Ga direct naar de content

Podiumkunsten in de tang

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 6 1992

oneel

Podiumkunsten in de tang
Volgens de minister van WVC zullen de instellingen voorpodiumkunsten de komende j’aren nog maar maximaal 85% van bun inkomsten in de vorm van subsidie ontvangen en moeten zij de rest op de
markt verwerven. Zijn zij daartoe in staat?

Onlangs presenteerde minister
D’Ancona van WVC haar Nota Cultuurbeleid 1993-1996, waarin opgenomen het Kunstenplan1. Een belangrijk element van dit plan is dat
er een bovengrens moet zitten aan
het subsidie-aandeel in het totaal
van de inkomsten van de kunstinstellingen: 85% en niet hoger. Oftewel
minimaal 15% van de inkomsten
moet worden verkregen uit de markt
(entreebewijzen, sponsorgelden, donaties en dergelijke). Daarnaast worden de podiumkunstinstellingen op
hun subsidie gekort voor een bedrag
van 5% van hun gerealiseerde inkomsten in het verleden.
Beroering alom. Het Werkgeversoverleg Podiumkunsten verwacht
“absurd hoge toegangsprijzen”2, de
Raad voor de Kunst schat dat de eigen inkomsteneis nu een “onmogelijke” wordt en de Vereniging van Nederlandse Toneelgezelschappen
heeft het adviesbureau Berenschot
in de arm genomen “om de buitenwereld duidelijk te maken hoe het in
de praktijk in elkaar zit”3.
In dit artikel gaan wij in op de achtergrond van de eis aan gesubsidieerde
podiumkunstinstellingen om eigen
inkomsten te verwerven, op de stijging van de exploitatietekorten van
deze instellingen en op de mogelijkheden die worden geopperd om het
stijgen van de exploitatietekorten te
keren.

Marginalisering
Het motief voor de minister om met
een eis omtrent het eigen-inkomstenaandeel te komen is dat zij zich zorgen maakt over wat wordt genoemd
het marginaliseren van de gesubsidieerde kunsten: het marktaandeel
van de gesubsidieerde kunstinstellingen wordt steeds kleiner. Beheersten
bij voorbeeld de grote gesubsidieerde toneelgezelschappen in 1965 nog
90% van de bezoeken aan het beroepstoneel, in 1989 is dat aandeel
gezakt naar 20% . Er is weinig reden

om aan te nemen, dat het in 1992
veel anders is.
Een dergelijke tendens brengt de politieke geloofwaardigheid van de
kunstsubsidiering in het geding5.
Een minister, die een warm pleitbezorger voor de kunst is, of in ieder
geval voor zijn of haar budget daarvoor, zal een dergelijke discussie
proberen voor te zijn. Een tijd lang
stimuleerde het ministerie een actievere marketing-aanpak voor in ieder
geval de grotere kunstinstellingen.
Verzelfstandiging, budgetfinanciering, onderzoeksrapporten met aanbevelingen in de richting van een
zakelijker bedrijfsvoering zijn voorbeelden van pogingen om die marginalisering te keren. De minister
blijkt echter nog niet erg tevreden
met het bereikte resultaat. Met name
de toneelsector krijgt een veeg uit
de pan. Vandaar het voorstel: 85%
subsidie en niet meer.

ook extrapolaties van de stijgingen
van de exploitatietekorten. Zijn
meest pessimistische verwachting
kwam uit op een exploitatietekort
van 85% in 1990 en 94% in het jaar
2000. Dat vond men helemaal van
de gekke. En wat is in 1990 het gemiddelde exploitatietekort van de
erfopvolgers van de gezelschappen,
die Hilferink bestudeerde? Juist:
91%8. Nog hoger dan Hilferink in
zijn meest pessimistische model verwachtte. Het is aardig die extrapolatie hier nog een keer af te drukken
(zie figuur 1).

