Ga direct naar de content

Naar een sterkere binnenlandse groeidynamiek

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 11 1991

Naar een sterkere binnenlandse groeidynamiek
J.J.M. Kremers*

D

e Nederlandse economic kent een structureel onevenwichtig groeipatroon. De
uitvoer doet het goed, maar de binnenlandse groeibijdrage blijft al jaren achter.
Voor 1992 wordt door het Centraal Planbureau zelfs een vrijwel volledige stagnatie
van de binnenlandse economic voorzien. Deze structurele onevenwichtigheid bangt
samen met rigiditeiten in hetfunctioneren van de binnenlandse economie en
vraagt om beleid dat aansluit bij deze rigiditeiten. Een betere marktwerking in de
binnenlandse sector is cruciaal voor de positie van Nederland in Europa.

Het afgelopen decennium wist de Nederlandse uitvoer jaarlijks gemiddeld een procent buitenlands
marktaandeel te winnen, terwijl de groei van de economie als geheel toch een procentpunt bij de groei
in het OESO-gebied achterbleef. Dit duidt op een
onevenwichtig groeipatroon, met een achterblijvende binnenlandse sector (dit is het gedeelte van de
economie dat relatief weinig aan Internationale concurrentie blootstaat, dat wil zeggen uitvoer- noch invoerconcurrentie). Een aanzienlijk overschot op de
lopende rekening van de betalingsbalans vormt hiervan een weerspiegeling.
Uit de Macro Economische Verkenning 1992 van
het Centraal Planbureau komt het achterblijven van
de binnenlandse sector pregnant naar voren: in
1992 leunt de produktiegroei van bedrijven vrijwel
geheel op de uitvoer. De uitvoer weet in 1992 zijn
buitenlands marktaandeel te handhaven, terwijl de
groei van de economie als geheel toch weer meer
dan een procentpunt bij het OESO-gemiddelde achterblijft. Het lopende-rekeningoverschot stijgt naar 5
procent van het netto nationaal inkomen.
De Miljoenennota _799-2 plaatst dit conjuncturele
vooruitzicht tegen de achtergrond van drie structurele onevenwichtigheden in de Nederlandse economie: scheefgroei in de overheidsfinancien, lage
arbeidsdeelname en een achterblijvende groeidynamiek in de binnenlandse sector. In dit artikel
wordt nader uitgewerkt waarom het noodzakelijk
is om de groeidynamiek te verbeteren, wat de oorzaken zijn van het gebrek aan dynamiek, en wat
de implicaties zijn voor het beleid en de beleidsvoorbereiding.

Noodzaak sterkere groeidynamiek
Een achterblijven van de binnenlandse sector heeft
twee schadelijke consequenties. Direct effect is een
lagere groei van de economie als geheel, en dus
ook van de werkgelegenheid, het economische
draagvlak voor de collectieve sector en de nationale
welvaart. Geen enkel ander OESO-land kende het

1228

afgelopen decennium zo’n lage groei van het inkomen per hoofd als ons land.
Indirect leidt een zwakke binnenlandse sector op
den duur ook tot aantasting van de concurrentiekracht van de internationale sector. Daar bestaan
twee redenen voor. Ten eerste betekent een uitgehold draagvlak voor de collectieve sector op den
duur onvermijdelijk hoge collectieve lasten (denk
aan de ‘wig’ op arbeid) en/of benedenmaatse voorzieningen op cruciale terreinen als onderwijs en infrastructuur. Zo worden langs deze weg het economische draagvlak en de nationale welvaart verder
ondermijnd. Ten tweede biedt een weinig dynamische economie geen stimulerende thuisbasis voor internationale bedrijven. Integendeel, en dat terwijl vitale internationale bedrijven juist wel varen bij een
dynamische thuismarkt met uitstekende toeleveringsbedrijven en met concurrentiedruk die dwingt
tot het opbouwen en uitbuiten van comparatieve
voordelen, tot investeren en innoveren .
Deze overwegingen gelden voor ons land des te
sterker. Onze economie is zeer open. Derhalve is
het absoluut noodzakelijk om een gunstige internationale concurrentiepositie vast te houden. Daar
komt bij dat in de geliberaliseerde interne EG-markt
de concurrentie toeneemt. Bovendien leidt de convergentie op weg naar een Economische en Monetaire Unie (EMU) ertoe dat steeds meer Europese lan* De auteur is werkzaam bij de directie Algemene Financiele en Economische Politick van het Ministerie van Financien. Hij bedankt L. Bovenberg, W. van Goudoever,
J. Mensonides, M. Pauwels, J. van Sinderen en D. Sluimers
voor commentaar. Dit artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1. Benadrukt door de minister van Economische Zaken in
Economie met open grenzen, Tweede Kamer, 21 670, nr. 12. September 1990, hfst. 5. In The competitive advantage of
nations, Harvard Business Review, april 1990, zegtM. Porter het zo: “Companies that value stability, obedient customers, dependent suppliers, and sleepy competitors are inviting inertia and, ultimately, failure”.

