Ga direct naar de content

De potentiële energiebesparing van Nederlandse bedrijfstakken

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 4 1992

De potentiele energiebesparing
van Nederlandse bedrijfstakken
R.L. van der Werff en J.B. Opschoor*

B

ij de huidige stand van de techniek kan het energieverbruik van Nederlandse
bedrijven met 29% warden teruggebracht. Uitgaande van bedrijfseconomische
rentabiliteitseisen kan een besparing van 17% warden gerealiseerd. Bij een
verdubbeling van de energieprijs loopt dit op tot 20%. Tussen de bedrijfstakken
lopen de rendabele besparingsmogelijkheden sterk uiteen, van 3% voor de
anorganische chemie tot 58% in de landbouwsector. Veel investeringen in
energiebesparing kosten zo goed als niets. Toch warden deze en andere rendabele
mogelijkheden grotendeels onbenut gelaten.

In het kader van het milieubeleid is energiebesparing een van de meest cruciale activiteiten, zowel
nationaal als internationaal. Energiebesparing is van
belang vanwege de absolute schaarste waarmee we
op een termijn van enkele decennia zullen worden
geconfronteerd en vanwege de verontreinigingsproblematiek. met name de verzuring en het broeikasprobleem .
Het Nederlandse beleid inzake energiebesparing is
vastgelegd in de Nota Energiebesparing van het Ministerie van Economische Zaken en gaat onder andere uit van de doelstellingen inzake reductie van CO2emissies in 2000 . De Nationale Milieuverkenning
1990-20 lOconstateert echter dat alleen al om te
voorkomen dat het energieverbruik na 2000 weer
zal oplopen, extra besparingsinspanningen noodzakelijk zijn3.
De vraag is hoe groot het energiebesparingspotentieel is en hoe groot het zal kunnen worden op grond
van additionele technische innovatie. In dit artikel
beperken wij ons tot de eerstgenoemde vraag, en
verkennen van daaruit een ander traject, namelijk in
welke mate wordt van dit bestaande potentieel gebruik gemaakt, en hoe zou dit door beleid kunnen
worden gestimuleerd? Een volgende beperking is,
dat dit artikel zich alleen richt op energiebesparing
in het bedrijfsleven. Laatstgenoemde beperking
hangt samen met de verwachting, dat het gebruik
maken van een bestaand technisch besparingspotentieel in niet onbelangrijke mate wordt ingegeven
door het al dan niet (bedrijfs-)economisch rendabel
zijn daarvan.
Een belangrijk uitgangspunt voor het ramen van het
rendabel potentieel voor energiebesparing in bedrijven is de database ICARUS4. ICARUS is gebaseerd op
onderzoek door K. Blok naar concrete energieconsumerende processen en toepassingen in een aantal
onderscheiden subsectoren van de Nederlandse economic. Vervolgens is op grond van energiebesparingsonderzoek in Nederland en andere landen bepaald wat voor energiebesparingspotentieel er in

ESB 4-11-1992

Nederland thans aanwezig is. Hierbij is tevens rekening gehouden met technieken die nog niet in gebruik zijn, mits ze de ontwikkelingsfase reeds doorlopen hebben en voor het jaar 2000 gei’mplementeerd
kunnen worden. Op grond hiervan is berekend dat
in 2000 25% energie op een rendabele wijze (rekening houdend met een netto contante waarde met
een disconteringsvoet van 10%) te besparen zou zijn
in de Nederlandse economic . Voor dit artikel is nader onderzocht wat anno 1992 de economise}) interessante energiebesparingspotentielen zijn voor met
name de niet energieleverende Nederlandse bedrijfstakken, op grond van de technische potentielen volgens ICARUS voor het jaar 20006.
Om uit het technisch potentieel het economise!! rendabele potentieel te destilleren, is er globaal de
keus uit twee benaderingen: de methode van de net-

* R.L. van der Werff was student aan de Vrije Universiteit te
Amsterdam, waar hij als afstudeeropdracht onderzoek verrichtte naar energiebesparend investeringsgedrag van bedrijven. Thans is hij werkzaam bij de Provincie Zuid-Holland. J.B. Opschoor is hoogleraar milieu-economic aan de
Vrije Universiteit. De auteurs danken de heer K. Blok voor
zijn commentaar.
1. RIVM, Nationale Milieuverkenning 1990-2010, 1992,
biz. 144 e.v. en biz. 184 e.v.

