Ga direct naar de content

De waarheid in de economie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 16 1992

De waarheid in de economie
G.A. Reuten*

E

conomen doen onvoldoende moeite om bun werk in termen van waarheid en
waarheidsvinding op te vatten. Meestal warden theorieen op twijfelachtige
vooronderstellingen gebaseerd, zonder dat daarmee hun beperkte geldigheid wordt
erkend. Bovendien wordt bij de beoordeling van onderzoek te vaak volstaan met
criteria als consistentie, plausibiliteit en empirische onderbouwing. Deze criteria
zijn filosofisch ongefundeerd en staan theoretische vernieuwing in de weg.

Veel belangrijke politieke beslissingen worden onderbouwd met argumenten die ontleend zijn aan de
economische wetenschap. Al tien jaar lang staat bij
voorbeeld de terugdringing van het financieringstekort van de overheid, en ruimer de collectieve sector, hoog op de politieke agenda en in dat kader
volgt de ene bezuinigingsmaatregel op de andere.
Vooral die in de gezondheidszorg, het onderwijs en
de sociale zekerheid zijn markant, niet in het minst
omdat ze gaandeweg een tweedeling in de maatschappij bewerkstelligen. Specifieke bezuinigingsmaatregelen, of de ‘herstructurering’ van specifieke
regelingen, zijn ook weer onderbouwd op basis van
economische argumenten. Waaraan ontlenen we de
stelligheid van die economische argumenten? Waarom, bij voorbeeld, is een hoog financieringstekort
van de overheid kwalijk en waarom is een nog hoger financieringstekort van bedrijven dat niet? En
waarom leidt een verlaging van de minimumlonen,
eerder dan een verlaging van de hogere inkomens,
tot hogere werkgelegenheid. Hoe is dit te rijmen
met theorieen over technische vernieuwing, arbeidsproduktiviteitsstijging en internationale concurrentieverhoudingen? Waarom leidt verlaging van de
overheidsuitgaven tot verhoging van de bedrijfsinvesteringen? Enzovoort.
Laat ik ervan uitgaan dat de aangevoerde economische argumenten ook de redenen van het beleid
aangeven, en dat het niet zo is dat bij een eenmaal
op andere gronden vastgesteld beleid een bijpassend economisch argument gezocht wordt. Vanwaar
dan dat vertrouwen in ‘de’ economische wetenschap? In hoeverre zijn de resultaten van de economische wetenschap gebaseerd op fundamenteel onderzoek, theoretische discussie en kritische testen
van de theorie met mogelijke repercussies voor het
fundamentele onderzoek? Hoe serieus kunnen we
bouwen op de economische wetenschap zoals die
onderwezen wordt aan onze universiteiten?

Waarheidsvinding
Het nijpende probleem is dat economen doorgaans
zelf hun wetenschap niet serieus nemen. Voor de
buitenstaander lijkt het vanzelfsprekend dat een beoefenaar van de wetenschap ernaar streeft waarheden te ontdekken. Maar economen zijn zelden be-

reid de term ‘waarheidsvinding’, en de consequenties daarvan, aan hun werk te verbinden. In samenhang daarmee hebben economen ook het theoretiseren van wetmatigheden grotendeels opgegeven.
Leerstellingen met het voorvoegsel ‘wet’ dateren
van voor 1940, en over de enkele stelling met dat
voorvoegsel van later datum doen economen meestal wat lacherig: zo van, ja dat heet nou wel wet (de
wet van Verdoorn, de wet van Okun) maar we weten eigenlijk wel beter.
Waarom vatten economen hun werk niet in termen
van waarheid en waarheidsvinding? De reden ligt
niet in een hyperbewustzijn van de filosofische problemen waarmee de term ‘waarheid’ behept is. Dan
zou dergelijke filosofische problematisering ook terug te vinden moeten zijn in de overige onderbouwing van economische theorieen en dat is niet het
geval. De reden ligt in de mentaliteit van de econoom die aangekweekt is door de overheersende
structuur van de economische theorie zoals deze
vooral de afgelopen vijftig jaar vorm kreeg: axiomatische analyse. Vrijwel iedere economische theorie,
en de empirische toepassing daarvan, begint met
het poneren van vooronderstellingen die qua structuur de status van axioma’s hebben. Die vooronderstellingen bepalen in hoge mate het veld en het bereik van de theorie. En in het realisme en het waarheidsgehalte van de vooronderstellingen steekt ook
het mogelijke waarheidsgehalte van de theorie.
Maar iedere econoom weet dat die vooronderstellingen vaak juist onrealistisch en/of beperkend zijn, geponeerd worden omwille van het argument en/of
om bepaalde optimaliserings- of schattingstechnieken te kunnen toepassen. In hun opleiding worden
economen in deze axiomatische analyse gedrild, en
ze is ook de overheersende vorm waarin economen
hun onderzoek in tijdschriften publiceren.
Het gaat mij nu niet om de verdiensten en beperkingen van de axiomatische analyse, maar om het feit
* De auteur is verbonden aan de Vakgroep Macro-economic van de Universiteit van Amsterdam en doceert onder
andere Wetenschapsfilosofie en Methodologie van de Economie. Frank Kalshoven, Rob de Klerk en Neil de March!
worden bedankt voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel.

