Ga direct naar de content

Kartels: lust of last?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 19 1992

Kartels: lust of last?
R.H.J.M. Gradus en J.A. Smulders*
erschillende economische theorieën maken een andere afweging tussen de vooren nadelen van kartels. Ook de empirie geeft geen eenduidig antwoord. Wel is
duidelijk dat de mogelijke voordelen van kartels vooral liggen op het gebied van het
voorgezamelijke rekening en risico ontwikkelen van nieuwe groeibevorderende
technologieën. Dit blijkt echter slechts op een minderheid van de Nederlandse
kartels van toepassing te zijn.

V

Het probleem van kartelvorming lijkt de laatste tijd
steeds hoger op de politieke agenda te staan. Staatssecretaris Van Rooy van Economische Zaken neemt
initiatieven tegen de vele horizontale en verticale
prijsafspraken die de Nederlandse economie kenmerken. Volgens een recente bekendmaking van
het ministerie zijn in Nederland 455 kartels geregistreerd, terwijl het feitelijke aantal nog hoger kan
liggen. Het merendeel van deze kartels heeft betrekking op horizontale prijs- en hoeveelheidsafspraken
tussen ondernemingen. Aan met name deze afspraken wil Van Rooy, op een enkele uitzondering na,
een einde maken. Zij vindt daarin steun van de Europese Commissie aangevoerd door de Britse commissaris voor mededingingsvraagstukken
Brittan, die
de Nederlandse overheid maant tot ingrijpen. Hierbij deinst de Commissie er niet voor terug om forse
straffen op te leggen.
Tegenstanders van kartelvorming opperen dat kartels een efficiënte werking van de economie belemmeren. De prijs van een produkt is hoger dan zonder de afspraken binnen het kartel het geval zou
zijn. Kartelvorming leidt tot monopolieposities
en
de daaraan verbonden zogenaamde ‘deadweight1
loss’, bekend uit de standaardtekstboeken
. Een
inefficiënte allocatie van produktiemiddelen
veroorzaakt daarom een welvaartsverlies voor de samenleving als geheel. Ook kunnen kartels een effectieve
beschermingswal oprichten tegen concurrenten, zodat voor ondernemers de noodzaak van een concurrentiestrijd via innovatie wegvalt. De dynamiek
en innovatieve werking van het bedrijfsleven verslapt.
Voorstanders van kartels betogen juist dat ondernemingen binnen bepaalde vormen van kartels beter
in staat zijn om research en development voor innovatie te financieren. Dit sluit aan bij de denkbeelden
van Schumpeter. De belangrijkste drijfveer achter research en development is naar zijn overtuiging de te
verwachten winst als gevolg van de toepassing van
een innovatie. En juist in kartels is deze winst groter. Een ander argument dat vaak wordt genoemd
door de voorstanders van bepaalde kartels is dat
men de krachten moet bundelen om weerstand te
bieden tegen de buitenlandse concurrentie. In sommige situaties, waarbij de vaste kosten hoog zijn, is

een kartel zelfs noodzakelijk wil men tot produktie
komen (vergelijk dit met een natuurlijk, ook wel
technisch, monopolie).
Argumenten pro en contra kartels zijn vaak gebaseerd op de theorie van het monopolie. Een monopolie kan worden onderscheiden van een kartel omdat het eerste een entiteit vormt en het tweede een
vrijwillig samenwerkingsverband
is tussen entiteiten. Hoewel dit onderscheid voor de verklaring van
het ontstaan en de duurzaamheid van kartels belangrijk is, zijn veel van de economische gevolgen van
kartels te vergelijken met die van monopolies omdat
een kartel handelt als een monopolie.
De groeitheorie, de micro-economie en de belangengroepentheorie
bieden aanknopingspunten
voor
bovenstaande controverse. Doel van dit artikel is
om deze drie stromingen achtereenvolgens de revue
te laten passeren ten einde na te gaan hoe wenselijk
een strenge aanpak van kartels, al dan niet in de lijn
van de Europese Commissie, is. In de slotparagraaf
zullen we op basis van deze theoretische overwegingen een aantal voorzichtige conclusies trekken.