2. Ministerie van Economische Zaken, Nota Energiebesparing, Tweede kamer 1989/90, 21.570, nrs. 1-2, SOU Uitgeverij, Den Haag, juni 1990.
3. RIVM, op.cit., biz. 18.
4. Deze database is gebaseerd op K. Blok, E. Worrell,
R.A.W. Albers en R.F.A. Cuelenaere, Data on energy conservation techniques for the Netherlands, Rijksuniversiteit
Utrecht, 1990.
5. Idem.
6. Van de in ICARUS opgenomen energiebesparingsmogelijkheden blijkt momenteel 95 % realiseerbaar te zijn (persoonlijke mededeling K. Blok). Gegeven de technische besparingspotentielen voor het jaar 2000, geeft dit feitelijk
een ondergrens weer, omdat het zeer wel mogelijk is dat in
de literatuur een aantal technieken niet onderzocht of gei’dentificeerd zijn.

to contante waarde (NCW) en de methode van de
terugverdientijd (tvt)7.

nische besparingspolenlieel als fractie van hel primaire verbruik. Kolommen drie lot en met zes ge-

De formule voor de terugverdientijd is als volgt:

ven het economische besparingspotenlieel weer,
eveneens als fraclie van hel primaire verbruik. Daarbij wordl hel crilerium van de lerugverdienlijd nog

tvt- —
I = investering
O = opbrengsten

verder geanalyseerd.
De kolom economisch besparingspolenlieel is aldus
onderverdeeld in vier blokken:
• besparingsmogelijkheden zonder inveslerings-

koslen. Hierbij kan gedachi worden aan ge’incor-

Hoewel er nadelen kleven aan de methode van de
terugverdientijd – er wordt bij voorbeeld geen reke-

ning gehouden met opbrengsten gegenereerd na
het verstrijken van de gehanteerde tijdspanne —
baseren de meeste Nederlandse bedrijven zich in de
praktijk toch op deze maatstaf; voorts is gebleken
dat meer dan 85% van de onderzochte bedrijven bij
investeringsprojecten een terugverdientijd hanteert
van vijf jaar of minder8. Daarom is hieronder verondersteld dat een techniek door een gemiddelde ondernemer economisch rendabel wordt geacht, indien deze een terugverdientijd heeft van minder
dan vijf jaar. De enigszins technische gegevens in de
database zoals specifieke technische opties voor
energiebesparing (bespaarde gigajoules olie, kosten

per gigajoule en dergelijke) zijn allereerst omgezet
in kosten en opbrengsten (bij voorbeeld door besparing op energiekosten) in guldens. Door deze omzettingen konden de terugverdientijden van de verschillende besparingstechnieken worden berekend.
Het tweede criterium om het economische potentieel te bepalen is de netto contante waarde. De formule voor de netto contante waarde is als volgt:

poreerde lechnieken, technieken waarvan de
invesleringskoslen en de non-energelische op-

brengsien legen elkaar wegvallen, en spaarzaam
omgaan mel energie;

• besparingstechnieken met investeringskoslen
groler dan nul gulden en een lerugverdienlijd

van kleiner dan iwee jaar;
• besparingstechnieken mel investeringskoslen
groler of gelijk aan nul en een lerugverdienlijd
van kleiner dan vijf jaar. Om een volledig beeld
van hel huidige economische besparingspolenli-

eel le verkrijgen, zijn de besparingen zonder invesleringskoslen inbegrepen;
• als laaiste worden de besparingen volgens de
melhode van NCW-berekeningen mel een disconteringsvoel van 15% weergegeven.
Ter illustralie, in de gezondheidszorg werd in 1985
in tolaal 26 PJ aan energie verbruikl. Op grond van
gegevens in ICARUS zou hel lechnisch mogelijk zijn

daarvan 54% le besparen, helgeen neerkomi op 14
PJ. Hel economisch haalbare polenlieel (berekend
volgens het criterium van een lerugverdienlijd van

minder dan vijf jaar) bedraagl 11%, ofwel drie PJ.
Hiervan kan iwee PJ loegewezen worden aan lechnieken zonder invesleringskoslen. Besparingsoplies
mel de zeer korte terugverdientijd van minder dan
iwee jaar leveren een PJ op. Hieruil vail af le leiden