dat ze inderdaad de overheersende vorm van onderzoek geworden is. Hierom ligt ‘waarheid’ zo ver van
het bed van economen1. Voor de binnenwacht ontsluit ik hiermee een open deur. En economen zijn
wat dit betreft ook niet zonder zelfspot, getuige de
‘economenhumor,2

Intern-wetenschappelijke verantwoording
Wetenschappelijk onderzoek bestaat uit kritische
verwerking van bestaande kennis en systematische
en verantwoorde kennisverwerving. Dit is een zeer
algemene omschrijving; het gaat mij hier om het element Verantwoord’. Dit element omvat drie aspecten:
• de persoonlijke verantwoording van de onderzoeker (integriteit enz. ten opzichte van de eigen
waarden en normen);
• de intern-wetenschappelijke verantwoording; en
• de maatschappelijke verantwoording.

bevatten. Maar de wetenschapper dient zich er wel
bewust van te zijn a) dat het onderzoek volgens een
traditioneel patroon verloopt, en b) welk dit patroon is. Bij economen schort het hieraan.

Methodologische verantwoording
Economen geven zelden een methodologische verantwoording van hun werk. In het algemeen beschouwen ze de economic als een empirische wetenschap, en de methodologie waarnaar meestal
•wordt verwezen is die van het kritisch rationalisme
en falsificationisme zoals verwoord door Popper.
Maar methodologen van de economische wetenschap zijn het er over eens dat die verwijzing niet
spoort met de praktijk 3 . Wat is dan de methodologische praktijk? Economen hanteren, veelal impliciet,
drie methodologische criteria:
• consistentie;
• plausibiliteit in het licht van ‘de’ literatuur; en, in-

dien dit relevant wordt geacht,
Deze aspecten zijn weliswaar te onderscheiden,

maar niet steeds te scheiden. De aanhef van dit artikel verwijst indirect naar maatschappelijke repercussies van het onderzoek, in dit geval het economisch
onderzoek, toch behandel ik deze hieronder primair
vanuit de intern-wetenschappelijke verantwoording.
Op de maatschappelijke verantwoording zelf ga ik
dus slechts zijdelings in.
Binnen deze intern-wetenschappelijke verantwoording zijn twee niveaus te onderscheiden: de methodologie en de filosofische fundering van de methodologie. Samen vormen deze de wetenschapsfilosofie. Het methodologische niveau is dat van de verantwoording van de dagelijkse praktijk van het onderzoek in het licht van expliciete en impliciete normen en beoordelingscriteria. Bij de filosofische
fundering van een methodologie gaat het om de verantwoording van die normen en criteria zelf, en uiteindelijk zullen daarbij ook epistemologische kwesties aan de orde komen (wat kunnen we iiberhaupt
weten en waarom).
Inhoudelijk gezien zijn er meerdere wetenschapsfilo-

• empirische onderbouwing.

Dit zijn mijns inziens ook de criteria die door tijdschriftredacties gehanteerd worden, dat wil zeggen
naast een aantal vormvereisten en naast het vereiste
van originaliteit (hetgeen een rekbaar criterium is).
Ik zal ieder van deze drie criteria van een kort commentaar voorzien.

