Ga direct naar de content

De economie van de Europese integratie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 20 1992

De economie van de
Europese integratie
J. van Sinderen, P.A.G. van Bergeijk en E.W.M.T. Westerhout*

D

e discussie over het Europese integratieproces richt zicb sterk op deformele
voorwaarden waaraan de lidstaten moeten voldoen om tot de EMU te kunnen
toetreden. Daarnaast is er veel aandacht voor hetfeit dat de beleidsvrijheden van
overheden steeds verder worden ingeperkt. Hierdoor dreigt enigszins buiten beeld te
raken waar het bij hetproces van economische integratie eigenlijk om begonnen is.
De essentie is gelegen in de economische voordelen die ontstaan door meer
concurrentie, minder monopolieposities enpositieve schaaleffecten.

Het economische vertrekpunt bij de beoordeling
van economische integratie ligt in de centrale gedachte van de theorie van de comparatieve voordelen, dat wederzijds profijtelijke handel gebaseerd
moet zijn op kostenverschillen tussen de handelspartners. Daarbij gaat het niet om absolute maar om
relatieve kostenverschillen. Zelfs wanneer een land
in alles duurder is dan zijn concurrenten is Internationale handel voordelig omdat het land toch in ten
minste een produkt relatief het minst duur zal zijn.
In dit produkt heeft het desbetreffende land een
comparatief voordeel en als het zich hierin specialiseert is internationale handel voor alle betrokken
landen voordelig.
Dit is een oud verhaal, maar deze les is het waard
om in het achterhoofd te houden. Ook anno 1992
zijn er nog voldoende mogelijkheden om de comparatieve voordelen van verschillende landen verder
uit te buiten, met name in het economische verkeer
tussen Oost en West1. Toch is het belangrijk om de
voordelen van een verdere Europese integratie niet
alleen aan de theorie van de comparatieve voordelen op te hangen, maar ook de nuanceringen die in
de moderne handelstheorie zijn aangebracht in beschouwing te nemen.

Moderne handelstheorie
De theorie van de comparatieve voordelen gaat uit
van markten met zeer veel aanbieders, homogene
goederen en volledige mededinging. In werkelijkheid bestaan op de meeste markten echter produktdifferentiatie, schaalvoordelen en toetredingsbarrieres. In de moderne dynamische handelstheorie,
zoals die onder andere door Helpman en Krugman
is ontwikkeld, wordt het smalle en geeffende pad
van de theorie van de comparatieve voordelen dan
ook verlaten2. In deze nieuwe handelstheorie wordt
rekening gehouden met het optreden van monopolistische concurrentie, dat wil zeggen situaties waarin producenten er in slagen om vrijwel identieke
goederen als unieke produkten aan de man te bren-

gen door bij voorbeeld aan de persoonskenmerken
en met name de levensstijl van de potentiele koper
te refereren (wasmiddelen, sigaretten). Bij een dergelijke marktvorm heeft de producent invloed op de
afzetprijs.
Een tweede tekortkoming van de traditionele handelstheorie is het overheersend statische karakter.
Er wordt niet of nauwelijks rekening gehouden met
de mogelijkheid dat het comparatieve voordeel van
een land kan veranderen onder invloed van activiteiten die in de particuliere sector en door de overheid
worden ontplooid.

Marktintegratie
De in de traditionele handelstheorie onderkende fysieke handelsbelemmeringen, zoals grensformaliteiten en slagbomen, zijn in de actuele fase van de Europese economische integratie empirisch gezien
niet echt belangrijk. Het Emerson-rapport , het EGdocument over de kwantitatieve effecten van 1992,
schat de welvaartswinst die voor de totale EG resulteert als gevolg van het wegnemen van belemmeringen op de intra-EG handelsstromen, op slechts 0,3%

* De auteurs zijn werkzaam bij het Ministerie van Economische Zaken. Van Sinderen is tevens parttime hoogleraar bij
de vakgroep economische politick en directeur van het Onderzoekcentrum voor Financieel-Economisch Beleid
(OCFEB) van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Dit artikel is op persoonlijke titel geschreven. De auteurs bedanken A.L. Bovenberg, L.A. Geelhoed en diverse collega’s
voor waardevol commentaar op een eerdere versie van dit
artikel.
1. H. Oldersma en P.A.G. van Bergeijk, The potential for an
export-oriented growth strategy in Central Europe, Journal
of World Trade, 1992, nr. 4.
2. E. Helpman en P.R. Krugman, Market structure and foreign trade: increasing returns, imperfect competition,
and the international economy, Brighton, 1985.
3. M. Emerson, M. Aujean, M. Catinat, P. Groybet en A. Jacquemin, The economics of 1992, Oxford, 1988; berekend
als gemiddelde uit label 10.1.1, biz. 203.