den dan alleen Duitsland, Zwitserland en Nederland
gaan profiteren van een stabiele munt; dat traditionele concurrentievoordeel raken we binnen Europa
dus kwijt. Met liberalisatie van de Internationale economische betrekkingen en convergentie van het macro-economische beleid zal een goed functionerende binnenlandse sector een steeds belangrijkere
voorwaarde zijn voor Internationale concurrentiekracht.
Ook voor de werkgelegenheid is een goed functionerende binnenlandse sector essentieel. Een
scheidslijn tussen de binnenlandse en de Internationale sector is in de praktijk niet haarscherp te trekken 2 , maar een ruwe indeling laat zien dat meer dan
de helft van de werkgelegenheid behoort tot de binnenlandse sector (tabel 1). Bovendien bevinden
zich juist in deze sector enkele bedrijfstakken (bij
voorbeeld diensten) die werk zouden moeten bieden aan de minder geschoolden die thans in groten
getale deel uitmaken van het werklozenbestand.

Oorzaken geringe binnenlandse dynamiek
Redenen voor het achterblijven van de binnenlandse sector worden in dit artikel gezocht bij rigiditeiten die het functioneren van markten belemmeren.
Alvorens nader op deze rigiditeiten in te gaan, is het
zaak om kort hun macrocontext aan te geven.

Uitvoer3

Concurr.
invoer

(% binn.
(% prod.)

Internationale sector
Landbouw en visserij

Industrie

Handelc
Transport, commun.

49
34
56
26
40

44b

Bruto
toegev.
waarde
(% totaal)

38

42

29

5

5

55

19
8

24
7

6

6

62
1
7
8
1

58

4

13
15

6
11
10
13

100

100

id*

Binnenlandse sector
Nutsbedrijven
Bouwnijverheid
Handelc
Transport, commun.
Bank- en verz.-wezen
Overige comm. diensten6
Kwartaire diensten
Overheid

Totaal f

bested.)

Werkgeleg.
(% totaal;
jaren)

2

7
7
2

12

28

28

a. Exclusief consumptie van buitenlanders in Nederland.
b. Handel en transport in binnenlandse sector (geen uitgesplitste cijfers beschikbaar).
c. Van de bedrijfstak groothandel en detailhandel wordt ter ruwe indicatie
50% tot de Internationale sector gerekend. Voor de binnenlandse sector res-

teert dan eveneens 50%, hetgeen ongeveer correspondeert met het werkge-

Macrocontext
Door het bestaan van velerlei rigiditeiten in de binnenlandse economie worden mogelijkheden die
onze economie wel in zich draagt niet benut3. Kansen voor nieuwe goederen en diensten worden niet
uitgebuit, nieuwe banen komen niet tot stand. Resultaat is minder groei en minder werkgelegenheid,
een smaller draagvlak voor de collectieve sector en
aldus de genoemde neerwaartse spiraal (scheefgroei in de overheidsfinancien), waardoor de groei
nog weer verder afneemt. Uiteindelijk resulteren lagere binnenlandse bestedingen, doch in de kern
voortspruitend uit rigiditeiten aan de aanbodzijde.
De samenhang met het overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans ligt voor de hand. Bezien vanuit de aanbodzijde, weerspiegelt het overschot een relatief zwak presteren van bedrijfstakken
die gericht zijn op de binnenlandse markt . Aan de
vraagzijde weerspiegelt dit zich in lagere binnenlandse bestedingen gepaard gaande met minder invoer. Het overschot betekent ook een achterblijven
van de binnenlandse investeringen ten opzichte van
de nationale besparingen: bij te weinig groeidynamiek en dus onvoldoende rendabele investeringsmogelijkheden in de binnenlandse economie, zoeken de nationale besparingen een rendabele
aanwending in het buitenland. Dan is het in de kern
beter te spreken van een binnenlands investeringstekort dan van een nationaal spaaroverschot: voor
meer dynamiek, snellere groei en een hogere arbeidsdeelname zijn meer investeringen nodig.