dal in dil geval er dus geen invesieringsmogelijkhe-

Voor de waarde van t geldt dat op technische gronden voor 10 of 15 jaar gekozen is. Uit een kleine ver-

den zijn mel een lerugverdienlijd van lussen de
iwee en vijf jaar. Ook volgens een nello conianle
waarde berekening mel een disconleringsvoel van
15% zou er drie PJ (12%) le besparen zijn in deze
bedrijfsgroep.
Bij hel trekken van conclusies uil de label, dienl

kennende enquete (n = 9) binnen de anorganische

men de volgende punien in gedachlen le houden:

chemie is gebleken dat de disconteringsvoet voor

• de besparingen zijn op een lechnisch logische

CF = cashflow
r – disconteringsvoet

de berekening van de NCW bij 85% van de bedrij-

wijze gerangschikl. Daarbij leverl elke volgende

ven kleiner of gelijk is aan 15%. Deze voet is hieronder aangehouden; ook zijn er berekeningen uitgevoerd met disconteringsvoeten tussen de 10 en 20%.
Het aantal opties dat rendabel is neemt uiteraard af
naarmate de disconteringsvoet toeneemt, echter de
rangorde van bedrijfstakken naar economisch ener-

besparingsoplie relalief minder op dan de vorige.

Hiermee is in de daiabase rekening gehouden.
Er onlstaal nu een probleem, wanneer een maalregel op economische gronden niel genomen
wordt, terwijl ICARUS wel mel deze maalregel
rekening gehouden heefl. Plasiisch uilgedrukl

giebesparingspotentieel blijft gelijk. Zoals gebruikelijk is verondersteld dat een techniek economisch
rendabel is, indien de techniek een hogere netto
contante waarde heeft dan nul gulden.

Ten einde het huidige economische potentieel te
kunnen bepalen, is bij de berekeningen gebruik
gemaakt van energieprijzen van februari 1991 .
Vervolgens zijn de besparingen van de economisch

haalbare technieken per bedrijfstak gesommeerd
(zie label 1). In de label wordt in de eerste kolom
voor de verschillende secloren c.q. bedrijfslakken
hel primaire verbruik in 1985 in pelajoules (PJ)
weergegeven. In de kolom daarnaasl siaal hel lech-

7. R.L. van der Werff, Energiebesparend investeringsgedrag
in bedrijven, doctoraalscriptie, Vrije Universiteit, Amster-

dam, 1991. Zie ook P. Berkhout e.a., Energiebesparing in
Nederlandseproduktiehuishoudingen, Stichting voor Economisch Onderzoek, Amsterdam, 1991.
8. TNO, Evaluatie van de WIR-ET, TOO, Apeldoorn, 1984,
biz. 39; zie ook R.L. van der Werff, op.cit. 1991, biz. 103.

9. Blok rekent met energieprijzen van 1995 conform het
midden-scenario van het ministerie van Economische Zaken. Deze prijzen liggen soms iets hoger, hetgeen betekent
dat dit artikel tot marginaal lagere economische besparings-

potentielen komt dan bij Blok het geval was.

betekent dit, bij een basis van
100, dat als de eerste maatregel
10% bespaart, de tweede maatregel nog maar met een absoluut
verbruik van 90 te maken heeft

Tabel 1. Tecbniscbe en economise be energiebesparingsmogettjkbeden voor Nederlandse
bedrijfstakken, alsfractie van bet primaire verbruik in 1985

Primair
verbruik
in 1985

Technisch
potentieel

(petajoules)

rel.
besp.

Sector

en dus dientengevolge minder
energiebesparing oplevert. Het
probleem ontstaat vervolgens

als de eerste maatregel niet
wordt getroffen, terwijl bij de

invest,
zonder
kosten
rel.
besp.

Economisch potentieel
invest,
invest.
invest,
tvt < 2 jr. tvt < 5 jr
NCW
(incl. kol. 3) r – 15%
rel.
rel.
rel.
besp.
besp.
besp.

energiebesparing van de tweede

maatregel nog steeds rekening
wordt gehouden met een absoluut verbruik van 90. In dit soort
situaties onderschatten wij dus

Tuinbouw

enigszins het economisch renda-

105
26
131

0,65

0,66

0,33
0,47

0,06
0

0,39
0,58

0,39
0,58

19
13
6
5

sector ook een besparingspotentieel van 5% heeft.