Oorzaken
Wat zijn de oorzaken van die blijkbaar onverbiddelijke trend in de ontwikkeling van de exploitatietekorten
van de podiumkunstinstellingen? De
standaardtheorie over dit verschijnsel, dat zich overigens internationaal
voordoet, is van de Amerikaanse economen Baumol en Bo wen. Zij maakten in hun inmiddels klassiek geworden onderzoek aannemelijk, dat het
achterblijven van de arbeidsproduktiviteit in de uitvoerende kunsten ten
opzichte van die in andere sectoren
van bedrijvigheid de hoofdschuldige
is. En aangezien dat achterblijven
zich ook in de toekomst zal voordoen, voorspelden de Amerikanen,
dat de stijging van het exploitatietekort zich zal voortzetten9. Deze
theorie heeft als populaire benaming
de ‘Baumol disease’ gekregen. Hilferink vond in zijn onderzoek voor de

Stijgende exploitatietekorten
De vraag is of 15% eigen inkomsten,
nog los van die subsidiekorting,
voor de periode 1993-1996 eigenlijk
wel kan. Blijkens een bijlage van de
adviesaanvrage van de minister aan
de Raad voor de Kunst zullen de orkesten, de dansgezelschappen en de
opera het op de korte termijn met
die 85% nog wel redden . Bij het toneel ligt dat anders en dat zou voor
de lange termijn wel eens symptomatisch voor ook die andere podiumkunsten kunnen zijn. Daarom gaan
we op het toneel wat dieper in.
In 1972 publiceerde de econoom Hilferink een artikel over de financien
van het gesubsidieerde toneel, dat
het waard is aan de vergetelheid te
onttrekken . Die publikatie veroorzaakte nogal wat deining in de toneelwereld. Hilferink legde namelijk
de vinger op de zere plek: de stijging van de exploitatietekorten van
de gezelschappen. Daar moest, vond
het toneel, niet zoveel over worden
geschreven. Hilferink presenteerde

1. Ministerie van WVC, Nota cultuurbeleid 1993-1996, onderdeel Kunstenplan,
Rijswijk, april 1992.
2. NRCHandelsblad, 28 april 1992.
3. NRC Handelsblad, 29 april 1992.
4. CBS, Bezoekaan vermakelijkheidsinstellingen, 1965; CBS, Toneel, 1965;
CBS, Podiumkunsten, 1989.
5. Zie bij voorbeeld P. de Grauwe, Toneel
in Nederland, ESB, 17 juli 1991, biz. 716719.

6. Ministerie van WVC, Adviesaanvrage
door de minister van WVC aan de Raad
voor de Kunst over het beleid van de sector Kunsten, Rijswijk, oktober 1991.
7. J.D. Hilferink, Oorzaken van het stijgend exploitatietekort bij het gesubsidieerde beroepstoneel, Openbare Uitgaven,
1972, nr. 2, biz. 49-63.
8. Berekening van het gemiddelde
subsidiedekkingspercentage van de zes
structured door het rijk gesubsidieerde
toneelgezelschappen op basis van de resultaten 1988/89 en 1989/90 (WVC, notitie 10 december 1991).
9. W.J. Baumol en W.G. Bowen, Performing arts— the economic dilemma, New
York, 1966.

periode 1959-1969 voor het toneel
ontwikkelingen, die op het eerste gezicht consistent waren met de standaardtheorie: het exploitatietekort
van de gezelschappen was consequent gestegen. Bij nadere analyse
ontdekte hij echter, dat de verklaring
van Baumol en Bowen een ondergeschikte rol had gespeeld. Belangrij-

Figuur 1. Geraamde stijging van exploitatietekorten van toneelgezelscbappen
100

Exploitatietekort
in procenten vaa
de totale uitgaven

A

90

B

80
70

ker bleek te zijn geweest het wegblij-

60

ven van het publiek (43% van de
verklaring) en het aannemen van

50

meer personeel (41% verklaring).
Indien de door Hilferink gevonden

oorzaken ook gelden voor de periode van 1969 tot heden en voor de an-

dere podiumkunstinstellingen, was
de ontwikkeling in de exploitatiete-

1955 60

65 70

75

80

85 90

95 2000

A. Extrapolatie van de historische ontwikkeling tot net jaar 2000.
B. Extrapolatie, bij gelijkblijvend personeelsbestand van 1969.
C. Extrapolatie, bij gelijkblijvend personeelsbestand en bezoekersaantal van 1969
BronrJ.D. Hilferink, op.cit., biz. 61

korten tussen I960 en 1990 misschien toch niet zo onvermijdbaar

voordeed en waaraan pas in 1988

aantal gesubsidieerde instellingen

als de theorie en de vele Memories
van Toelichting op de kunstbegroting ons hebben doen geloven.