van het nationaal inkomen van de gehele EG. Dat

kan dus niet het ‘leitmotiv’ zijn van de Europese integratie . De grootste winst van Europa zit in de te
verwachten schaalvoordelen en de daaraan verbon-

Tabel 1. Effecten van een vermtndering van de bandelsbelemmeringen in de EG op de welvaart fin procenten van consumptie) en op
de interne EG-bandel (in procenten van bandelsstromen), bij verscbtUende gradaties van integratie

den voordelen in termen van produktiekosten, kos-

ten van onderzoek en ontwikkeling (O&O), het
stimuleren van de concurrentie, het niet langer bevoordelen van de eigen Industrie bij de aanbesteding van grote overheidsprojecten en overheids-

aanschaffingen, het harmoniseren van de vestigingsvoordelen enzovoort. Schaalvoordelen zijn
eenvoudiger te exploiteren in een ge’integreerde

markt dan in de thans op onderdelen nog zeer gesegmenteerde Europese markt5. Dit geldt met name
voor die sectoren waar de optimale schaal relatief
groot is, zoals bij voorbeeld de luchtvaart, de chemie, de papierindustrie, de drukkerijen en de post-

orderbedrij ven.
Smith en Venables hebben berekeningen gemaakt
om de effecten van de Europese integratie op de wel-

Welvaart handel
1M
: 1,08
1,15
13
1,17
5,57
55
32
0,82
0,83
4,10
87
ui
18
0,40
0,29
P,7Q 1 _ 2 6 , ,J, 2 , 2 8
^
ԉۢ* W 4,50
Vloerberfekking
0,74 J ‘ ” 55 .
0,75
0,50
100
Sclioejsel’ “‘”/r’V.r.'”.. . :’?^ ‘ ;o,3f

Cernent, Hjm en pfeister
MecKci|nen
Kunstvezets
Machine-onderdelen
Kantoormachines
Motoren, generatoren
Elektrische huish. apparatuuf
Motoryoertuigen

0,02
0,29

Bron: Smith en Vienables, op.cii., tabel 6.

vaart te analyseren. Daarbij maken zij expliciet een

onderscheid tussen handelsliberalisatie en marktintegratie. Allereerst bepalen zij in welke mate EGprijzen veranderen uitsluitend ten gevolge van ver-

dwijnen . In dit geval zullen de prijzen en winsten
van de lokale producent kunnen stijgen, zal het consumentenvoordeel worden afgeroomd en zal het pro-

mindering van handelsbelemmeringen. Vervolgens

ducentenvoordeel groter worden. Per saldo resulteert

berekenen ze de gevolgen van marktintegratie op
grond van de veronderstelling dat verschillen in EG-

dan een welvaartsverlies. Indien de handelsbarrieres
die na integratie resteren laag zijn en de binnenlandse
concurrentie groot is, zal dit perverse resultaat zich

prijzen voor gelijksoortige produkten na integratie

uitsluitend een gevolg zijn van verschillen in transportkosten. Zij concluderen op basis van hun analyse van tien industriele sectoren (zie label 1) dat het
vervallen van handelsbelemmeringen tot forse stijgingen in de intra-EG-handel zal leiden. De extra handel leidt tot meer concurrentie op de Europese markt
en dit impliceert verlaging van prijzen, toeneming
van afzet en winstdaling. De optredende winstdaling
is kleiner dan het extra consumentenvoordeel zodat
uiteindelijk een welvaartsstijging resulteert. Opvallend is de conclusie van Smith en Venables dat bij
een forse toename van de interne EG-handel, de wel-

Hiermee wordt meteen duidelijk dat de mogelijkheid van prijsstijging geen argument vormt om tegen economische integratie te pleiten. De eventueel nadelige prijseffecten wegen niet op tegen het
voordeel van een betere allocatie van produktiefactoren.
Het Europese landbouwbeleid is in dit kader een

vaartswinst relatief bescheiden is.

