Ga direct naar de content

De PvdA en de verzorgingsstaat

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 22 1992

-:d:SfH«|

DePvdA
en de
verzorgings
stoat
Het lijkt paradoxaal dat een partij
die zich Partij van de Arbeid noemt
een commissie instelt die tot de ontdekking komt dat arbeid een essentiele rol vervult in onze maatschappij.
Toch is het zo. De commissie-Wolfson bepleit in haar rapport Niemand
aan de kant een onverkorte keuze
voor arbeid omdat arbeid een belangrijke functie vervult in het proces van sociale integratie en omdat
(betaalde) arbeid de financiering mogelijk maakt van allerlei gemeenschappelijke voorzieningen1. De Partij van de Arbeid komt tot deze
ontdekking nadat die inmiddels min
of meer gemeengoed is geworden.
Immers, het pleidooi van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid in zijn vorig jaar verschenen rapport Een werkendperspectief
om verhoging van de arbeidsparticipatie te verheffen tot een nieuwe sociaal-economische hoofddoelstelling2, heeft zoveel weerklank
gevonden dat het zelfs al centraal
staat in officiele beleidsstukken. Zo
treffen we in de Nota sociale zekerheid die enige maanden geleden
door staatssecretaris Ter Veld (PvdA)
aan de Tweede Kamer is aangeboden, het navolgende citaat aan: “In
deze zin is voor het kabinet het volumebeleid sociale zekerheid onlosmakelijk verbonden met het voor het
departement van SZW in zijn algemeenheid geldende centrale aandachtspunt in de beleidsvorming, te
weten de bevordering van de arbeidsparticipatie”3. Tegen die achtergrond is het interessant te bezien
welke inhoud de commissie-Wolfson
in haar rapport aan de centrale keuze voor arbeid geeft.
In het begin van het rapport wordt
opgemerkt dat er twee kernvragen
aan de orde zijn. Enerzijds de ideologische kernvraag: welke elementen
in het PvdA-gedachtengoed zijn nog
steeds zo waardevol dat ze als maatlat voor het nieuwe beleid gehan-

teerd kunnen worden? Anderzijds de
instrumentele kernvraag: welke verzorgingsstaatarrangementen zijn nog
relevant genoeg om (ten dele) behouden te blijven? Ik zou daaraan
willen toevoegen dat vooral ook
scherp gelet moet worden op de effectiviteit van het in te zetten instrumentarium.

Verbroken evenwicht
De analyse wordt geopend met de
constatering dat het evenwicht tussen het aantal actieven en het aantal
uitkeringsgerechtigden diepgaand is
verbroken. Vermeld wordt dat er
twintig jaar geleden tegenover iedere honderd actieven een kleine vijftig uitkeringsgerechtigden stonden,
dat het er inmiddels 86 zijn en dat
rond de eeuwwisseling het schrikbeeld van honderd opdoemt. De verdere toekomst wordt afgedaan met
de opmerking dat de ontwikkeling
zelfs dan nog niet stopt. Dat is merkwaardig omdat de Nota sociale .sre&erfcexrfvooruitberekeningen bevat
waaruit blijkt dat in het jaar 2030 bij
ongewijzigd beleid (het basisscenario) het verhoudingsgetal niet-actieven/actieven een waarde bereikt
van 1,4 en bij gewijzigd beleid (zowel in het werkgelegenheids- als in
het participatiescenario) uitkomt op
1,1, dus nog steeds beduidend ongunstiger dan nu het geval is . Heeft
de commissie de ernst van de volumeproblematiek op lange termijn
niet onder ogen willen zien?

Verzorgingsstaat
Onder de titel “Het ABC van een vernieuwde verzorgingsstaat” wordt vervolgens in hoofdstuk 2 aangegeven
dat de commissie van oordeel is dat
er in de toekomst sprake moet zijn
van een activerende verzorgingsstaat, een brede verzorgingsstaat en
een controleerbare en bestuurbare
verzorgingsstaat. Deze drie vereisten
komen min of meer uit de lucht vallen. Van een theoretische reflectie
waarbij diverse modaliteiten van de
verzorgingsstaat aan bod komen, is
geen sprake. Daar is niettemin alle
reden toe, zoals ik met enkele opmerkingen zal proberen te illustreren.
Het begrip activerende verzorgingsstaat is bepaald niet eenduidig. De
connotatie van het begrip is passief
en daarmee het tegendeel van activerend. Als de commissie spreekt van
een activerende verzorgingsstaat, is
er derhalve sprake van een omkering van waarden met verregaande
consequenties voor het te voeren ar-