Ov. voeding

0
0,42
0,25
0
0
0
0
0

0
0
0
0
0
0
0,12
0

0,18
0,25

0,26
0,42
0,33
0,27
0
0,2
0,18
0,25

Totaal voeding/genot

24
89

0,45
0,62
0,43
0,55
0,14
0,49
0,23
0,25

0,25
0,42
0,33

tie optreedt. Een mogelijke besparing in de sector van 5% betekent niet dat elk bedrijf in de

Zuivel
Suiker
Vices
Bier
Zetmeel
Margarine
Veevoer

Analyse potentiele
energiebesparingen

Textiel

11

0,28

0

0

0,28

0,28

Uit analyse van ICARUS blijkt dat
het technisch potentieel voor energiebesparing in de onderzochte
sectoren 479 PJ bedraagt; dit is
28,8% van het primaire verbruik

Hout

3

0,27

0

0

0,27

0,27

Papier

31

0,39

0,05

0

0,19

0,19

Graflsch

5

0,41

0

0

0,26

0,26

133
343
68
31
575

0,06
0,11
0,09

0
0,01
0
0,02

0,02

0,32

0
0
0
0

0,03
0,03
0,1

0,02
0,03
0,03
0,16

40

0,37

0

0,03

0,21

0,21

0,18
0,64
0,31

0,09
0,38
0

0
0

0,1

0,1
0,61
0,18

Totaal metaal

103
50
56
209

Catering
Ov. comm. dienst
Totaal comm. dienst

29
109
138

0,47
0,49

0,03
0,02

0

0,28

0

0,12

0,28
0,21

26
73
99

0,54
0,51
51

0,06
0,02

0,03
0

0,11
0,11

0,14

Transport pers.

227

Transport goed.

106
333

0,23
0,25.

0,19
0,12

0
0,03

0,19
0,22

0,19
0,22

0,29

0,09

0,01

0,16

0,17

bele besparingspotentieel;
• het gebruik op micro niveau
van de cijfers van ICARUS levert
het gevaar op dat er generalisa-

van 1664 PJ in 1985. Het economische energiebesparingspotentieel
(bij een terugverdientijd van kleiner dan vijf jaar) bedraagt 262 PJ.

In de beschouwde bedrijfstakken
valt dus op economisch rendabele
wijze gemiddeld bijna 17% op het
energieverbruik te besparen.

Anders bekeken: ruim de helft van
het technische potentieel, dat economisch rendabel is, blijkt grotendeels niet te worden benut! Hierbij

gaat het voor iets meer dan de
helft om besparingen in verband
met maatregelen die netto geen investeringskosten met zich meebrengen en voor bijna de helft uit
besparingen door maatregelen die
weliswaar investeringen vergen,
doch een terugverdientijd van minder dan vijf jaar hebben. Het is
interessant om te zien dat reele
(bij praktisch gehanteerde terugverdienperiodes) en rendabele investeringsopties niet worden gerealiseerd.
ICARUS omvat enkele technieken
zonder netto investeringskosten.
Een nadere analyse van deze technieken geeft aan dat dit meestal zogenaamde ‘gei’ncorporeerde’ technieken betreft; dit zijn technieken

die door autonome technologische
ontwikkelingen energiezuiniger

ESB 4-11-1992

Ov. landbouw

Totaal landbouw

Kunstmest
Organisch
Anorganisch
Ov. chemie
Totaal chemie

Bouwmaterialen
Ferro
Non-ferro
Ov. metaal

Gezondheidszorg
Ov. non-comm.
Totaal non-comm.