voor de hand liggende illustratie. Afschaffing van

Het tweede effect van marktintegratie is het verdwijnen van monopolistische marktvormen. In een situatie met gesegmenteerde markten kunnen ondernemingen op de thuismarkt een hogere prijs vragen
dan op de buitenlandse markt, aangezien hun marktaandeel op de eerstgenoemde markt veelal het
grootst is. Bij marktintegratie verdwijnt deze mogelijkheid van prijsdiscriminatie, zodat prijsverschillen
tussen de EG-landen nog slechts kunnen bestaan bij
de gratie van een verschil in transportkosten.
Marktintegratie zal de monopoliepositie van de ondernemingen op de binnenlandse markt ondergraven. Dit resulteert in prijsverlaging op deze markt,
vergroting van het consumentenvoordeel en winstdaling. Per saldo is weer van een welvaartswinst
sprake. De verzwakking van de positie van ondernemingen op hun thuismarkt leidt er daarnaast toe dat
ze niet langer op kunstmatige wijze de prijs op de
buitenlandse markt kunnen onderbieden. Gevolg
hiervan is dat de handel binnen de EG in bepaalde
produkten kan dalen in plaats van stijgen, hoewel
de welvaartswinst voor de consument fors kan zijn
(zie tabel 1).
Haaland en Wooton stellen dat zich ook situaties voor
kunnen doen waarin de concurrentie afheemt, omdat
dumpende buitenlandse bedrijven van de markt ver-

landbouwsubsidies zal onrendabele produktie doen
verdwijnen terwijl tegelijkertijd de afzetmogelijkhe-

ESB 20-5-1992

echter niet snel voordoen. Men kan het ook zo zien

dat marktintegratie altijd welvaartsverhogend is en
dat de intensiteit van de concurrentie bepaalt of de
additionele welvaart in het consumenten- of producentensurplus terechtkomt.

4. Met name in de jaren zeventig en tachtig heeft een duidelijke intensivering van de handelsstromen binnen de EG
plaatsgevonden, zodat de Europese integratie al een heel
eind op streek was voor het 1992-programma in zicht
kwam. Zie DJ. Neven en L.H. Roller, European integration
and trade flows, European Economic Review, 1991, nr. 6,
biz. 1295-1309. Zie ook de opvatting in het rapport van de
Commissie Verzorgingsstaat van de PvdA: “Volgend jaar of

vrij kort daarop wordt het EG ’92 proces afgerond. Dat betekent de volledige vrijmaking van de interne markt. Voor
zover het nu te beoordelen valt, zullen de gevolgen hiervan zich met name bij de diensten doen gelden. Bij de industrie was de liberalisatie al min of meer bereikt.” (Niemand aan de kant, om de toekomst van de verzorgingsstaat, Amsterdam, januari 1992, biz. 18).
5. Zie ook P.A.G. van Bergeijk, J. van Sinderen en E.W.M.T.
Westerhout, Achtentwintig branches op weg naar 1992,
Ministerie van Economische Zaken, Den Haag, 1992.

6. A. Smith en A.J. Venables, Completing the internal market in the European Community: some industry simulations, European Economic Review, 1988, biz. 1501-1525.
7. J.I. Haaland en I. Wooton, Market integration, competition and welfare, Centre for Economic Policy Reseach, Discussion Paper, nr. 574, Londen, 1991.

-75
-17

-56
30
-64
4
-26
-62
33
9

of

ss.

, .__

;”

^v;.

•chetheorte
praktifk.

.—-~?.~~-.^s^im^.>~~^^–^^~.—–;—–•-•..: ••-

– •

den voor rendabele producenten, met name in de
ontwikkelingslanden, zich kunnen verbeteren.

Nieuwe groeitheorie
Behalve welvaartseffecten heeft de Europese integratie ook groei-effecten. Volgens Baldwin worden juist
deze effecten in het Emerson-rapport zwaar onderschat8. Baldwin baseert zich op de inzichten van de
nieuwe groeitheorie. Deze theorie stelt ten aanzien
van marktintegratie dat een toenemende schaalomvang de doelmatigheid en winstgevendheid vergroot
en daarmee het tempo waarmee produktiviteitsverbeteringen kunnen worden doorgevoerd, omdat de
kosten van O&O over een grotere produktieomvang