De groeitheorie
De laatste tijd staat de groeitheorie weer opnieuw in
de belangstelling van de economische wetenschap2.
Een aanleiding voor de nieuwe theorievorming is
ongetwijfeld de recente groeivertraging, die in verschillende geïndustrialiseerde landen is opgetreden.
Naar de mening van steeds meer economen biedt
de traditionele neo-klassieke groeitheorie hiervoor

• De eerste auteur was verbonden aan de Katholieke Universiteit Brabant (KUB) en is inmiddels werkzaam bij de
directie Algemene Financiële en Economische Politiek van
het Ministerie van Financiën. De tweede auteur is werkzaam als assistent in opleiding bij de vakgroep Algemene
Economie van de KUB. Zij danken Rob de Groof, Noud
Gruijters en Jeroen Kremers voor commentaar op een eerdere versie. Dit artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1. De som van het consumenten- en het producentensurplus is minder in het geval van een kartel of monopolie
dan bij volledige mededinging (zie bij voorbeeld H. Varian,
Intermediate microeconomics, Norton, 1991, blz. 405-406).
2. Voor een overzicht zie bij voorbeeld Th. van de Klundert
en J .A. Smulders, Reconstructing growth theory: a survey,
De Economist, 1992, blz. 177-203.

een onvoldoende verklaring. In de traditionele theorie wordt economische groei verklaard uit bevolkingsgroei en de exogene arbeidsbesparende
technologische vooruitgang. Meer bevredigende
verklaringsbronnen
geeft de nieuwe of endogenegroeitheorie. Hierin wordt groei niet langer gezien
als een fenomeen dat uiteindelijk louter afhankelijk
is van exogene technische ontwikkelingen, maar
evengoed afhankelijk is van preferenties, marktstructuren of overheidsinterventie.
De opbouw van technische en menselijke kennis (human capita!) vormt
de drijvende kracht achter de groei van het bruto
nationaal produkt.
Commerciële research en development (R&D) is
daarom volgens de endogene-groei theorie een belangrijke groeifactor. Dit idee is theoretisch uitgewerkt door de economen Grossman en Helpman3.
Zij zetten een model op voor een economie gekenmerkt door monopolistische concurrentie. Ieder
bedrijf produceert een specifiek produkt. Het aantal
produktvarianten in de economie kan worden uitgebreid door innovatie. Winstmaximaliserende
producenten beslissen hoeveel arbeid zij inzetten voor
produktie van bestaande varianten en hoeveel arbeid ze te werk stellen in hun R&D-divisie.
In dit model hangt de groei voet naast andere factoren (zoals de omvang van het land en de tijdvoorkeur) af van de mate waarin de ondernemers de
marginale kosten via de zogenaamde ‘mark-up’
door kunnen berekenen in de prijs. Is deze ‘markup’ hoog, dan kan met een nieuwe produktvariant
veel winst behaald worden zodat R&D aantrekkelijk
is en intensieve innovatie plaatsvindt. Dit betekent
dus dat een hoge ‘mark-up’, dat wil zeggen een
hoge monopoliewinst, gunstig is voor de economische groei.
Ook werken de auteurs een modelvariant uit waarbij R&D niet leidt tot produktinnovatie maar tot procesinnovatie of kwaliteitsverbetering voor een bestaand produkt. Zo’n innovatie leidt tot een lagere
kostprijs-kwaliteitsverhouding.
Dit ‘kwaliteitsladdermodel’ houdt rekening met het verdringen van oude
kwaliteitsgeneraties door nieuwe (creatieve destructie) en met de risico’s verbonden aan R&D-projecten. De conclusie met betrekking tot de invloed van
de hoogte van ‘mark-ups’ op innovatie en groei
blijft echter onveranderd. Het werk van Grossman
en Helpman ondersteunt dus de visie dat kartels
goed zijn indien zij bedrijfswinsten garanderen die
de basis vormen voor innovatie.
Toch blijkt deze conclusie niet algemeen op te
gaan. Van de Klundert en Smulders laten zien dat tegengestelde conclusies ontstaan, indien men in het
kwaliteitsladdermodel
de door Grossman en Helpman opgelegde veronderstelling van een gegeven
aantal ondernemingen loslaat4. Het kunnen behalen
van hoge winsten stimuleert toetreding van nieuwe
bedrijven met een eigen produkt en eigen R&D-kosten. Concurrentie beperkt door lagere winstmarges
het aantal levensvatbare industrieën en dwingt een
land tot specialisatie. In dit geval is concurrentie
juist goed voor de groei dank zij de dynamische
voordelen van specialisatie. Een land dat zich beperkt tot enkele sectoren kan gemakkelijker de produktiviteit in de totale economie verhogen dan een
land dat zijn aandacht en inspanningen verspreidt
over veel sectoren. Kartels kunnen in deze visie de