Consistentie
Het consistentie-criterium, dat wil zeggen het criterium dat theorieen geen tegenstrijdige beweringen
1. Het gaat hier niet slechts om de expliciete aanhangers
van Friedmans methodoiogie. Friedman stelt dat vooronderstellingen niet realistisch hoeven te zijn; het gaat om
adequate voorspellingen. De meeste economen gaat dit te
ver, ook al weten ze dat de vooronderstellingen in feite
wel onrealistisch, beperkend, enzovoorts zijn. (M. Fried-

man, The methodology of positive economics, in, Friedman, Essays in positive economics, University of Chicago
Press, Chicago, 1953, biz. 3-43.)
2. Economengrappen hebben ook steeds dezelfde struc-

sofieen (empirisme, rationalisme, dialectiek, structu-

tuur. Bij voorbeeld (ooit ongeveer zo gerapporteerd door

ralisme, hermeneutiek) en binnen een bepaalde filosofie zijn er verscheidene methodologieen (binnen
het empirisme bij voorbeeld verificationistische en
falsificationistische – om slechts een aspect te noemen). En in de verschillende vakwetenschappen
zijn die methodologieen veelal weer anders gespecificeerd.

Joan Robinson): een fysicus, een bioloog en een econoom
zijn gestrand in de woestijn, als overlevenden van een
vliegtuigongeluk, met niets dan een blik water. Hoe het
blik te openen? De fysicus en de bioloog komen met bij
hun professie passende voorstellen die echter wat prakti-

Het is ondoenlijk om bij alles wat je doet en laat
voortdurend verantwoording af te leggen. We vallen
in het dagelijkse leven terug op gedragspatronen,

tradities en normen. Maar als we botsen met andersdenkenden, of bij calamiteiten van uiteenlopende
aard, staan die ter discussie en wordt gevraagd om
een expliciete fundering.
Van wetenschappelijk onderzoekers kan worden
gee’ist dat ze steeds in staat zijn om hun werk methodologisch en wetenschapsfilosofisch te verantwoorden, die verantwoording is immers eigen aan wetenschappelijk onderzoek. Anders gezegd, het ‘dagelijkse’ wetenschappelijk onderzoek mag dan verlopen volgens bepaalde gedragspatronen, en bijgevolg behoeft niet iedere publikatie een uitgebreide
methodologische en filosofische verantwoording te

ESB 16-12-1992

sche bezwaren hebben. Dan de econoom: “Vooronderstel
we hebben een blikopener.” Nog een voorbeeld: in soortgelijke erbarmelijke omstandigheden stelt de econoom:
“Als we eieren hadden zouden we spek met eieren kunnen
eten – als we spek hadden.”
3. Bij voorbeeld Blaug, Caldwell, Katouzian, Klamer, Klant,
De Marchi, en McCloskey (zie voor literatuurverwijzingen
N.B. de Marchi (red.), The Popperian legacy in economics,
CUP, Cambridge 1988). Canterbury en Burkhardt doen verslag van een empirisch-methodologisch onderzoek naar de
‘falsificationistische’ praktijk van economen: “The tendency is to continue to support theories that themselves support the paradigm, without even attempting, or at least rarely attempting, to falsify the results of a hypothesis testing
a theory. In an examination of 542 full-length ’empirical’ articles in the major orthodox economic journals from 19731978, we found that only three articles actually attempted
to falsify the hypothesis proposed;…” (E.R. Canterbury en
RJ. Burkhardt, What do we mean by asking whether economics is a science?, in: A.S. Eichner (red.) Why economics
is not yet a science, Macmillan, Londen, 1983, biz. 3D. Dit
empirische onderzoek is weliswaar gedateerd, maar er zijn
geen aanwijzingen dat de trend omgebogen is.

dienen te bevatten, is onder economen onomstre-

(en niet het testen) van een uit de theorie afgeleid

den . Het ligt ook in de lijn van de sterke formalise-

verband, in het algemeen een meervoudige correlatie. Anderzijds heeft de correlatievinding van empirici doorgaans weinig consequenties voor de theorie .