kunnen worden gespreid9. Daarnaast wordt de verspreiding van kennis gestimuleerd door het wegvallen van handelsbarridres10.
Als gevolg hiervan blijft de groei niet steken in een
eenmalige extra impuls die uiteindelijk wegebt, zoals de berekeningen in het Emerson-rapport suggereren, maar komt de groeivoet van het nationale
inkomen ten gevolge van Europa ’92 op een permanent hoger niveau. Volgens Baldwin zal de technologische vernieuwing de groeivoet van het nationale
inkomen van de EG met tussen de 0,2 en 0,9 procentpunten per jaar kunnen verhogen. Indien dit
groei-effect wordt verdisconteerd en opgeteld bij
het statische effect, resulteert een gecumuleerd effect op het nationale inkomen van de EG van tussen
de 13 en 33%.

Beleidsimplicaties
Europa ’92 zal dus niet zozeer leiden tot toenemende
handelsstromen, maar juist tot verhevigde concurrentie tussen bedrijven op de Europese markt. Tegelijkertijd maakt de interne markt het meer dan voorheen mogelijk om de statische en dynamische
voordelen van een optimale produktieomvang uit te
buiten. Dit betekent dat Europa ’92 met toenemende
samenwerking gepaard gaat. De tendens naar meer
concurrentie en tegelijkertijd meer samenwerking
heeft iets paradoxaals. Intensivering van concurrentie en een toenemende samenwerking kunnen ech-

ter goed verenigbaar zijn aangezien Europa ’92 gepaard gaat met marktvergroting. Tegelijk wordt
duidelijk dat een adequaat mededingingsbeleid op
Europees niveau geboden is. De vorming van kartels
en samenwerkingsverbanden die uitsluitend tot doel
hebben de concurrentie aan banden te leggen, moet
worden tegengegaan. Het nationale mededingingsbeleid zal dan ook op het Europese beleid moeten worden afgestemd. Voor ons land bestaan er aanwijzingen dat de binnenlandse groeidynamiek te wensen
overlaat11. Dat kan betekenen dat op het punt van
de mededingingspolitiek aanpassingen nodig zijn
om deze dynamiek te vergroten.

•••HHpiitlMiM

Strategisch handelsbeleid
Exploitatie van de schaalomvang kan leiden tot concentratie. Dat kan monopolistische en oligopolistische markten tot gevolg hebben waarop slechts
voor enkele ondernemingen plaats is en waar sprake is van overwinst. Voor nationale overheden is het
interessant om de eigen Industrie op deze markten
door middel van heffingen en subsidies te steunen
ten einde deze overwinst in het eigen land te laten
neerslaan. Men spreekt in dat verband van strategisch handelsbeleid. Het meest genoemde voorbeeld van Strategisch handelsbeleid is het Europese
Airbus-project12.
De centrale vooronderstelling van de theorie van
het Strategisch handelsbeleid is dat ondersteuning
van de eigen industrie leidt tot een toeneming van
het aandeel dat het land heeft in de potentiele monopolieopbrengst of in de aan de externe effecten
gerelateerde maatschappelijke opbrengsten, zoals
ervaring en kennis die alleen tijdens de produktie
kunnen worden opgedaan. Door de eigen industrie
als eerste te ondersteunen, wordt de potentiele
markt van concurrerende bedrijven uit het buitenland verkleind. De uiteindelijke uitkomst van dit
strategische handelen kan zijn dat meerdere landen
protectionistisch beleid voeren.
De theorie van het Strategisch handelsbeleid geeft
een wetenschappelijke onderbouwing van protectionistisch beleid en reikt verder dan het argument dat
landen hun economieen van het buitenland moeten
afschermen ten behoeve hun eigen werkgelegenheid. De theorie is echter zwaar onder vuur genomen, waarbij de twee belangrijkste kritiekpunten
worden gevormd door de omvangrijke informatiebehoefte van beleidsmakers die het handelspolitieke
instrumentarium Strategisch zouden willen inzetten
en de bedreiging die van een dergelijk beleid uitgaat op de normen en regels van het open multilaterale handelssysteem. De handelsnormen zouden
kunnen verschuiven van het niet-voorwaardelijke
‘most favoured nation’-beginsel in de richting van bilaterale en sectoriele overeenkomsten op basis van
min of meer strikte reciprociteit13. Daarnaast is het
gevaar dat retaliatie het mondiale handelssysteem
ondergraaft. niet denkbeeldig.
De Grauwe 4 heeft er op gewezen dat de auteurs
van het Cecchini-rapport afschaffing van handelsbe8. R. Baldwin, The growth effects of 1992, Economic Policy, 1989, nr. 9, biz. 248-270. Zie voor een samenvattend
overzicht van de nieuwe groei-inzichten J.E. Andriessen,
Overheid en groeibeleid, ESB, 20 november 1991, biz.
1152-1155.
9. G.E. Grossman en E. Helpman, Quality ladders and
product cycles, Quarterly Journal of Economics, mei 1991,
biz. 557-586 en P.M. Romer, Increasing returns and longrun growth, Journal of Political Economy, 1986, nr. 5, biz.
1002-1037.
10. LA. Rivera-Batiz en P.M. Romer, Economic integration