ESB 19-8-1992

Tabel 1. R&D-intensiteit, landen gerangschikt naar aantal
researchers per 1000 personen uit beroepsbevolking, 1983
Basis research

per capita
in $

257

47
32

272
170

49
24

379

223
218.

273

54

134
IJsland
Australië
Zwitserland

Italië
Canada

Denemarken
België .
Ierland
Oostenrijk
Spanje
Portugal
Griekenland
Bron: OESO; .. tur:aJ
~

206
83
102
270

3,7
3,6
3,5
3,4
2,7
2,7
2,7
2,6

94
151
45

2,5

117
31
17

2,0
1,0

0,7
0;6

5
5

10

adjuslment and economie; performance,

and E. Helpman, Innovation and growth
in the global economy, MIT-Press, 1991.
4. Th. van de Klundert en]. Smulders, Monopolistic competition and growth: Chamberlain vs. Schu mpeter, CentER,
3. G. Grossman

Paper nr. 9221, Katholieke

23
35
21
12

174
114

macro-economische groei schaden, indien zij leiden
tot te hoge winstmarges en dus tot levensvatbaar
blijven van te veel bedrijven die ieder de vaste kosten voor (gelijksoortige) innovatie moeten goedmaken. Kartels kunnen daarentegen de specialisatiegraad van de economie en daarmee de groei
verhogen als zij toetredingsbarrières
opwerpen. Dit
aspect sluit aan bij het model van Grossman en
Helpman.
Het voordeel van hogere groei gaat overigens gepaard met het nadeel van een lagere diversiteit van
het produktassortiment dat het land voortbrengt en
consumeert (of verhandelt in geval van een open
economie), zodat deze kartels niet noodzakelijkerwijze een welvaartsverbetering tot stand brengen.
De visie van Grossman en Helpman op het verband
tussen kartels en R&D wordt niet eenduidig door
de empirie ondersteund. Uit een internationale vergelijking van R&D-uitgaven blijkt dat de VS per capita het meest uitgeven, gevolgd door West-Duitsland (zie tabel 1). Zoals bekend is de mate van
kartelvorming in de VS veel beperkter dan in Duitsland vanwege de uiterst strenge anti-trustwetgeving.
Gefundeerde conclusies over het verband tussen
kartels en groei zijn moeilijk te trekken aangezien
kartels. nog niet expliciet in een theoretisch of empirisch groeimodel zijn onderzocht. Kartels kunnen
een sterk groei- en welvaartsverhogend
effect hebben voorzover zij R&D stimuleren in situaties waar
zonder kartelvorming de neiging bestaat te weinig

Discussion
1992.

51

Universiteit

Brabant,

1987.

Fri~opl
Economische
ken.

‘YèrOudert SAd.
“Fris opl” Melfgt U la krill bestek op de
hooate van oJe~
Otl
t1l
de~~e~’Jmplica-

ties voor de prakdjk.
Eerder verschenen:

