Ga direct naar de content

Paardebloemen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 16 1991

Paardebloemen
Het schrijven van deze column concurreert met het
geven van een herfstbeurt aan de tuin. Wellicht
mede daarom wil ik het eerst even met u hebben
over paardebloemen. Want een van mijn grootste teleurstellingen dit jaar was de terugkeer van de paardebloem in ons nieuw-geplagde gazon.
Wat te doen? Indien u ook het advies heeft gekregen om frequent te maaien, raad ik u aan om eerst
het artikel van Gadgil en Solbrig te lezen . Zij vergeleken populaties van paardebloemen uit verschillende omgevingen. De ene soort populatie (A) was afkomstig uit de gazonnen van fanatieke grasmaaiers.
De andere soort populatie (B) werd gehaald uit omgevingen waarin de paardebloem zich tamelijk ongestoord kon ontwikkelen. Wat bleek? De twee soorten populaties hadden een geheel verschillende
voortplantingsstrategie ontwikkeld! Populatie A investeerde hevig in voortplantingssnelheid: haar strategic was crop gericht om zo snel mogelijk nieuw
zaad te ontwikkelen en dat te verspreiden. Populatie B daarentegen investeerde meer in blad dan in
zaad, meer in schaal dan in tempo.
De verschillen zijn begrijpelijk, aldus Gadgil en Solbrig. Voor populatie A bestaat het strategische spel uit
een race tegen de grasmaaier. Natuurlijke selectie zal
ervoor zorgen dat de snelste voortplanters een steeds
groter deel van de populatie uitmaken. In populatie B
daarentegen gelden andere spelregels. Daar gaat het
erom welke soon paardebloem overleeft in dichtbevolkte omgevingen. De soort die meer investeert in
blad dan in zaad, heeft nu een concurrentievoordeel.
Met zijn groter blad kan deze namelijk zijn buurman
(letterlijk) overschaduwen en aldus verhinderen dat
in zijn directe omgeving concurrenten tot ontwikkeling komen. Gaandeweg weten deze bloemen andere
typen uit de voortplantingsmarkt te drukken. Voorwaarde is natuurlijk wel dat er sprake blijft van een relatief ongestoorde omgeving.
Dit bloemrijke voorbeeld illustreert een algemenere
strategiebenadering waarbij biologische analogieen
de inspiratiebron vormen. Biologen onderscheiden
r-strategieen (populatie A) van K-strategieen (populatie B). Daarbij verwijst de r naar de groeivoet van
de populatie en symboliseert K de ‘carrying capacity’ ofwel het draagvermogen van de leefomgeving.
Via natuurlijke selectie zijn r-strategisten gespecialiseerd in het snel uitbuiten van nieuwe mogelijkheden. In de evolutie van deze soorten komen herhaaldelijk perioden voor waarin snelle populatiegroei
mogelijk was. Zij moeten zich regelmatig aanpassen
aan nieuwe omstandigheden en zijn crop gericht
dat zo snel mogelijk te doen. Veldmuizen zijn de rstrategisten bij uitstek onder de zoogdieren. K-strategisten daarentegen zijn aangelegd op overleving en
voortplanting in populaties die langdurig tegen de
grenzen van het draagvermogen van de leefomgeving aanzitten. Natuurlijke selectie begunstigt in die
omstandigheden de soorten die zeer efficient omspringen met de beperkte middelen in hun dichtbevolkte leefomgevingen.
Maar als ik niet oppas, weid ik te zeer uit over deze
inspirerende nieuwe benaderingen. Eigenlijk had ik
het met u willen hebben over flexibiliteit en commitment, en vooral over de spanning tussen die twee.
De inspiratie daarvoor kwam voort uit de vaststel-

ESB 16-10-1991

ling dat steeds meer ondernemingen uitdragen ‘flexibel’ te willen
zijn. Niet alleen in advertenties en
brochures, maar ook in strategieformuleringen rukt ‘flexibiliteit’ als
kernwoord op. De betekenis daarvan is echter niet altijd even helder.
Vaak blijkt zoiets bedoeld te worden als: klantvriendelijker opereren; met minder standaardprocedures; met meer variatie dus in
probleemoplossingen en assortiment; en vooral ook met grotere
snelheid. Daarvoor blijkt het dan
nodig om bevoegdheden en verantwoordelijkheden lager in de organisatie te leggen. Zowel de toerekening aan als de afrekening met
individuen dient doorgaans te worden aangescherpt. Parafenculturen moeten bezwijken en ook
het aantal managementniveaus wordt kritisch bezien. Uit de voorbeelden wordt duidelijk dat het
hier gaat om operationele flexibiliteit. De organisatie
moet flexibeler gaan opereren.
Maar wat heeft dat met strategic te maken? Waarom
zou je om die reden flexibiliteit verheffen tot strategisch kernwoord? Het flauwe antwoord is dat zo’n
flexibilisering van de organisatie vaak een kwestie
is van lange adem, waaraan veel middelen en aandacht gegeven moeten worden en die van levensbelang voor de organisatie kan zijn. Strategisch, dus.
Pittiger wordt het wanneer we ons afvragen of er
zoiets is als strategische flexibiliteit. Dat zou dan de
mogelijkheid zijn om van strategic te veranderen,
wanneer de omstandigheden daar aanleiding toe geven. De mogelijkheid om – als het ware – van het
ene strategische been op het andere te springen en
om de optics zo lang mogelijk open te houden. Dat
impliceert een vergroot strategisch repertoire dat de
onderneming in staat stelt om haar antwoorden op
de fundamentele vragen van ondernemings- en concurrentiestrategie snel te varieren. Snelle veranderingen in de portfolio, indien noodzakelijk. Soepele
aanpassing aan gewijzigde marktomstandigheden:
kostenleider als het moet, differentiator als het kan.
Het lijkt alsof strategische flexibiliteit niet anders
dan voordelig kan zijn…
Voordat we die conclusie echter volledig overnemen, moeten we ons afvragen hoe die strategisch
flexibele onderneming het ervan afbrengt tegen een
‘committed’ concurrent. Een concurrent die duidelijk aangeeft te zullen blijven doorvechten, ongeacht
de omstandigheden. Die wellicht geen uitwijkmogelijkheden heeft. Voor wie de uitkomst een kwestie is
van leven of dood.
Wat geeft een column toch maar weinig ruimte! Ik
moet het nog met u hebben over strategic en omgeving, over levenscycli, over de tijdsafhankelijkheid
van concurrentiele interactie, over ‘sunk costs’…
Nou ja, een volgende keer dan maar. Het is trouwens al donker. Mijn tuin is alweer niet gemaaid.

H. Scbreuder

1. M. Gadgil en O.T. Solbrig, The concept of r- and K-selection: evidence from wild flowers and some theoretical considerations, American Naturalist, jg. 106, 1972, biz. 14-31.

31027

Auteurs