Totaal transport

6
7

9

Totaal atte sectorenl.664

0

0,27
0
0,2

0,61
0,13

67
0,12

NCW – netto contante waarde; tvt – terugverdientijd; rel. besp. – relatieve besparing;
abs. prim. besp. PJ – absolute besparing in petajoules; ov. – overige; tot. – totaal; comm. – commerciele diensten

Tabel 2. MogeUjkbeden voor rendabele energiebesparing door nietenergieproducerende bedrijven, in drie scenarios

Petajoules

Procenten

Primair energieverbruik (1985)
Huidig technisch besparingspotentieel

1664
479

29

Huidig rendabel besparingspotentieel
(r = 15%)

279

17

335

20

342
431

21
26

Rendabel besparingspotentieel bij
(1) energieprijsstijging 100% (r – 15%)
Rendabel besparingspotentieel bij

(2) energieprijzen 1991 en r = 5%
(3) energieprijsstijging 100% en r = 5%

zijn geworden zonder dat de kosten omhoog gaan.
Daarbij zijn er verscheidene technieken waarbij wel
investeringskosten zijn gemaakt, maar waarvan de
kosten verondersteld worden gelijk te zijn aan de
(niet-energetische) opbrengsten. In ICARUS zijn de

betreffende kosten en opbrengsten gemakshalve tegen elkaar weggestreept10. Het vermoeden bestaat,

qua schommelingen) tot andere inschattingen van

de opbrengsten door energiebesparing leiden.
Ook andere relevante bedrijfsinterne overwegingen
kunnen een rol spelen: in bepaalde gevallen kan
(terecht of onterecht) gevreesd worden voor negatie-

ve gevolgen voor de produktkwaliteit, de proceszekerheid en de ondernemingsflexibiliteit bij hoog
opgevoerde energiebesparing. Voorts zouden liquiditeitsoverwegingen ertoe kunnen leiden om bedrijfsvreemde, op zich rendabele investeringen
achterwege te laten, enzovoort. Gezien de winst,
zowel economisch als in termen van milieukwaliteit
en hulpbronnen-veiligheid, is een gedegen en
breed onderzoek op zijn plaats naar de mate waarin
deze en andere factoren een rol spelen en bei’nvloedbaar zijn .
Het valt te verwachten dat dergelijk onderzoek zal
bevestigen dat er een groot aantal sector-specifieke
omstandigheden zijn, die de hier besproken anomalie in het investeringsgedrag van ondernemingen verklaren. Als dit zo is, dan zou het weleens zo kunnen
•i 2

zijn dat bij de aanpak van deze anomalie niet zozeer
van generieke instrumenten gebruik gemaakt zou

dat men dit soort investeringen meestal doet om

moeten worden, maar veeleer van een sector-specifieke benadering; een doelgroepenbenadering, om

niet-energetische redenen en de energiebesparing

het in het jargon van het milieubeleid te zeggen.

slechts als een positief bijeffect beschouwt. De overige technieken zonder investeringskosten betreffen
het spaarzaam omgaan met energie en zouden dus
zonder meer tot bedrijfseconomische baten leiden.

Simulaties

bele besparingen mogelijk te maken van 8% van het
primaire verbruik (0,17 – 0,09) bij een disconterings-

Naast de hierboven weergegeven analyse van de
huidige situatie zijn ook enkele beleidsgerichte simulaties uitgevoerd; tabel 2 vat ze samen.
In een eerste simulatie is gerekend met verdubbelde
energieprijzen ten opzichte van die in 1991. Op
deze wijze kan een eerste indruk verkregen worden

voet van 15%. Uit de verlaging van de terugverdien-

van wat het effect zou zijn van een energieheffing

tijd van vijf naar twee jaar blijkt dat er nauwelijks
rendabele technieken overblijven; bij deze korte terugverdientijd kan slechts 1% van het primaire verbruik rendabel worden bespaard. De betreffende
technieken leveren over het algemeen slechts enkele procenten energiebesparing op.
Opvallend in label 1 is, dat de relatieve besparingspercentages van sector tot sector zo uiteenlopen.
De landbouwsector bij voorbeeld, heeft een relatief
besparingspercentage van 58. Koppelt men dit aan

van 100% op de energieprijzen, op het rendabele
energiebesparingspotentieel (berekend met een terugverdientijd van minder dan vijf jaar). Het potenti-