J. van Sio4et’en (e~a.)~ economie van
De
de Europese integratie (lO mei)

in innovatie te investeren. Kennis die ontwikkeld
wordt in bepaalde bedrijfslaboratoria is vaak direct
of indirect bruikbaar in andere bedrijven. Hierdoor
is onderinvestering in R&D waarschijnlijk; een afzonderlijk bedrijf houdt immers geen rekening met de
positieve effecten op andere bedrijven. Indien de
bedrijven die baat hebben van de R&D-inspanningen zijn verenigd in een kartel, dan worden dergelijke uitstralingseffecten eerder meegewogen in investeringsbeslissingen. Een soortgelijk argument geldt
voor situaties van overinvesteren in R&D, bij voorbeeld wanneer verschillende bedrijven tegelijk,
maar onafhankelijk werken aan de ontwikkeling
van dezelfde innovatie. Samenwerkingsafspraken
kunnen deze duplicatie voorkomen.
Kartels kunnen ook R&D bevorderen door het
spreiden van de risico’s die zijn verbonden aan grote onderzoeksprojecten
en het benutten van schaalvoordelen. Tevens kunnen zij verspilling en dubbele uitvindingen vermijden door het coördineren
van produktontwikkeling.
Kartels kunnen dus dienstig zijn in industrietakken waar innovatie kostbaar
is en waar technologische uitstralingseffecten
een
‘groeirnotor’ vormen voor de economie als geheel.

De micro-economie
Lang voordat research en development aandacht
kreeg binnen de groeitheorie stond innovatie al in
de belangstelling van de micro-economie5. Een veel
gebezigde redenering is dat kartelvorming leidt tot
een herverdeling van middelen in de richting van de
producent en dientengevolge tot meer R&D en innovatie. Daarnaast kan kartelvorming een schaalvergroting betekenen die bevorderlijk is voor het uitvoeren
van R&D. Toch hoeft het beslist niet zo te zijn dat
een monopoliepositie een grotere prikkel geeft tot innovatie dan volledige mededinging.
Dit kan duidelijk gemaakt worden met behulp van
het volgende voorbeeld. Stel dat een bedrijf op een
bepaalde markt de mogelijkheid heeft om de kostprijs van zijn produkt te verlagen van c’ naar c” en
dat het bovendien de mogelijkheid heeft om daar patent op aan te vragen. Als het innoverende bedrijf zowel voor als na toepassing van de innovatie monopolist is, dan zal het zijn prijs verlagen van p’ naar p”.
Het gearceerde gedeelte in figuur 1 geeft de winsttoename ten gevolge van de innovatie weer.
Is in de uitgangssituatie echter sprake van volledige
mededinging, dan zal het innoverende bedrijf niet de
monopolieprijs kiezen maar een prijS, die een fractie
lager ligt dan de marktprijs c’. Het kiezen van de mo-