beidsmarkt- en sociale-zekerheidsbeleid . De commissie lijkt de consequenties daarvan echter maar zeer
ten dele te trekken.
De mening van de commissie dat alleen een brede verzorgingsstaat kan
blijven rekenen op voldoende maatschappelijke steun, wil ik niet ter discussie stellen. Een stelsel met alleen
bijstandachtige voorzieningen is inderdaad geen aantrekkelijk vooruitzicht. Daarmee wordt echter niet duidelijk welke optics dan wel onder
die brede benadering vallen. Kan bij
voorbeeld een systeem van uitsluitend volksverzekeringen met ge’individualiseerde, welvaartsvaste uitkeringen op vijftig-procentsniveau wel
aanspraak op deze kwalificatie maken ? De commissie doet daar geen
uitspraak over. Eigenlijk kiest zij
voor het bestaande als referentiepunt en brengt daarop wat amenderingen aan.
Dat geldt ook voor haar me/iing
over de invulling van een controleerbare en bestuurbare verzorgingsstaat: veel verder dan het beklemtonen van de noodzaak tot samenwerking op regionaal niveau en het
intomen van sociale partners en uitvoeringsorganisaties door budgettering komt zij niet. Dat is verwonderlijk, gelet op de verhalen die
individuele leden van de commissie
in het recente verleden hebben afgestoken. Het is echter bovenal onwetenschappelijk: een beschouwing
over de pro’s en centra’s van respectievelijk de markt, het corporatisme
en de overheid mag in een beschouwing over de toekomst van de verzorgingsstaat eenvoudigweg niet ontbreken.

Arbeidsmarktbeleid
In het derde hoofdstuk komt het arbeidsmarktbeleid aan bod. Het
beeld dat in het voorgaande al is opgeroepen, wordt hier bevestigd.
Sommige passages over de dyna-

1. Rapport commissie-Wolfson, Niemand
aan de kant, PvdA, januari 1992.
2. WRR, Een werkend perspectief, 1990,
biz. 31.
3-Ministerie van SoZaWe, Nota sociale
zekerheid 1992, 1991, biz. 10-11.

4. Idem, biz. 21.
5. Zie voor een nadere uitwerking, toegespitst op de sociale zekerheid: F.G. van
den Heuvel, J.C. Vrooman en P.J. van
Wijngaarden, Preventie sociale zekerheid, een wenkend perspectief, Sociaal
Maandblad Arbeid, 1991, nr. 10, biz. 599602.
6. Vergelijk het rapport van de commissieDrees, Gespiegeld in de tijd, oktober 1987.

DEZEWEEK

miek op de arbeidsmarkt klinken be-

Inkomensbeleid

kend in de oren. Daar is niets op te-

In het vijfde hoofdstuk komt bij wijze van sluitstuk het inkomensbeleid
ter sprake. Met de voorgestelde kritische heroverweging van inkomensprijzen en objectsubsidies zullen weinigen moeite hebben. Dat men de
koppeling in stand wil houden, is
ook begrijpelijk. Maar of dat op lan-

gen. Wanneer echter eigen ideeen
worden geventileerd, is er alle reden
om de wenkbrauwen te fronsen. Dat
geldt met name voor de pleidooien
voor taakafsplitsing en loonkostensubsidies. Er wordt kennelijk voiledig voorbijgegaan aan eerder onderzoek dat uitwijst dat ook aan
zogenaamd lage functies allerlei
kwaliteitseisen worden gesteld, met
name in de expanderende diensten-

sector, en dat uit een evaluatie van
de wet-Vermeend/Moor is gebleken
dat het goedkoper maken van specifieke categorieen arbeid niet erg effectief is7.
Ook het feit dat er met een grote
boog wordt heengelopen om hete
hangijzers als passende arbeid en
sancties is storend.

vergrijzing, is twijfelachtig. Ronduit
bezwaarlijk is dat men zich rijk rekent aan de ecologisering van de be-

zondere financiele basis moeten geven door de effectiviteit van het

lastingheffing. Milieuheffingen kun-

instrumentarium te verhogen. Dat betekent dat zij er op de arbeidsmarkt

nen niet zonder meer worden
aangewend voor een verlaging van
de wig 10

en in de sociale zekerheid niet aan
zal kunnen ontkomen om voor een
hardere lijn te kiezen.