Kijken wij nu naar de maatregelen die wel investeringskosten met zich meebrengen: die blijken renda-

een niet onaanzienlijk primair energieverbruik van
26 PJ, dan is duidelijk dat hier flinke energiebesparingen mogelijk zijn. Daartegenover zou de zeer
energie-intensieve chemische industrie vrijwel geen
energiebesparingsopties hebben; blijkbaar zijn hier
vrijwel alle mogelijkheden om het energieverbruik
te beperken, reeds aangegrepen .
Er kunnen verschillende redenen zijn reden waarom
bedrijfstakken zo uiteenlopen in de mate waarin rendabele energiebesparende potentielen ook daadwerkelijk worden benut . Allereerst kan het zo zijn, dat

de energiekosten te laag zijn om veel aandacht te
vragen bij de planning van de investeringen. In de

tweede plaats kan (een hardnekkige) onbekendheid
met het bestaan van besparingsopties een rol spelen. Sowieso kan het feit dat voor de meeste ondernemingen energiebesparing niet tot de kernactiviteiten behoort, leiden tot het hanteren van extra
scherpe investeringscriteria, bij voorbeeld veel lagere terugverdienperiodes dan bij niet-bedrijfsvreemde investeringen. Daarnaast kan onzekerheid inzake
toekomstige energieprijzen (zowel qua niveau als

eel blijkt met 28% te stijgen tot 335 PJ (ofte wel 70%
van het technische potentieel). Geaggregeerd op nationaal niveau betekent dit een besparing van 20%
van het totale primaire energieverbruik . Een ver10. Door bij voorbeeld het gebruik van computers gaan de
arbeidskosten en de energiekosten omlaag. De verminderde arbeidskosten worden in de studie van Blok van de investeringskosten afgetrokken.

11. Meer specifiek betreft het hier de organische- en anorganische chemie en de kunstmestindustrie.
12. R.L. van der Werff, op.cit., 1991; zie ook P. Berkhout
e.a., op.cit., 1991.
13. Een eerste aanzet daartoe was de in P. Berkhout e.a.,
op.cit., 1991, gerapporteerde verkennende studie ten behoeve van de Stuurgroep Regulerende Energieheffingen;

om redenen van tijdsplanning kon die studie niet veel
meer dan een verkennend karakter dragen, met als interessante voorlopige conclusies onder andere dat de relatieve
hoogte van de energierekening, een relatieve informatieachterstand en financiele beperkingen tot de significante
factoren behoren die investeringen in energiebesparing

mede bepalen.
14. Centraal Planbureau, Economische gevolgen op lange
termijn van heffingen op energie, Monografie nr. 43, Den
Haag, 1992. Ten behoeve van de Stuurgroep Regulerende
Energieheffingen. In deze studie is een aantal varianten

doorgerekend die verschilden naar mate van internationale
navolging en naar de mate van dekking van het grootverbruik van energie. Hier wordt vergeleken met de resultaten
vaan de zogenaamde A-variant, een OESO-brede heffing
voor alle gebruikscategorieen.

dubbeling van de energieprijs op nationale schaal
heeft dus slechts een vergroting van drie procentpunt van het rendabele energiebesparingspotentieel
tot gevolg.

Men vergelijke deze simulatieresultaten met die van
het Centraal Planbureau, die uitwijzen dat heffingen
van 100% een besparingseffect van 5 tot 10% zou-

den hebben, afgezien van het effect uithoofde van
een eventuele verplaatsing van industrie.
Een tweede simulatie is gedaan met de netto contan-

te waarde met een disconteringsvoet van 5%, een
waarde die correspondeert met de zogenaamde sociaal wenselijke disconteringsvoet. Met deze disconteringsvoet zouden vanuit maatschappelijk gezichts-

prijzen, ondernemingen ertoe zou brengen om het

volledige bedrijfseconomische potentieel te realiseren, dan zou dit betekenen dat 20% meer energiebesparing zou worden gerealiseerd. Bij de sociaal wenselijke disconteringsvoet (bij een dergelijke prijs)

betekent dit dat een energiebesparing van 26% zou
worden gerealiseerd.
De volgende aanvullende opmerkingen zijn hierbij
op hun plaats.
Ten eerste kunnen ondernemingen andere motieven hebben om tot energiebesparing over te gaan,
die zelfs onrendabele investeringen legitimeren. Te

denken valt aan energiebesparing die gepaard gaat

met de netto contante waarde met een disconteringsvoet van 5%. Het effect van deze simulatie is dat het
rendabele energiebesparingspotentieel (berekend