nopolieprijs betekent immers dat de andere bedrijven via prijsonderbieding de markt zullen opeisen.
Met een prijS fractioneel lager dan c’ verwerft hij echter alsnog de hele markt D(c’), terwijl zijn winst uitkomt op D(c’)(c’-c”), zie figuur 2.
De conclusie uit deze figuren is dat de winsttoename en dus de prikkel tot procesinnovatie bij volledige mededinging groter zal zijn dan bij monopolié.
Volgens de zojuist gehanteerde analyse is het bestaan van kartels in de uitgangssituatie dus niet
noodzakelijk voor R&D. Wel zijn we er vanuit gegaan dat een innovatie door middel van een patent
wordt beschermd.
Men zou zich echter kunnen afvragen of het noodzakelijk is dat er een dergelijk patent bestaat. Immers
de sociale waarde van de innovatie (dat is de som
van consumenten- en producentensurplus)
is gelijk
aan de oppervlakte onder de vraagcurve tussen c’
en c” en dit surplus is groter dan het surplus dat aan
de individuele innovator toevloeit onder volledige
mededinging of monopolie. Het bestaan van patenten creëert monopolieposities
en betekent dus op
zijn beurt weer een ‘deadweight-loss’; bij een prijs
die fractioneel lager is dan c’ wordt immers niet de
volledige oppervlakte onder de vraagcurve benut.
De maatschappij zou erbij gebaat zijn als de innovatie werd toegepast door alle aanbieders in een
markt van volledige mededinging bij de prijs c”. Het
is echter onwaarschijnlijk dat de innovatie ook zal
plaatsvinden, indien het innoverende bedrijf niet
wordt beschermd via patenten en niet zelf de vruchten van de innovatie kan plukken. Het SOO jaar
oude systeem van patenten is zo gek nog niet.
Ook in het kwaliteitsmodel van Spence, waar een
bedrijf het kwaliteitsniveau en de omvang van zijn
produktie kiest, komt men tot de conclusie dat de
vanuit maatschappelijk oogpunt wenselijk geachte
hoeveelheid kwaliteit niet gelijk hoeft te zijn aan de
keuze van de monopolist7. Overigens zegt dit nog
niets over de verschillen tussen andere marktvormen en monopolie. Een tekortkoming van de huidige theorieën is dat deze naar ons oordeel teveel ingaan op het welvaartsverschil tussen monopolie en
het sociale optimum en niet op het verschil tussen
monopolie en andere marktvormen. Of een bedrijf
dat geconfronteerd wordt met meer concurrentie
kiest voor een hogere dan wel lagere produktkwaliteit, hangt bij voorbeeld af van de precieze veronderstellingen omtrent deze concurrentie.
Naast de welvaartskosten voortkomend uit monopoliesituaties, zijn er specifieke kosten verbonden aan
kartels als samenwerkingsverbanden
tussen zelfstandige ondernemingen. Om een kartel in stand te houden moet de samenwerkingsovereenkomst
voor alle
deelnemende bedrijven aantrekkelijk zijn. Dit betekent dat niet alleen de efficiënt maar ook de minder
efficiënt producerende bedrijven een marktaandeel
gegarandeerd moet worden. Zonder de kartelafspraak zouden alleen de efficiënte bedrijven in de
markt blijven. Behalve dit verlies aan efficiëntie

5. Zie J. Tirole, Tbe tbeory of industrial organization,
hfdst. 10, MIT- Press, Cambridge, 1988.
6. Voor een meer abstracte afleiding van het voorafgaande
zie J. Tirole, op.cit., 1988, blz. 391 e.v.
7. M. Spence, Quality and regulation, Bel!journalof Eeonomies, 1975, blz. 417-429.

treedt een verspilling van middelen en arbeidsinzet
op. De tijd en moeite die gepaard gaat met het overleg tussen kartelpartners om een kartel op te zetten
en in stand te houden is vaak zeer aanzienlijk. Deze
kosten staan bekend onder de term ‘rent seeking’.
Samenvattend blijkt dat de theoretische conclusies
zowel pro als contra kartels kunnen uitpakken. Kartels geven enerzijds aanleiding tot inefficiënties,
maar anderzijds kunnen zij nodig zijn om R&D te stimuleren die niet op gang zal komen in een markt
met volledige mededinging. Hoe ondersteunt de empirie deze conclusies?

Figuren 1 en 2. Kostprijsverlaging en resulterende winst door innovatie; monopolie (boven) versus voUedige mededinging (onder)

c:-lwereD

De empirie
Een eerste invalshoek betreft het schatten van de
‘deadweight-loss’ van monopolies. Harberger kwam
tot de conclusie dat dit welvaartsverlies 0,1 % van
het bnp bedroeg, terwijl Cowling and Mueller 7%
vonden, waarbij zij overigens ook andere factoren
zoals ‘rent seeking’ meenamen8. Het probleem bij
deze analyse is echter dat het hier om een partiële
analyse ~aat, zoals door bij voorbeeld Scherer is aangegeven.
Een andere invalshoek uit de empirische literatuur
is het bepalen van de minimale schaal, waarbij research en development plaatsvindt. Volgens de
Schumpeteriaanse gedachtengang heeft het proces
van technische innovatie immers een minimale
schaal. Kartelvorming zou deze minimale schaal
kunnen bewerkstelligen. In de literatuur vindt men
zowel argumenten voor en tegen deze gedachtengang. Scherer beweert dat deze Schumpeteriaanse
hypothese overeenstemt met de werkelijkheid, terwijl Fischer en Temin de toetsen van Scherer methodologisch slecht onderbouwd achtenlO. Daarnaast
wordt betoogd dat de prikkel tot innoveren meer
voortkomt uit vraagargumenten C’demand pull’) dan
uit winst of technische mogelijkheden C’technology
push’).
Door de ambiguïteit van bovenstaande theoretische
en empirische conclusies zijn uitspraken over de
wenselijkheid van anti-kartel beleid op basis van de
micro-economie opnieuw moeilijk te doen. Per industrietak zal bekeken moeten worden of de kosten
ten gevolge van factoren als ‘rent seeking’ en ‘deadweight loss’ overgecompenseerd
worden door voordelen van toenemende R&D-investeringen en schaalvoordelen. Dit leidt tot een onderscheid tussen
verschillende vormen van kartels. Afspraken tussen
ondernemingen met betrekking tot prijsbeleid kunnen totaal andere welvaartsimplicaties hebben dan
afspraken met betrekking tot R&D-strategieën.