ring van de economische wetenschap in de afgelo
pen vijftig jaar (in het bijzonder de axiomatisering,
zie hierna). In z’n algemeenheid is er weinig mis
met dit criterium, al schuilen er problemen in de toepassing. In de eerste plaats is het geen voldoende

theorie en empiric dus voorzichtig gezegd onduidelijk. Scherper gezegd, het theoretische onderzoek

criterium, economic is immers geen wiskunde of formele logica. Daarom is de samenhang met de hierna
te bespreken criteria belangrijk. Maar in de tweede
plaats is consistentie geen noodzakelijk criterium,
tenminste indien theorievernieuwing belangrijk

wordt doorgaans niet empirisch getest en het empirische onderzoek (correlatievinding) wordt doorgaans niet theoretisch gefundeerd. Nu is het niet zo
dat economen dit niet onderkennen, ze trekken er
alleen geen constructieve consequenties uit. Al vijf-

wordt geacht. De geschiedenis van het economisch

tig jaar lang worden studenten opgeleid met ‘algemeen aanvaarde’ theorie die nochthans niet onderworpen wordt aan empirische testen (en zonder dat

denken leert dat juist de geschriften van de theoretische vernieuwers inconsistenties bevatten (en dat
zijn dan tevens, in Kuhns termen, de op te lessen
puzzels van een nieuw paradigma). Daarmee ligt
het belangrijkste probleem van dit criterium op tafel: een overmatig accent op consistentie verhindert
vernieuwing.

In de economische wetenschap is de relatie tussen

hier voldoende duidelijkheid over wordt gegeven).
In grote lijnen is dit dezelfde theorie die afge-

en het wordt in de praktijk ook niet uniform toegepast. In het algemeen gaat het hier om zoiets als economisch gezond verstand en om de aansluiting van

schermd wordt door de consistentie- en plausibiliteitscriteria.
Anderzijds is er geen enkele voortgangscontrole op
het geheel van het empirische economisch-statistische onderzoek. Onderzoekers houden zich doorgaans weinig bezig met de empirische onderzoeksresultaten van anderen. Er is een beperkte terugkoppeling van het ene schattingsresultaat naar het
andere binnen een zeer specialistisch vakgebied.
Maar zelfs daarbinnen zijn schattingsresultaten
meestal onvergelijkbaar omdat ze zo afhankelijk zijn
van de gehanteerde modelspecificatie. Tussen de

Plausibiliteit
Plausibiliteit is een tweede criterium waarop onderzoek wordt beoordeeld. Een theorie is plausibel als
ze acceptabel is in het licht van reeds aanvaarde
theorieen5. Dit criterium is niet nauw te omschrijven

het onderzoek bij de bestaande literatuur. Soms

specialistische vakgebieden is er vrijwel nooit terug-

wordt het criterium toegepast als een soort verlengd

koppeling, laat staan voortgangscontrole. Geen eco-

consistentiecriterium, namelijk consistentie met de

noom windt zich op als in een model binnen vakgebied A de verandering van de investeringen afhankelijk is gesteld van drie geheel verschillende variabelen dan die van dezelfde investeringen in een model binnen een vakgebied B.
Economen onderkennen, zoals gezegd, dat het theoretische onderzoek niet empirisch wordt getest, en
dat het empirische onderzoek (correlatievinding)
niet theoretisch gefundeerd wordt. Maar ze zijn ook
geneigd om eventuele verwijten daaromtrent af te
wimpelen. De pure theoreticus (ik bedoel iemand
zoals F. Hahn) verwijt de empiricus premature empirische toepassing. De empiricus verwijt de theoreticus onvoldoende rekening te houden met de operationaliseerbaarheid van de theorie, en dus zou de

aanvaarde theorie. In dit geval is het criterium vrij
eenduidig. (Een historisch voorbeeld hiervan is Keynes’ verklaring van de besparingen, die niet plausi-

bel werd geacht omdat die niet ‘consistent’ was met
de gangbare theorie over de besparingen van toen.)
Vaak is het criterium echter minder eenduidig. Het
gaat dan om situaties waarin anderssoortige verkla-

ringen in het geding zijn, verklaringen die op zich
niet inconsistent zijn met de aanvaarde theorie,
maar die deze wel in een ander perspectief plaatsen. (Een historisch voorbeeld hiervan is Keynes’
theorie van de effectieve vraag.)
Het grote probleem van het plausibiliteitscriterium
is zijn conservatisme. Er is wellicht ruimte voor klei-

ne afwijkingen van de vigerende theorie, maar niet
voor fundamenteel afwijkende visies. Vandaag niet,

maar vijftig jaar geleden net zo min (de geschiedeWat is dan de ruimte van de kleine afwijkingen? Dat
is onduidelijk. Er bestaat geen economisch wetboek
en het is dus ook niet steeds duidelijk welke theorieen nu wel of niet aanvaard zijn. Hoe dan ook ligt
dit in diverse kringen anders. Het plausibliteitscrite-

