model van een kleine
open economic, waarin de doorberekening van wereldprijsmutaties in
guldens in lonen en prijzen volledig
is. Er moet voor deze opvatting sprake zijn van volledige doorberekening
van de kosten in de prijzen en van

de gedeelte van de werkgelegenheidsgroei zou dus verband houden
met de voorspoedige ontwikkeling
van de wereldhandel sinds 1982! Het

is echter even waarschijnlijk dat de
langdurig positieve ontwikkeling van
de wereldhandel tot een veel groter

gedeelte tot de waargenomen werkgelegenheidsgroei heeft geleid. Ik

model, dan is niet op voorhand te
zeggen wat allerlei wisselkoersmuta-

ties voor de Nederlandse concurrentiepositie betekenen13. De discussie

taald?
Ik kom in dit verband terug bij
mijn bespreking van het CEP, waarin
ik zeg het opmerkelijk te vinden dat
de buitenlandse marktaandelen in de
periode 1987-1990, waarin de arbeidsinkomensquote van de Industrie met ruim zeven punten daalde,

zijn afgenomen, terwijl juist een forse
toeneming van de marktaandelen in
de lijn der verwachtingen zou liggen.
Don merkt hierbij op dat prijsverlaging en winstverbetering concurreren om de ruimte die door loonmatiging wordt gecreeerd en dat beide
flink hebben geleden onder de arbeidskostenstijging van de laatste jaren. Ik heb het echter niet over de
laatste jaren, maar over de periode
1987-1990, waarin de loomsntwikkeling zich rond een historisch laag
peil bewoog. Dit lijkt mij een betere

referentieperiode voor het beoorde-

groei slechts een beperkte bijdrage
(circa 115.000 arbeidsjaren) leverde
aan de over 1983-1990 gerealiseerde
400.000 arbeidsjaren. Slechts eenvier-

Denken we echter in termen van

het gesloten systeem van een wereld-

len van de voor- en nadelen van een
voortgezette loonmatiging dan de jaren 1991/1992.
A.B.T.M. van Schaik
De auteur is hoogleraar algemene economic aan de Katholieke Universiteit Brabant.

11. Idem, biz. 12.

zal dit toelichten.
In de eerste plaats yraag ik mij af

volledige prijscompensatie in de lo-

12. Deze cijfers zijn ontleend aan bijlage

nen. Een stijging van het wereldprijs-

of het verschil in wereldhandelsgroei

peil met bijvoorbeeld 2% leidt dan

tussen de beide perioden slechts 1
tot 1,5 procentpunt is geweest. De
wereldhandel groeide over de perio-

binnenlandse prijzen en lonen met

Bl (dubbelherwogen wereldinvoervolume van goederen, exclusief energie) van
het CEP 1993.
13. Dit is bij voorbeeld gedemonstreerd in

de 1983-1990 met gemiddeld 6% en

ESB 28-4-1993

‘automatisch’ tot een stijging van de
2%. Er is dan niets aan de hand, de
arbeidsinkomensquote blijft constant.

A. van Schaik, Interregional propagation
of inflationary shocks, Research Memorandum, FEW, KUB, nr. 361, 1988.

Auteurs