Belangengroepentheorie
Volgens de belangengroepentheorie
bestaat de economie niet uit vele atomistische agenten, zoals de
neo-klassieke econoom veronderstelt, maar uit een
groeiend aantal belangengroepen 11. Indien men de
economie ziet als een belangenconglomeraat
tussen
werkgevers en werknemers, dan kan het in het belang van beide groepen zijn om kartels overeind te
houden. Door kartels zijn bedrijven verzekerd van
hogere winsten die ten goede komen aan de belangendelende groepen binnen het bedrijf. De werkgevers kunnen een hoger rendement realiseren en de
werknemers hogere lonen omdat de doelstelling
van het bedrijf in deze visie maximalisatie van de ge-

ESB 19-8-1992

Hoeveelheid

zamenlijke belangen is en niet, zoals onder de neoklassieke hypothese, maximalisatie van de winst.
Het antwoord op de vraag wat de overheid dient te
doen onder deze omstandigheden, kan twee kanten
opgaan. Men zou kunnen betogen dat de overheid
er goed aan doet om deze belangenconglomeraten
te doorbreken, om zodoende de economische efficiëntie te vergroten. Aan de andere kant zou men
kunnen stellen, dat de belangenbehartiging
op een
zo hoog mogelijk niveau moet plaatsvinden, om op
die wijze ervoor te zorgen dat de werkgevers- en
werknemersorganisaties
macro-economische aspecten in hun belangenafweging meenemen. Deze gedachte heeft in de economische literatuur de nodige
aandacht gekregen. Uit empirisch onderzoek van
Calmfors en Driffill blijkt dat er een correlatie bestaat tussen het niveau waarop over de lonen wordt
onderhandeld en de resultaten van de economie12.

8. H. Harberger,

Monopoly

and resource

allocation,

Ameri-

can Economic Review, 1954, blz. 77-87; K. Cowling en D.
Mueller, The social costs of monopoly power, Economic
journal, 1978, blz. 742-748.
9. F. Scherer, Industrial market structure and economic
performance, Rand-McNally, Chicago, 1980.
10. F. Scherer, Research and development returns to scale
and the Schumpeterian hypothesis: comment, Preprint of
the International Institute of Management, Berlijn, 1973;
F.M. Fischer en P. Temin, The Schumpeterian
hypothesis:
reply, journalof Political Economy, 1973, blz. 386-389.
11. Deze theorie grijpt terug op M. Olson, Tbe logic of collective action, Harvard University Press, Cambrigde, 1965;
M. Olson, 1be rise and decline of nations, Yale University
Press, New Haven, 1982.
12. Zie L. Calmfors en]. Driffill, Bargaining structure, corporatism and macro-economie
performance,
Economic Policy, 1988, blz. 13-66.