een halt werd toegeroepen, moeten
hier mogelijkheden zitten. De daling
van het bezoek aan de grotere gesub-

nog lang niet aan die bovengrens zat
en dus nog met hun prijs omhoog

sidieerde toneelgezelschappen heeft

de bovengrens door ‘price-leaders’

Remedies
Laten we de verschillende mogelijkheden om de exploitatietekorten te
verminderen eens nader bekijken.
We gaan er daarbij eerst van uit dat
de produktiecapaciteit niet wordt
aangetast. We nemen het toneel
weer als voorbeeld.
1. Inkrimping van het personeelsbestand. Als de expansie van het personeelsbestand voor zo’n groot deel

zich vooral voorgedaan na de zogenaamde Actie Tomaat in het seizoen
1969/1970, die een kwalitatieve
koerswijziging van het gesubsidieerde toneel inluidde. Kort gezegd

hield die koerswijziging in dat van
het gesubsidieerde toneel werd verwacht dat het zich vooral op de artistieke vernieuwing concentreerde en

het wat meer vrijblijvende divertissement aan de niet gesubsidieerde, zo-

scherwijs inkrimping van het perso-

genaamde ‘vrije’ producenten zou
overlaten. Vanaf het begin van de jaren zeventig zien we dan ook dat de

neelsbestand het tekort weer kun-

vrije producenten een groeiend aan-

nen doen dalen. Dit is echter niet

deel van de markt innemen ten koste van het gesubsidieerde toneel.
Het ziet er dan ook naar uit, dat het

de stijging van het exploitatietekort

(dus subsidie) verklaarde, zou logi-

helemaal realistisch. De toename
van het personeelsbestand met 30%
tussen 1960-1973 had voor een belangrijk deel te maken met een verdewerker. Een onderzoek van
Honigh , waarin ook de periode
1972-1981 werd meegenomen, en

voor vergroting van het bezoek vooral vereist zou zijn dat de overheid terugkomt op het uitgangspunt van de
werkverdeling tussen het gesubsidieerde toneel en de vrije producenten. Dit zou een wijziging betekenen

een korte periode (1980-1985) waar-

van het overheidsbeleid.
3. Stijging van de entreeprijzen. Met
name Goudriaan heeft een aantal onderzoeken gedaan naar de prijselasticiteit van de vraag in de culturele
sector. Zijn schatting van de kortetermijn prijselasticiteit voor toneelbe-

zonder gevaar nog wel wat kon wor-

den verhoogd. Voor te hoge verwachtingen van het effect van prijs-

verhogingen op het totaal der
inkomsten werd echter gewaarschuwd. Een recenter onderzoek
van Elshout laat zien dat tussen 1984
en 1989 de price-leaders in Neder-

land (zoals Het Concertgebouw) inderdaad die bovengrens hebben opgerekt, maar ook dat het Holland
Festival van een te enthousiaste prijsverhoging heeft moeten terugkomen . Het Heroverwegingsonderzoek subsidies podiumkunsten
denkt aan prijsverhogingen in de
orde van 20% tot maximaal 50%14. Ik
acht dit, zeker bij onmiddellijke invoering, veel te hoog en verwacht
dat het een averechts effect op het
bezoek zal hebben en dus ook op
de inkomsten. Verstandige gezelschappen zullen hun prijzen hoogstens stapsgewijs verhogen.