Micro-oorzaken
Wat schort er aan het functioneren van de binnenlandse sector, en wat kan het beleid er aan doen?
Het gaat hier – anders dan vaak op macroterrein niet om een oorzaak, een beleidsinstrument en een
beleidsrecept, maar om een brede verzameling rigiditeiten die te zamen nopen tot een brede aanpak.

ESB 11-12-1991

legenheidsaandeel van de detailhandel.
d. Van de bedrijfstak transport, opslag en communicatie wordt ter ruwe
indicatie 80% tot de Internationale sector gerekend. Voor de binnenlandse
sector resteert dan 20%, hetgeen ongeveer correspondeert met het werkgelegenheidsaandeel van het openbaar vervoer en taxi- en toerwagenbedrijven.
e. Onder meer hotel- en restaurantwezen, reparatiebedrijven, zakelijke

dienstverlening, schoonmaak, kappers.
f. Exclusief delfstoffenwinning, woningbezit.
Bron: Berekeningen op basis van CPB, Economisch Beeld 1992.

Een flexibel functioneren van de arbeidsmarkt
wordt belemmerd door de nog steeds zeer hoge
collectieve-lastendruk op arbeid, die de prikkel tot
zowel arbeidsdeelname als arbeidsinzet vermindert.
Zo wordt de motivatie van werknemers aangetast
om mobiel actief te zijn daar waar de beschikbare
capaciteiten het best tot hun recht komen, en om
deel te nemen aan bij-, om- en herscholing wanneer
in bepaalde bedrijfstakken werkloosheid dreigt terwijl de arbeidsmarkt elders spanningen vertoont.
Inertie in de arbeidsmarkt wordt ook gevoed door
andere institutionele factoren die de mobiliteit be-

Tabel 1. Internationale sector en binnenlandse sector,
1990

2. Sommige bedrijfstakken produceren immers zowel Internationale als lokale goederen en diensten. Bovendien betekenen Internationale integratie en technologische vooruitgang (dalende kosten van communicatie en transport) dat
sommige bedrijfstakken geleidelijk verschuiven van de binnenlandse naar de internationale sector.
3. Enkele rigiditeiten worden verderop in beeld gebracht.
Meer detail onder meer in: M. Metze, Hoe flexibel is de BV
Nederland?, Intermediair, 5 oktober 1990.
4. Langs deze lijn interpreteerde het IMF eind jaren ’80 het
lopende-rekeningoverschot van Duitsland als een weerspiegeling van aanbod-rigiditeiten in de binnenlandse sector; zie L. Lipschitz, J. Kremers, T. Mayer en D. McDonald,
The Federal Republic of Germany: adjustment in a surplus
country, IMF Occasional Paper 64, 1989. Zie ook A.L. Bovenberg, Overvloed en onbehagen. Sparen en investeren
in Nederland, ESB, 6 februari 1991.

1229

100

100

80

Vferkloosheia en arbektsongesohlktheta

Wgrkgelegenheia Internationale sector

20

Werkgglegeriheld Unnenlendse sector

1070

1076

1980

1985

1990

Bron: Berekeningen op basis van Ministerie van SZW, Werkgelegenheids- en
arbeidsmarktnotitte en CPB, Economisch Beeld 1992.
Noot: In procenten van de bevolking van 15-64 jaar; werkgelegenheid in jaren; werkloosheid en arbeidsongeschiktheid in uitkeringsjaren, inclusief bijFiguur 1. Werkgelegenheid
per sector,
werkloosheid
en arbeidsongeschiktheid

lemmeren (bij voorbeeld pensioenbreuk, rigiditei-

ten in de woningmarkt).
Internationaal vergelijkend onderzoek wijst inderdaad op een structured geringe arbeidsmobiliteit in
ons land . Tegelijk blijkt de loondifferentiatie tussen
bedrijfstakken gering te zijn . Dat de wig op arbeid

te hoog is, wordt inmiddels breed onderkend. Minder inzicht – laat staan eenstemmigheid – bestaat

over de vraag hoe de loondifferentiatie ondanks de
decentrale loonvorming zo gering kan zijn, en wat

de betekenis daarbij is van institutionele factoren
zoals bij voorbeeld de wijze waarop markt-cao’s
door de overheid algemeen verbindend worden verklaard.