4. ‘Onomstreden’ als we het er tenminste over eens zijn dat
het criterium geen uitspraken over tegenstrijdigheden uitsluit, zoals in dialectisch georienteerde theorieen.
5. Vgl. J J. Klant, The rules of the game; the logical structure of economic theories, CUP, Cambridge, 1984.
6. Het bestaan van meerdere kringen/tradities/scholen,
met onder andere eigen tijdschriften, lijkt binnen die willekeur enige ruimte te bieden. Maar die ruimte is feitelijk beperkt. Bij voorbeeld: in de tijdschriftenclassificatie van de

rium houdt dus een mate van willekeur in .

VWC van de NWO-stichting economic zijn ongeveer 200

Empirische onderbouwing

der zijn er slechts vijf van een institutionalistische, (post-)
Keynesiaanse of Marxistische signatuur; en bovendien ko-

nis van de ‘Oostenrijkse’ theorie moge hier als voorbeeld dienen).

Het criterium van empirische onderbouwing van

toptijdschriften opgenomen (categorieen A en B). Hieron-

den falsificeerbare theorieen aan een empirische

men deze alle vijf voor in de B-categorie. Maar zelfs hiermee is nog niet gezegd dat er in enig tijdschrift ruimte voor
geheel nieuwe theorievorming zou zijn.
7. Zie voetnoot 3.

test onderworpen7. Met andere woorden, de aanvaarde theorie is op andere gronden aanvaard. De
inhoud die economen in het algemeen aan empirische onderbouwing geven is het statistisch schatten

gevonden verband tussen het werkloosheidspercentage en
de procentuele verandering van de loonvoet. Maar zelfs de
status van dat verband houdt de gemoederen tot op vandaag bezig.

een theorie vindt in de economische wetenschap

een zeer bijzondere toepassing. Vrijwel nooit wor-

8. Een belangrijke uitzondering is het door Phillips (1958)

empiricus gedwongen zijn zelf empirisch toepasba-

van correlaties tussen verschijnselen. Dat is op zich

re vereenvoudigingen aan te dragen, ook al zijn
verdediging van het eigen gelijk.

belangrijk als dat systematisch zou gebeuren en als
ook de niet-significante verbanden gerapporteerd
zouden worden, en als er een theoretisch vervolg

Als de economic inderdaad een empirische weten-

aan zou worden gegeven. Maar dat gebeurt zelden.

schap is, dan zou geen van beide partijen hier genoegen mee moeten nemen. De theoreticus is dan
gehouden de intermediaire theorie te ontwikkelen

vorm verklaard. De methodologische eisen die aan

(dat wil zeggen de operationele of de operationaliseerbare theorie). Deze eis kan en mag niet gesteld

statistische aard; de economisch-methodologische
en filosofische verantwoording ontbreekt.

worden bij de ‘conceptie’ van een theorie. Een theorie moet kunnen rijpen alvorens een eventuele operationalisering gestalte kan krijgen. Deze rijpingspe-

Het theoretiscb-economische onderzoek heeft grovooronderstellingen fungeren als axioma’s. Het vol-

riode is niet vast te leggen op een nauw omschre-

doet niet aan de genoemde falcificeerbaarheidscrite-

ven aantal maanden of jaren. Maar ze is ook niet

ria en het is dus ook niet in het verlengde daarvan
te verantwoorden. Hoe dan wel? Niet-empirische

deze arbitrair. Zover de wederzijdse verwijten en de

eeuwig vooruit te schuiven. Als het steeds niet lukt,

zal men moeten onderkennen dat de aanzet verkeerd was. Om de gedachten te bepalen, de neoklassieke algemeen-evenwichtstheorie werd voor
het eerst geformuleerd in 1874. In de loop van de
tijd is de theorie uitgebouwd. Kon deze theorie in

de jaren 1930 nog serieus krediet worden gegeven?
Wellicht. Maar als Hahn goede argumenten geeft

waarom empirische toepassing thans prematuur is,
dan is er wellicht toch iets mis met de aanzet .