and endogenous growth, Quarterly Journal of Economics,
mei 1991, biz. 531-555.
11. J.J.M. Kremers, Naar een sterkere binnenlandse groeidynamiek, ESB, 11 december 1991, biz. 1228-1232.
12. R. Pomfret, New trade theories, rent-snatching and jet
aircraft, The World Economy, 1991, biz. 269-276.
13. P.A.G. van Bergeijk, Handel, politiek & handelspolitiek,
Den Haag, 1991, biz. 105-115.
14. P. de Grauwe, Nieuwe handelstheorie en industriebeleid, ESB, 1 maart 1989, biz. 208-212.

lemmeringen bepleiten voor sectoren waarin schaalvoordelen en leereffecten zeer belangrijk zijn. Voorbeelden zijn de telecommunicate en de halfgeleiders. Dat lijkt een paradox, want de strategische
handelstheorie stelt juist protectie van dergelijke
‘sunrise’-sectoren voor. Volgens De Grauwe kan
deze paradox echter worden verklaard doordat de
argumenten voor een strategisch handelsbeleid alleen op zeer grote landen zoals de Verenigde Staten
en Japan van toepassing zijn. Voor de meeste Europese landen is de binnenlandse markt te klein om
van schaalvoordelen en ervaringseffecten te kunnen
profiteren. In dit kader waarschuwt De Grauwe ervoor dat de strategische handelstheorie niet gezien
mag worden als een rechtvaardiging voor een ‘fortress Europe’. De argumenten die door de nieuwe
handelstheoretici zijn uitgewerkt, krijgen volgens
hem in Europa een grote intellectuele aantrekkingskracht wanneer ze gebruikt worden als theoretische
basis voor net liberaliseren van de intra-Europese
handel en een gelijktijdige oprichting van handelsbarrieres tegen de rest van de wereld.
De creatie van de interne markt kan echter geen legitimatie zijn om een muur rondom Europa te bouwen. Daarmee zou bij voorbeeld de opbouw van de
economieen van de voormalige Oostbloklanden te
zeer worden belemmerd. Maar ook voor de EG-lidstaten zelf is het inwisselen van binnentarieven voor
buitentarieven uiteindelijk een doodlopende weg.

Concurrentie van buiten de Gemeenschap blijft nodig om het Europese bedrijfsleven op zijn qui vive
te houden15. Bovendien wordt de weg naar volledige benutting van de comparatieve voordelen van de
landen van Oost-Europa en de EG afgesneden. Verder moet niet vergeten worden dat arbeid, ondanks
zekere immigratiebeperkingen, mobiel is. Een zich
voortslepende stagnatie van de economische groei
in de Oosteuropese landen zal onvermijdelijk migratiestromen naar de EG tot gevolg hebben, met alle
consequenties van dien voor de landen van de Gemeenschap en voor de Oosteuropese landen zelf .
Daar komt bij dat bij een aanhoudend laag groeitempo in de Oosteuropese landen de aanpak van de

milieuproblematiek aldaar wordt vertraagd, hetgeen
gezien het grensoverschrijdende karakter van veel
milieuproblemen een last betekent voor landen in
zowel West- als Oost-Europa.
Jarig van Sinderen

Peter van Bergeijk
Ed Westerhout
15. Vergelijk M.E. Porter, Europe’s companies after 1992:

don’t collaborate, compete, The Economist, 9 juni 1990,
biz. 17-21.
16. Zie ook F. van der Ploeg, Is de econoom een vijand van
het volk?, Inaugurele rede, Staatscourant, 24 januari 1992,
biz. 8-11.

Auteurs