Duidelijk is dat de invloed van dit gebrekkige functioneren van de arbeidsmarkt zich niet beperkt tot
de binnenlandse sector van de economic. Het tekortschieten van de binnenlandse groei weerspiegelt
echter niet alleen een haperend functioneren van de
sector zelf, maar ook een gebrek aan aanpassingsvermogen van de binnenlandse ten opzichte van de

neren van goederen- en dienstenmarkten geclassificeerd. Opvallend is dat veel rigiditeiten betrekking
hebben op bedrijfstakken in de binnenlandse sector. De reden hiervoor is duidelijk: deze staan minder bloot aan internationale concurrentie, hetgeen
meer vrijheid laat aan regelingen die de marktwerking beperken. Een teken aan de wand is dat de
zakelijke dienstverlening (met relatief weinig institutionele rigiditeiten) het qua dynamiek en werkgelegenheid juist erg goed doet .
Ook al spelen bij het beoordelen van de verschillende regelingen ook andere factoren dan de invloed
op de marktwerking een rol, en ook al bestaan er
verschillen in de mate waarin regelingen in specifieke bedrijfstakken de marktwerking be’invloeden,
toch mag niet worden onderschat hoezeer de evenwichtsherstellende werking van relatieve prijsveranderingen te kort schiet in over-gereguleerde markten en in markten waarin monopolies bestaan.
Immers, onder omstandigheden met toetredingsdrempels tegen concurrerende aanbieders en beperkte mededinging zijn er onvoldoende financiele
prikkels voor ondernemers om alert en tegen een
zo laag mogelijke prijs in te spelen op nieuwe vraagverhoudingen. Dan raken bestaande bedrijven verouderd en ontstaan er weinig nieuwe. Deze rem op
de groeidynamiek van de binnenlandse economic
is, bij alle aandacht voor het functioneren van de arbeidsmarkt, in ons land wat ondergesneeuwd geraakt.
Ten slotte mag in de analyse ook de samenhang tussen rigiditeiten in de arbeidsmarkt en in goederenen dienstenmarkten niet ontbreken. Indien rigiditeiten in de arbeidsmarkt worden gereduceerd en er aldus een beter arbeidsaanbod ontstaat, moeten er
ook banen zijn om dat arbeidsaanbod te absorberen. De tijden dat de overheid grootscheeps banen
schept zijn voorbij, maar wel essentieel zijn goederen- en dienstenmarkten met volop dynamiek en
kans op werk. De samenhang gaat overigens nog
een stapje verder. Mobiliteit is van betekenis niet alleen binnen de arbeidsmarkt zelf, maar ook tussen
het werknemerschap en het ondernemerschap. Ook
vanuit dit perspectief is toegankelijkheid van goederen- en dienstenmarkten essentieel.

internationale sector.
Een tekort aan mobiliteit tussen sectoren blijkt uit fi-

Implicaties voor het beleid

guur 1: de trendmatige uitstoot van werknemers uit

Het zij duidelijk: meer dynamiek vergt een brede
aanpak. Enerzijds maatregelen die het functioneren
van de arbeidsmarkt verbeteren (onder meer matiging van de ‘wig’ op arbeid, scholing, arbeidsbemiddeling, verruiming begrip ‘passende arbeid’ bij uitkeringen, maatregelen in de sfeer van de sociale
zekerheid, bezinning op de wijze van algemeen verbindend verklaren van markt-cao’s). Anderzijds
maatregelen ter verbetering van het functioneren
van goederen- en dienstenmarkten (onder meer mo-

de internationale sector (samenhangend onder meer
met produktiviteitswinsten voortvloeiend uit technologische vooruitgang, concurrentie en arbeidsverde-

ling in de wereldeconomie) heeft per saldo geleid
tot werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, niet tot
banen in de binnenlandse sector. Hiervoor werd

reeds opgemerkt dat juist de binnenlandse sector
werk zou moeten bieden aan de vele minder produktieven die thans buiten het arbeidsproces zijn geraakt. We kunnen het ons niet veroorloven om enerzijds te mikken op een relatief geavanceerde, dure,
arbeidsextensieve uitvoer en anderzijds te verzui-

dernisering mededingingsbeleid en vestigingsbe-

leid, verruiming openingsuren winkels, deregulering) en van de infrastructuur. Op verschillende van

men in de binnenlandse sector werk te bieden aan
hen wier produktiviteit wat minder hoog is.