van de artistiek inhoudelijke criteria

in de ontwikkeling van de arbeidsplaatsen bij de gezelschappen werd
bijgehouden laten zien, dat de ver-

kon gaan. Ook was er de indruk dat

mindering van de arbeidstijd per me-

klarende betekenis van het personeelsbestand voor de stijging van
het exploitatietekort na 1972 beperkt
is. Natuurlijk kunnen gezelschappen
hun kosten verlagen door consequent kleiner bezette stukken te
gaan spelen, zoals de vrije producenten in de meeste gevallen al doen,
maar dit gaat ten koste van de produktiecapaciteit.
2. Stijging van de inkomsten door
een stijging van het bezoek. Gezien
de opvallende daling van het bezoek, die zich bij de grote gezelschappen in het toneel ook na 1972

ESB 6-5-1992

zoek is (-)0,5. Voor de lange termijn
komt hij uit op (-)1,5, wat weinig

perspectief biedt voor inkomstenstijging door prijsverhoging11. Een andere benaderingswijze is die van een
werkgroep van het Ministerie van

WVC uit 198412. Die onderzocht wat
de gemiddelde ondergrens en bovengrens van de toegangsprijzen voor

podiumkunsten was. Dat was toen
resp. / 10 en/ 40. Het bleek dat een

10. M. Honigh, Toneel voor het voetlicht:

tijd voor een deus ex machina?, Openbare Uitgaven, april 1984, biz. 75-94; Jaarverslagen Vereniging van Nederlandse Toneelgezelschappen 1980/81 t/m 1984/85.

11. R. Goudriaan, Kunst en consumentengunst. Een economische benadering,
Boekmancahier, 1990, nr. 5, biz. 245-262.
12. Rapport van de werkgroep Privatiseringsonderzoek Podiumkunsten en Rijksmusea, Ministerie van WVC, Rijswijk
1984, met name biz. 22 t/m 30.

13. D. Elshout, Prijzen gerangschikt. Een
internationaal vergelijkend onderzoek
naar toegangsprijzen voor podiumkunsten seizoen 1989/90, Boekmanstichting,
Amsterdam, 1990.

14. Ministerie van Financien, Heroverwegingsonderzoek subsidies podiumkunsten, Den Haag, april 1992.

449

Figuur 2. Eigen inkomsten van toneet in een aantal landen
Sponsoring, fondsen en particuliere bijdragen
Entreeprijzen, opbrengsten programmaver-

koop, rente, e.d.

hebben gepleit voor een vermindering van de overheidsuitgaven bij
een daling van het bezoek17. Een
dergelijk direct verband tussen bezoekaantallen en subsidie is in de
kunstpolitiek echter nog niet gelegd.
De 5% bezuiniging over de gehele linie van de podiumkunsten bovenop

de 15% zou er een prelude van kunnen zijn.

ML

FR

Slot
Het is uit politick oogpunt begrijpelijk, dat de minister een stok achter
de deur wil hebben om vooral de
grotere podiumkunstinstellingen te

4. Herinvoering van de uitkoopsommen. Tot 1988 ontvingen de gezelschappen van de schouwburgen buiten de vier grote steden een zogenaamde uitkoopsom. Dit was een be-

van hun consumentensurplus alsnog
af te staan . In Nederland kennen
wij deze mogelijkheid nauwelijks.

stimuleren meer publiek te trekken
en zich minder afzijdig van de samenleving op te stellen. Met een be-

Maar zij wordt dan ook sterk bei’n-

leid gericht op het niet verder laten

vloed door de hoge aftrekbaarheid
van giften voor de inkomstenbelasting (tot 50% van het inkomen in de

zakken van de bezoekaantallen en
de herinvoering van de uitkoopsommen kan in het toneel de opwaartse

een toneelgezelschap: het gezelschap krijgt dat bedrag, de accommodatie houdt de opbrengst van de toegangskaartjes en draagt daarmee het
risico van de opkomst van het publiek. Als compensatie voor de weg-

VS tegenover in Nederland maximaal 10% van het inkomen).

trend in de exploitatietekorten wor-

vallende inkomsten ontvingen de gezelschappen toen in een klap ca. / 3

zetten. De beste mogelijkheden lijken te liggen in verhoging van het

mln. extra rijkssubsidie. Het betekende een verschuiving van eigen inkomsten naar subsidie in de orde

bezoek gecombineerd met herinvoering van de uitkoopsommen. Het zal
de gezelschappen dwingen meer re-

van 20 a 30% van die inkomsten (3 a

kening te houden met de publieksopkomst of op z’n minst met de ver-

drag waarmee een accommodatie
zich verzekerde van de komst van

5% van de uitgaven). Dit pleit ervoor
om die uitkoopsommen weer in te
voeren. Waarschijnlijk gaat daardoor