Anderzijds, als de theoretici het laten afweten bij het

De feiten worden niet in testbare (en weerlegbare)
dit onderzoek worden gesteld zijn uitsluitend van

tendeels de vorm van axiomatische analyse, waarbij

axiomatische analyse kan hoogstens ‘juist’ maar niet
‘waar’ zijn. De analyse is juist als de afleidingsregels

correct zijn toegepast. En overigens kan je uit de
analyse nooit meer halen dan je er aan vooronderstellingen instopte . Naast het genoemde plausibiliteitscriterium (in feite verwijzend naar axiomatische

analyse) zijn de methodologische eisen die aan dit
onderzoek worden gesteld uitsluitend van wiskundige aard; de economisch-methodologische verantwoording ontbreekt ook hier.

ontwikkelen van de intermediaire theorie, dan zijn

de empirici gehouden dit te doen. Ze kunnen zich

Hoe verder met de economische theorie?

niet blijvend verschuilen achter het gebrek van ‘de

Het cynisme en de twijfel van de econoom als het
gaat over ‘waarheidsvinding’ is dan ook niet zo
vreemd. Merkwaardig is wel dat dit cynisme veelal
toch gepaard gaat met de overtuiging dat de eigen
ingeslagen weg theoretisch en methodologisch de
juiste is. Economen schijnen weinig open te staan

theoretici’, tenminste als ze zichzelf serieus wensen
te nemen. Met andere woorden, iedere theorie is gebreken vergund bij de conceptie ervan, en aan geen

theorie mag bij eerste presentatie de eis van operationalisering en empirische toetsing gesteld worden.

Maar er zijn grenzen, al zijn die niet nauwkeurig
vast te stellen.

Verantwoording methodologische criteria
Consistentie, plausibiliteit en empirische onderbouwing zijn, zoals aangegeven, de belangrijke beoordelingscriteria van onderzoek in de economic. Ga-

voor alternatieve benaderingen, theoretisch noch
wetenschapsfilosofisch. Als je economen vraagt
naar de reden hiervan, dan volgt vaak een antwoord
in termen van a) onbekendheid met de alternatieve
benaderingen (maar men weet wel dat ze er zijn),
en b) ‘gesundenes Empfinden’ van de ‘mainstream’;
de hele hoofdstroom in de economische weten-

randeren deze methodologische criteria, het hoge
woord moet er nog eens uit, ‘waarheidsvinding’ of

schap kan toch niet gek zijn?

iets van die strekking, bij voorbeeld inzicht of begrip? En leveren economen een wetenschapsfilosofi-

Vervolg op biz. 1216

sche onderbouwing van deze criteria? Of moeten

we ervan uit gaan dat economen deze pretentie sowieso niet hebben?
Maar als economen niet uit zouden zijn op waarheidsvinding, dan zal toch beargumenteerd moeten
worden waartoe de genoemde criteria dan wel die-

9. Hahn laat over deze prematuriteit geen misverstanden
bestaan. De theorie veronderstelt het bestaan van een vrij-

wel oneindig aantal markten. Dus er zou vandaag onder
andere een markt moeten zijn voor paraplu’s, af te leveren

op Kerstmis van het jaar 1998 indien het die dag regent..
10. Die is op zichzelf overigens niet onproblematisch,

nen. Om een gilde in stand te houden?

maar dat is nu niet relevant.

Hoe is de toepassing van de genoemde methodologische criteria in de economic dan wel te verant-

onderstellingen kunnen meer implicaties bevatten dan ver-

woorden? Het zou gemakkelijk zijn als economen
hiervoor zouden kunnen verwijzen naar een ‘gevestigde wetenschapsfilosofie’. Zoals gezegd verwijzen
economen, als ze daartoe uitgedaagd worden, veel-

al naar de wetenschapsfilosofie van Popper10. Maar
die verwijzing is niet correct omdat de methodolo-

gie van economen er niet mee spoort (zie voetnoot
3). Met name hanteren economen niet het criterium

van empirische testbaarheid en nog minder dat van
empirische weerlegbaarheid en feitelijke empirische
bevestiging.
Het empiriscb-economische onderzoek komt, naast
schatten, neer op het vinden van feiten in de vorm

ESB 16-12-1992

11. Soms komen er wel onbevroede resultaten uit. De voorwacht. Neem weer het geval van de algemeen-evenwichtstheorie. Op het eerste gezicht vermoed je niet dat in een

markteconomie, een wereld met decentrale besluitvorming, alle markten simultaan zouden kunnen ruimen (akelige verschijnselen zoals werkloosheid zouden dan niet
voorkomen). En dat vermoeden is in het algemeen correct.