Naast meer differentiatie en flexibiliteit in de arbeidsmarkt is ook een goed functioneren van goederen- en dienstenmarkten onmisbaar voor meer werkgelegenheid in de binnenlandse sector. Ter indicatie
worden in label 2 enkele rigiditeiten in het functio-

1230

5. J. van Ours, Arbeidsmobiliteit in internationaalperspectief, OSA, Voorstudie 37, juli 1990.
6. NEI, Werkgelegenheid, loonkosten en produktie in zeven
geindustrialiseerde landen: een sektoranalyse, 1992.
7. T. Elfring, W. van der Aa en R. Kloosterman, Werk in de
dienstensector, ESB, 20 maart 1991, biz. 296-300.

Tab el 2. Enkele invloeden op de dynamiek van goederen- en dienstenmarkten in Nederland

Gevolg voor marktwerking

Bedrijfstak

Regelingen door de overheid
Publieke en semi-pu- Overheid; onderwijs; maatschappelijke dienstverlening;

Geen mededinging;

blieke sector en nietcommerc. diensten

gezondheids-en veterinaire diensten; cultuur,
sport en recreatie

geringe prijsgevoeligheid
van het aanbod

Regulering3

Landbouw en visserij; openbare nutsbedrijven; bouw-

Beperkte mededinging;
geringe prijsgevoeligheid
van het aanbod

nijverheid; transport (openbaar vervoer, taxibedrijven);
telecommunicatie; verzekeringswezen (pensioenen);

gezondheids- en veterinaire diensten; notariaat
Subsidising

Voedingsmiddelen; metaalindustrie; scheepsbouw,
handel; transport (openbaar vervoer); huisvesting

Prijsvertekening; geringe
prijsgevoeligheid van
het aanbod

Vestigingswetgeving0

Industrie (binnenlandse branches); bouwnijverheid;
installatiebedrijven; detailhandel; reparatiebedrijven;

Toetredingsdrempels

overige dienstverlening (binnenlandse branches)
Winkelsluitingswet

Detailhandel

Beperkte mededinging

Regelingen door de markt
Mededingingsregelingen
(prijskartels,
marktverdelingskartels)

Vooral binnenlandse branches van: voedingsmiddelen;
bouwmaterialen; papier- en grafische Industrie; chemie;
metaal en elektrotechniek; overige Industrie; bouwnijverheid; handel; transport; bank- en verzekeringswezen;
overige diensten

Beperkte mededinging;
geringe prijsgevoeligheid
van het aanbod

a. Bron: Openbaar vervoer, onder meer L. Euser, Bestuur en bedrijf in het openbaar vervoer, Bestuur, nr. 5,1990; J. Janssen,
Overheid rijdt streekvervoer steeds minder in de wielen, Privatisering, nr. 5, 1990; H. Nanninga, Beschermde muur rond opnedaar vervoer brokkelt af…, Netherlands vervoer, 1990, nr. 21; J. Kroon, Concurrentie om reizigers gewenst, NRCHandelsblad,
27 februari 1991. Gezondheidszorg, onder meer F. Schut, Gezondheidszorg en mededingingsbeleid, ESB, 15 november 1989;
H. Woltjer, Budget sector and market sector, Quarterly Bulletin, DNB, nr. 2, 1983.
b. Bron: CBS, Nationale Kekeningen 1989, augustus 1990, Aanh. 2.1.
c. Bron: Stichting IBAS, Gevestigde belangen, juli 1988.
d. Bron: Ministerie EZ, Informatiemap mededinging, november 1990 (Overzicht Landelijke Mededingingsregelingen, hoofd-

stuk 5). Dit meest recent beschikbare overzicht is gebaseerd op stand 1 januari 1986; sindsdien is in sommige bedrijfstakken
wel vooruitgang geboekt met het afschaffen van mededingingsregelingen (bij voorbeeld Bank- en Verzekeringswezen).

de gebieden die zijn weergegeven in tabel 2, gaat
het beleid inderdaad scherper gericht worden op
flexibiliteit en marktwerking .
Veel van deze maatregelen betekenen een herijking
van het ingrijpen (c.q. van het gebrek aan ingrijpen)
door de overheid in het functioneren van markten
in de Nederlandse economie. In directe samenhang
daarmee staan initiatieven om te komen tot een dynamischer en doelmatiger overheid en evenwichtiger overheidsfinancien. Zo ontstaat een aanpak die
tegelijk gericht is op het gezondmaken van de overheidsfinancien en op het ontginnen van nieuwe dynamiek in de economie.