Al met al valt te verwachten dat de
grote toneelgezelschappen zelfs die
15% in de periode 1993-1996 niet halen als zij niet een aantal bakens ver-

wachtingen daarover bij hun afnemers, de schouwburgdirecteuren.

de markt tussen de gezelschappen
en de schouwburgen ook weer beter
werken.
5. Sponsoring. Hoewel de orkesten

Wanneer de minister of de Tweede
Kamer een rigoureuzere daling van
het subsidiedekkingspercentage dan

in Nederland de laatste tien jaar succes hebben op deze markt blijkt dit

naar 85% willen (bij voorbeeld naar

voor het toneel nog steeds heel
moeilijk. Het Heroverwegingsonderzoek laat dat verschil tussen toneel

en de orkesten duidelijk zien. De
grootste successen in het theater lig-

gen in de sfeer van de gebouwen en
die zijn in Nederland in de meeste
gevallen niet in handen van de gezelschappen. Voor orkesten, opera en

dans kan ik me bij sponsoring nog
iets bij voorstellen, maar voor toneelgezelschappen zie ik veel minder
mogelijkheden.
6. Particuliere donaties. In bij voorbeeld de VS vormen de bijdragen
van prive-personen vaak een belang-

rijke bron van inkomsten. Hansmann ziet hierin een vorm van vrijwillige prijsdiscriminatie: tegen een
bescheiden tegenprestatie (meestal

naamsvermelding in drukwerk van
de kunstinstelling) zijn sommige bezoekers bereid een belangrijk deel

70% of 60%), zullen veel drastischer
maatregelen genomen moeten worden. Bij een dergelijke verschuiving

den afgeremd. Misschien zou een inspanning ter verhoging van de bezoekaantallen door aanpassing van
de programmering zelfs een tijdelijke vermindering van de exploitatietekorten kunnen opleveren, aange-

zien de daling van het bezoek in de
laatste twee decennia wel erg hard is
gegaan.
Op de lange termijn echter, en nu
spreken we over perioden langer
dan 10 jaar, zullen we ten gevolge
van de achterblijvende arbeidsproduktiviteit in de kunsten niet veel illusies mogen koesteren omtrent de
mogelijkheden om stijgende exploitatietekorten te vermijden, noch bij

het gesubsidieerde toneel noch bij
de andere podiumkunstinstellingen.
Op die termijn moet worden gevreesd dat de Baumol-disease wel
van invloed is.

kunnen de toneelgezelschappen alleen overleven als er een substantiele invoering van particuliere donaties komt en de entreeprijzen nog
veel rigoureuzer stijgen dan nu al
wordt voorzien, terwijl ook het bezoek dan nog moet stijgen. Dat is in
de huidige verhoudingen in Nederland niet goed denkbaar. En waar-

B J. Langenberg
Universitair docent economische aspecten van kunst en cultuur, Erasmus Universiteit Rotterdam.

schijnlijk ook niet in de meeste andere landen. Op Engeland na kennen
alle Westeuropese landen voor de

podiumkunsten eigen-inkomstenaandelen die vergelijkbaar zijn met die
in Nederland (zie figuur 2) 16

De laatste mogelijkheid is nog inkrimping van de produktiecapaciteit.
Deze mogelijkheid heb ik hierboven
nog buiten beschouwing gelaten.
Hilferink en Goudriaan en De Kam

15. H. Hansmann, Nonprofit enterprise in
the performing arts, Bell Journal of Economics, 1981, nr. 12, biz. 341-361.
16. J.M. Davidson Schuster, Supporting
the arts, an international comparative
study, Massachusetts Institute of Technology, maart 1985, biz. 64.
17. J.D. Hilferink, op.cit., 1973; R. Goudri-

aan en C.A. de Kam, Het doek valt, Beleid en Maatschappij, 1982/12, biz. 340347.

Auteur