De algemeen-evenwichtstheorie toont aan dat er condities
voorstelbaar zijn waarbij simultane marktruiming wel mogelijk is. Maar om die condities te realiseren zit je merkwaardig genoeg dicht tegen een utopische geplande economic aan. Je kan dit resultaat van de algemene evenwichts-

theorie als een ontdekking van de onbevroede implicaties
van bepaalde vooronderstellingen aanmerken. Maar het is
geen theorie ter verklaring van de werkelijkheid waarin wij

leven. (Ik dank Neil de Marchi voor de aanzet tot dit commentaar.)

1211

Theoretische vernieuwing is geboden, niet alleen

land’ in de woorden van een bekende ex- politicus)
mogen verwachten dat deze argumenten gebaseerd
zijn op harde onderzoeksresultaten. Dat wil zeggen

vanuit intern- wetenschappelijk gezichtspunt, maar

onderzoeksresultaten die voldoen aan gefundeerde

ook gezien vanuit de verantwoordelijkheid van de
economische wetenschap ten aanzien van maatschappelijke economische problemen. Fundamen-

methodologische criteria. Maar daaraan schorl het
in de economische wetenschap. De feitelijk gehanteerde methodologische criteria zijn filosofisch ongefundeerd en conservatief. Derhalve is enerzijds de
status van het economische onderzoek onduidelijk,
anderzijds belemmeren de criteria theoretische vernieuwing.
Veel economen zijn zich er wel van bewust dat de
onderzoeksresultaten niet harder zijn dan de gehanteerde vooronderstellingen en, in geval van empi-

Vervolg van biz. 1211

teel theoretisch onderzoek heeft echter weinig aan-

dacht in de economic. Een aanwijzing hiervoor is
ook dat er sedert 1870 geen of slechts marginale fundamenteel-theoretische vernieuwing heeft plaats ge-

vonden. (Waardetheoretische aanzetten van Keynes
zijn zelfs nauwelijks opgemerkt ). Stilstand dus.
Daarmee is natuurlijk niet beweerd dat er in de uitwerking van die fundamentele theorie geen vernieuwing was. En daarnaast hebben economen veel

energie gestoken in de formeel-technische uitwerking van de theorie alsmede in het ontwikkelen van
empirische schattingstechnieken . Maar als we iets
kunnen leren uit de achterliggende 120 jaar dan is

het dat vernieuwend fundamenteel theoretisch onderzoek ontwikkeld moet worden in nauwe samenhang met een mogelijke filosofische en methodologische verantwoording.

risch onderzoek, niet harder dan de statistische be-

trouwbaarheid. Maar als zij van mening zijn dat de
economische argumenten die in de politick gehanteerd worden met deze kwalificaties niet sporen,
dan zijn zij vanuit hun maatschappelijke verantwoordelijkheid gehouden om tegen die argumentaties
doorlopend protest aan te tekenen. Aan dat protest
ontbreekt het. Wie zwijgt stemt toe?
Geert Reuten

Conclusies
‘Waarheid’ komt zelden voor in het vocabulaire van
economen. Het soort ‘axiomatische analyse’ waarin
zij geoefend zijn draagt daartoe bij. De resultaten
van de economische wetenschap spelen een belangrijke rol in de argumenten die geleverd worden bij
politieke beslissingen. De leken (‘de mensen in het

12. Vgl. A. van Altena, Keynes’ bijzondere waardetheorie,
Researchmemorandum nr. 9202, FEE, Universiteit van Amsterdam, 1992.
13. Veel van een en ander is in aanleg terug te vinden in
het werk van Tinbergen uit de jaren 1930 (zie M. Boumans,
A case of limited physics transfer, Thesis Publishers, Amsterdam, 1992).

Auteur