Europese dimensie
Deze aanpak sluit goed aan bij de verschuiving in
nationale beleidsmarges die voortvloeit uit de Europese integratie. De marges voor macro-economisch
beleid op nationaal niveau versmallen: het monetair
beleid wordt overgedragen aan de Europese Centrale Bank, en de rol voor het nationale budgettaire beleid wordt bescheidener. Zo verschuiven de marges
voor het nationale beleid van macro naar micro. De

ESB 11-12-1991

hoogte en samenstelling van de overheidsuitgaven
en -inkomsten, het functioneren van goederen- en
dienstenmarkten in de binnenlandse sector, de arbeidsmarkt, onderwijs en infrastructuur: op dergelijke terreinen zal de economische concurrentie in het
nieuwe Europa worden uitgevochten. Ook voor de
internationale concurrentiekracht worden deze terreinen steeds crucialer.
Heldere voorbeelden van deze ontwikkeling zijn te
vinden in zowel Duitsland als Zwitserland. In het
verleden profiteerden beide landen van de zwaktes

van anderen op monetair en budgettair gebied. Zodoende konden beide zich een relatief inefficiente
binnenlandse sector veroorloven, waar economische wetmatigheden geweld werd aangedaan door
velerlei speciale belangengroepen. Maar de Europese integratie heeft in beide landen discussie losgemaakt over de betekenis van een efficiente binnen8. O.m. brief van de minister van Economische Zaken over
het vestigingsbeleid, Tweede Kamer, 21 800, april 1991, en
brief van de staatssecretaris van Economische Zaken over
het mededingingsbeleid, Tweede Kamer, 22 093, mei 1991.

1231

landse sector voor de concurrentiekracht van de Internationale sector.

In Zwitserland heeft dit geleid tot een actiever mededingingsbeleid, specifiek in de binnenlandse sector . In Duitsland heeft zojuist een drie jaar geleden
door de regering ingestelde adviescommissie een

rapport uitgebracht met zeer uitgebreide, verregaande, concrete voorstellen om in de binnenlandse sector de marktwerking te verbeteren . Naar verwacht

Tot slot
In het licht van een opmerkelijke studie van Kuipers zou met het vierde naoorlogse thema – een
accentverschuiving naar groeidynamiek – het debat,
het onderzoek en het beleid in ons land een nieuwe

fase moeten ingaan. Kuipers: “Vergelijkt men het onderzoek dat in Nederland is gewijd aan de werkloosheid in de jaren dertig en de jaren tachtig met [het
internationale onderzoek,] dan valt op dat in [ons

zal de Duitse regering dit advies binnenkort verta-

land] relatief weinig aandacht wordt geschonken

len in beleidsactie gericht op deregulering en dyna-

aan het functioneren van markten. […] De debatten
die zijn gevoerd hebben hierdoor een sterk instrumentalistische inslag en zijn daardoor minder funda-

misering op terreinen zoals verzekeringswezen, verkeer en vervoer, energie, diensten, midden- en
kleinbedrijf, en de arbeidsmarkt. Initiatieven die

zich ook zouden lenen tot bezinning in ons eigen
land.

menteel van aard dan de debatten op de internationale fora”. Met enkele aanzetten tot debat,

onderzoek en beleid beoogt dit artikel aan die nieuwe fase bij te dragen.