Er is sprake van een U-vormige curve: landen waar
de onderhandelingen
sterk decentraal of sterk centraal worden gevoerd, presteren beter als het om
werkgelegenheid of prijsstabiliteit gaat dan landen
met een middenpositie (zoals Nederland). Als reden
noemen Calmfors en Driffill dat bij nationale onderhandelingen de macro-economische gevolgen bewust worden meegewogen, terwijl er in geval van
onderhandelingen op een sterk decentraal niveau
sprake is van grote economische flexibiliteit. In
deze redenering zou men dus over kunnen gaan
van afspraken op bedrijfstakniveau naar centrale afspraken. Het bestaan van kartels dient men dan
voor lief te nemen.
Politieke en internationale economische ontwikkelingen staan deze laatste optie echter in de weg.
Centrale afspraken tussen werkgevers en werknemers op nationaal niveau blijken steeds moeilijker
te realiseren. Daarnaast zal de Europese integratie
de onderlinge afhankelijkheid tussen Europese landen vergroten zodat een werkelijk gecentraliseerd
overleg met aandacht voor macro-economische
effecten op Europese schaal zou moeten plaatsvinden. De formulering van macro-economische doelstellingen verschuift langzaam van Den Haag naar
Brussel. Werkgevers en werknemers zijn daarentegen op nationaal of bedrijfstakniveau georganiseerd
en niet op Europees niveau.
Als we dus de belangengroepentheorie
van Calmfors en Driffill in het perspectief van deze politieke
en economische tendenties plaatsen, lijkt het zeker
haalbaar om te proberen de andere kant van de Uvormige curve proberen bereiken. Zoals de EG-commissie voorstelt zou de invloed van kartels moeten
verminderen zodat via decentralisatie van beslissingen de economische flexibiliteit en efficiëntie vergroot wordt.

Conclusie
In de inleiding hebben we de vraag gesteld naar
aanleiding van een recente beleidsdiscussie, of kartels een last of een lust zijn. Hierbij hebben we de
argumenten vanuit de Schumpeteriaanse gedachtengang geplaatst tegenover de neo-klassieke benadering, waarbij een verhoging van de concurrentie
leidt tot een verbetering van de welvaart. Tevens
bekeken we de belangengroepentheorie,
waar de
mate van kartelisering de macro-economische
fiexi-

biliteit beïnvloedt. Een veelheid van tegengestelde
effecten blijkt een rol te spelen, zodat nooit een uitspraak over de wenselijkheid van kartels in zijn algemeenheid kan worden gedaan. Deze opvatting wint
ook terrein in de Verenigde Staten waar bepaalde
elementen uit de traditioneel zeer radicale anti-trustwetgeving ter discussie staan.
Een benadering per industrietak of op zijn minst
per karteltype is noodzakelijk. Het argument dat
kartels goed zijn voor research en development is
slechts geldig in bepaalde industrieën en bij bepaalde kartelvormen. Uit de lijst van bestaande kartels
in Nederland blijkt dat het merendeel van deze kartels (259 van de 455) betrekking heeft op horizontale prijsafspraken en niet op de bundeling van innovatieve krachten. Vanuit de micro-economie en de
belangengroepentheorie
werd duidelijk dat dit
soort kartels waarschijnlijk leidt tot welvaartsverliezen doordat consumenten een te hoge prijs betalen, verspilling van mankracht optreedt voor het bij
elkaar houden van kartels en doordat de kartels de
belangen behartigen van een klein deel van de economie ten koste van de macro-economische
efficiëntie.
De voordelen van kartels voor het stimuleren van
groeibevorderende
innovatie gaat slechts op voor
een klein aantal sectoren. Met name betreffen dit de
sectoren waar R&D-inspanningen leiden tot hoogwaardige technologie die uitstralingseffecten heeft
op de hele economie en waar tevens schaaleffecten
en projectcoördinatie belangrijk zijn. Concreet kunnen we hierbij denken aan de geavanceerde elektronica, telecommunicatie of milieutechnologie.
Een algemene afwijzing van kartelvorming schaadt
de groeidynamiek. Maar de vele potentiële nadelen
van kartelvorming maken een genuanceerde herbezinning op het Nederlandse kartel beleid naar aanleiding van de richtlijnen van de Europese Commissie
in ieder geval zeer wenselijk.

Raymond Gradus
Sjak Smulders
E5B organiseert in samenwerking met het Ministerie
van Economische Zaken op donderdag 24 september
het congres ‘Het einde van het kartelparadijs’, waar het
Nederlandse kartelbeleid ter discussie zal staan.
Informatie: tel. 010-408 2302.

Auteurs