met kwaliteitsverbetering, in technische zin, maar
ook in ogen van de afnemers. Het is dus denkbaar
dat nader onderzoek naar feitelijke en toekomstige
motieven inzake investeringsbeslissingen op energiegebied, andere en betere mogelijkheden tot energiebesparing oplevert dan het aanspreken van bedrijfseconomische rationaliteit door middel van een
regulerende energieheffing.
Ten tweede willen wij op grond van de gegeven
berekeningen niet betogen dat een regulerende
energieheffing al dan niet wenselijk zou zijn. Voor
dergelijke uitspraken zou ook de effectiviteit, evenals de efficiency en de legitimiteit van andere instrumenten bekeken moeten worden. Niettemin, de
economisch haalbare mate van energiebesparing
bij een verdubbelde energieprijs zou, in vergelijking met de uit het oogpunt van de broeikasproblematiek wenselijke besparing, wel eens te laag kunnen uitvallen; het lijkt niet onwaarschijnlijk dat
eventuele verdere besparinge n het meest efficient
via directe regulering inclusief volumebeleid kun-

met een terugverdientijd vijf jaar), met 65% toe-

nen worden gerealiseerd.

neemt tot 431 petajoule. Op nationaal niveau geaggregeerd houdt dit in, dat het energieverbruik met
26% is te reduceren, dat is drie procentpunt verwijderd van het technische potentieel (29%).

In de derde plaats is duidelijk dat succesvolle toevoegingen aan het technische besparingspotentieel,
mils ook weer rendabel, een minstens zo noodzake-

punt sociaal wenselijke projecten, en hieronder
horen zeker ook de energiebesparingsprojecten,
eigenlijk verdisconteerd moeten worden. Men zou
hierin wellicht argumenten kunnen vinden om te
zoeken naar instrumenten in de economische of fiscale sfeer, die positieve prikkels vormen in de richting van een sociaal wenselijk investeringsgedrag in

de sfeer van de energiebesparing. Uit een simulatie
met deze disconteringsvoet blijkt het rendabele
energiebesparingspotentieel (berekend met een terugverdientijd van kleiner dan vijf jaar) met ruim

30% te stijgen tot 342 PJ, wat op nationaal niveau
geaggregeerd een extra energiebesparing van vier
procentpunt ten opzichte van de bedrijfseconomi-

sche rendementseis betekent.
Tot slot is een simulatie uitgevoerd met een verdubbeling van de energieprijzen, rekening houdend

Conclusie en discussie
We vatten onze resultaten samen en speculeren

daarna over sommige implicates ervan.
• Er zijn grote economisch rendabele energiebespa-

ringspotentielen: Ruim de helft van het technische
potentieel voor energiebesparing wordt, economisch gezien, ten onrechte niet benut.
• De betreffende maatregelen vallen voornamelijk
in twee groepen uiteen: (i) maatregelen met een
terugverdientijd van twee en vijf jaar en, merkwaardigerwijs, (ii) maatregelen zonder netto investerings-

kosten.
• Er is in een aantal industrieen sprake van grote
ge’incorporeerde technische mogelijkheden. Nader
wetenschappelijk onderzoek is op zijn plaats naar
de factoren die ertoe leiden dat bedrijven op zich
rendabele energiebesparende activiteiten niet ondernemen; een aantal mogelijke verklaringen is hierbo-

ven genoemd.
• Uit het onderzoek blijkt dat op geaggregeerd nationaal niveau gemiddeld nog 17% energie op een
rendabele wijze is te besparen.
• Vanuit een maatschappelijke optiek redenerend,
zou dit percentage oplopen tot 21%.
• Een energieheffing heeft een extra, rendabel, energiebesparingspotentieel van 3% tot gevolg. Wanneer
wij ervan uitgaan dat een verdubbeling in energie-

ESB 4-11-1992

lijke weg is voor een adequaat energiebesparingsbeleid.
Ten slotte zal de mate waarin verschillende determinanten van het investeringsgedrag inzake energiebesparing relevant zijn, in de verschillende bedrijfs-

klassen of sectoren wellicht uiteenlopen. Het kan
dus zo zijn dat een effectief en efficient energiebeleid naast generieke instrumenten ook een doelgroepenafhankelijke benadering vergt.
R.L. van der Werff
J.B. Opschoor

Auteurs