Implicaties voor de beleidsvoorbereiding
Goed beleid komt niet van de grond zonder een
goede beleidsvoorbereiding. Naast de implicaties

J.J.M. Kremers

voor het beleid zelf is het derhalve interessant kort

te belichten dat een verschuiving van macro naar micro ook nieuwe eisen stelt aan de beleidsvoorbereiding, met name voor het karakter en het gebruik
van modellen. Het conjuncturele bestedingsbeleid
van de jaren ’50 en ’60 werd ondersteund door de

toenmalige modellen van het CPB11. Nieuwe modellen steunden vervolgens de loonmatiging van de
jaren ’70 en ’80 (jaargangenbenadering). Tekortreductie bij de overheid vond, zeker voor de korte

termijn, al minder ondersteuning in de bestaande
modellen; elementen die bij een hoge staatsschuld
en zware rentelasten bij uitstek van belang zijn, ontbreken in het CPB-model (onzekerheid en vertrouwen, vooruitziende verwachtingen) .
De grote verscheidenheid aan beleidsinstrumenten
die op microterrein van belang zijn, maakt het moei-

lijk – zo niet onmogelijk – om een brede beleidsaanpak ter versterking van de groeidynamiek in een en-

kel econometrisch model te vatten. De route naar
combinatie van het CPB-model met op specifieke
onderwerpen toegespitste deelmodellen ligt voor de
hand en tekent zich ook al af .
Wel kleeft ook aan deze route een moeilijk aspect.
Het ontwikkelen van modellen kost tijd, vaak kostbare tijd (zeker in een steeds dynamischer internationale omgeving) die verloren gaat als telkens eerst
op nieuwe modellen moet worden gewacht voordat
nieuwe uitdagingen door het beleid worden aange-

pakt. Zo heeft het CPB enkele jaren nodig gehad
om algemene-evenwichtsmodellen te bouwen voor
het bestuderen van de invloed van belastingen op
het functioneren van de arbeidsmarkt . Dergelijke
modellen zijn niet onbelangrijk, maar vaak is een
goede kwalitatieve analyse (mogelijk met een particle kwantitatieve onderbouwing) in eerste instantie
voldoende om het beleid alvast op het juiste spoor
te zetten en kostbare jaren te winnen. Daar komt
nog bij dat, in onze ‘modellencultuur’, maatregelen

9. Minister buitenlandse economische betrekkingen, F.
Blankart, Economic status of Switzerland: past, present,
and future, International Atlantic Economic Conference,
Geneve, maart 1990.
10. Unabhangige Expertenkommission zum Abbau markt-

widriger Regulierungen, Marktoffnung und Wettbewerb,
Poeschel Verlag, maart 1991.
11. F. den Butter, Zuinigheid, zaligheid, in: F. den Butter en
W. Boeschoten, Zichtbare economic, Academic Service,
1989.
12. Overigens is het opvallend dat buitenlandse modellen
aan dergelijke factoren vaak wel aandacht schenken. Onder meer Multimod van het IMF, MX3 van de U.S. Federal
Reserve, Intermod van het Canadese Ministerie van Financien, SAM van de Bank of Canada, QMED van de Bank of

Finland, NIESR U.K. model.
13. Voor aanzetten toegespitst op arbeidsmarktvraagstukken, zie G. Gelauff e.a., Towards an analysis of tax effects
on labour market and allocation: a micro/macro approach,
in: H. Don, Th. van de Klundert en J. van Sinderen (red.),
Applied general equilibrium modelling, Kluwer, 1991; en P.
ten Hacken, A. Kapteyn en I. Woittiez, Menselijk keuzegedrag in een macromodel, ESB, 8 mei 1991.
14. Gelauff e.a., op. cit.
15. Een voorbeeld: de directeur van het CPB legt in zijn publieke optreden veel nadruk op de noodzaak om de marktwerking in onze economic te versterken (G. Zalm, Sociaaleconomische ontwikkelingen en economische politick in

die kunnen worden ‘doorgerekend’ vaak aantrekkelijker lijken dan maatregelen die veeleer zijn gebaseerd op een goede kwalitatieve analyse. Hierdoor

de jaren negentig, lezing Teldersstichting, februari 1991),
maar ligt er een tastbare opbrengst in het verschiet voor inspanningen om de vestigingswetgeving te moderniseren
en het mededingingsbeleid aan te scherpen (extra groei, la-

kan een risico ontstaan van inertie in het beleid: te

gere prijzen, meer werkgelegenheid)? Naar mijn weten be-

veel traditioneel beleid en te weinig vernieuwende
actie daar waar voor de toekomst, zeker bij integratie in Europa, op het nationale vlak de beste mogelijkheden liggen 15

1232

staat nergens ter wereld een model om de resultaten van
dit beleid precies ‘door te rekenen’.
16. S.K. Kuipers, Marktwerking en werkloosheid in Nederland in de jaren dertig en tachtig, Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 1991.

Auteur