Conclusie

F.G. van den Heuvel

daarvoor sterk hebben gemaakt .

sociale zekerheid (geen ontkoppe-

Hoewel ik zelf ook sceptisch sta tegenover de introductie van een ministelsel9, vind ik de argumentatie in het
rapport niet sterk. Men accepteert namelijk klakkeloos de in de afgelopen
zomer gedane kabinetsvoorstellen inzake een neerwaartse aanpassing
van de uitkeringsstructuur in de
ZW/AAW/WAO, die inhoudelijk een
forse stap in de richting van een ministelsel betekenen en op grond
waarvan al ettelijke miljarden aan ombuigingen zijn geboekt. Vervolgens
stelt men vast dat er nog maar enkele
miljarden te verdienen zijn. Dat is om
meerdere redenen kwestieus. In de
eerste plaats zal veel afhangen van
de wijze waarop een ministelsel feitelijk geconcretiseerd wordt. Zo is de
situatie waarbij werkgevers collectieve arbeidsongeschiktheidsverzekeringen afsluiten voor hun werknemers
wezenlijk verschillend van de situatie
waarbij de individuele keuzevrijheid
voorop staat.
In de tweede plaats is er sprake van
een statische redenering. Het besparingsbedrag is uiteraard sterk afhankelijk van de ontwikkeling in de volumina en de prijzen, zowel op de
arbeidsmarkt als in de sociale zekerheid.

ling, geen ministelsel), voor inkomensnivellering (fiscalisering van de
volksverzekeringen) en voor een
‘zacht’ arbeidsmarkt- en sociale-zekerheidsbeleid (beloningen, subsidies, oproep tot samenwerking). De
politieke haalbaarheid in eigen kring
lijkt daardoor groot. Op de financieel-economische haalbaarheid valt
echter heel wat af te dingen, zeker
op lange termijn, omdat de kosten
van het voorgestelde beleid worden

ciale zekerheid behandeld. Over de
organisatie daarvan wordt veel gezegd, maar weinig concreets voorgesteld. Wat het stelsel zelf betreft is

het opvallendst de scherpe afwijzing

ESB 22-1-1992

o

is dan aan de PvdA om te bewijzen
dat deze bezwaren in het verleden
misschien wel hebben gegolden,
maar dat dit toch geen goede beoordeling is van haar visie op de toekomst. Om dat bewijs te leveren zal

de PvdA het door de commissieWolfson voorgestelde beleid een ge-

van zowel het (gedeeltelijke) basisinkomen als het ministelsel. Vooral dat
laatste is opvallend omdat in het (recente) verleden PvdA-coryfeeen zich

In het vierde hoofdstuk wordt de so-

zullen dat zeker breed uitmeten. Het

ge termijn ook kan met het voorgestelde beleidspakket en gelet op de

De hamvraag is vanzelfsprekend of
de commissie-Wolfson aan haar opdracht heeft voldaan en inderdaad
een sociaal-democratische visie op
de toekomst van de verzorgingsstaat
heeft ontwikkeld. Ik neig tot een negatief oordeel. Er is gekozen voor
een inmiddels algemeen aanvaard
uitgangspunt (verhoging arbeidsparticipatie), voor een korte tijdshorizon (door het verleden te laten rusten en de toekomst in te perken tot
het jaar 2000), tegen een verdere
voortzetting van het prijsbeleid in de

Sociale zekerheid

onderschat en de effectiviteit wordt
overschat. Politieke tegenstanders

De auteur is werkzaam bij de vakgroep

Algemene Economic van de Katholieke
Universiteit Brabant.

7. Vergelijk C.H. Banning en J.A. Kamps,

Een onderzoek naar de achtergronden
van moeilijk vervulbare vacatures, WRRwerkdocument, 1988 alsmede Ministerie

van SozaWe, Evaluatie van de wet-Vermeend/Moor, 1988.
8. Vergelijk J.A. van Kemenade, J.M.M. Ritzen, M.A.M. Woltgens, Om een werkbare
toekomst, 1984 en C.A. de Kam en F.G.
van Herwaarden, Sociale zekerheid, ministelsel een alternatief?, in: H. de Groot
en C.A. de Kam (redj,jaarboek Over-

heidsuitgaven 1992, 1991, biz. 111-132.
9. F.G. van den Heuvel en M.R.M. Teurlings, Privatisering van arbeidsongeschiktheidsregelingen, te verschijnen in Openbare Uitgaven, 1991/2.
10. A.L. Bovenberg en S. Cnossen, Fiscaal
fata morgana, ESB, 4 december 1991, biz.
1200-1203.

95 I

Auteur