Ga direct naar de content

Economische groei in inter nationaaI perspectief

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: maart 6 1991

Economische groei in
inter nation a a I perspectief
Th.C.M.J. van de Klundert en A.B.T.M. van Schaik*

I

Figuur 1. De
naoorlogse
produktivtteitsotttwikkeling

n 1973 is een opmerkelijke trendbreuk opgetreden in hetgroeiproces van veel
geindustrialiseerde landen. De traditionelegroeitheorie kan hiervoor geen
afdoende verklaring bieden. Met behulp van een nieuwe visie op economische groei
kan worden aangetoond dat hetgrootste deel van de groeivertraging na 1973 niet
is te wijten aan afnemende investeringsmogelijkheden en dat een hoger groeipad
mogelijk blijft. Ook voor Nederland biedt deze conclusie reden voor optimisme over
de groeikansen in de jaren negentig.

De laatste jaren is sprake van een hernieuwde belangstelling voor de theorie van de economische
groei, die eerder in de jaren zestig een hoogtepunt
kende. De opleving van de interesse voor de groeitheorie heeft zonder twijfel te maken met de opmerkelijke trendbreuk in het groeiproces in vele landen
omstreeks 1973- In figuur 1 is dit voor de Verenigde
Staten, het Verenigd Koninkrijk, Japan en Nederland
gei’llustreerd. De produktiviteit neemt vanaf 1973 in
een lager tempo toe dan in de kwart eeuw daarvoor. Bovendien blijkt dat het produktiviteitsniveau
in de andere landen steeds dichter in de buurt is komen te liggen van het produktiviteitsniveau in de
VS. Opvallend is in dit verband de uiterst geringe
produktiviteitsontwikkeling in de VS, die tot allerlei
speculates over mogelijke oorzaken heeft geleid.
Deze produktiviteitspuzzel kan echter niet worden
losgekoppeld van het groeivraagstuk in breder verband. Het is wenselijk de aandacht te concentreren
op de nieuwe groeitheorie.
Dit artikel behandelt de oorzaken van de groeivertraging vanuit het perspectief van de theorie die
eind jaren tachtig door M.F. Scott is ontwikkeld1.
Deze auteur concludeert dat de groeivertraging in
de VS, Japan en het VK voor circa driekwart is toe te
schrijven aan factoren die specifiek zijn voor de ja-

ren na de trendbreuk en voor slechts een kwart aan
een fundamentele vermindering van de investeringsmogelijkheden. Wij zullen hier nagaan of deze conclusie ook voor de Nederlandse economic kan worden getrokken. Het artikel mondt uit in een
behandeling van de intrigerende kwestie of de economische groei in ons land zou kunnen terugkeren
naar het hoge niveau van de jaren zestig.

De nieuwe groeitheorie
In de nieuwe groeitheorie worden verklaringen gegeven voor de technische ontwikkeling. Dit is een
vooruitgang in vergelijking met de neoklassieke
groeitheorie uit de jaren zestig waarin de technologische ontwikkeling als een exogene trend in de produktiefunctie zit. Bij de verklaring van de groei figureerde deze component als het onverklaarde residu.
De nieuwe groeitheorie kent verschillende varianten. In sommige studies wordt de technologische
ontwikkeling geassocieerd met ‘economies of scale’
op industrieel niveau, maar niet op het niveau van
de onderneming, zodat de veronderstelling van volledige mededinging kan worden gehandhaafd2. Andere auteurs leggen in navolging van Arrow de nadruk op diverse leerprocessen, die op zich
beschouwd ook weer tot schaalvoordelen leiden .
Tegenover deze theorieen, die van bepaalde automatismen uitgaan, staat de gedachte dat technologi* De auteurs zijn hoogleraar aan de Economische Faculteit
van de Katholieke Universiteit Brabant. Een uitgebreidere
versie van dit artikel is op aanvraag verkrijgbaar.
1. M.F. Scott, A new view of economic growth, Oxford,

— – VK

1989.

‘Japan

1 955

1 96O

1965

1 97O

1 97S

1 98O

Bron: M.F. Scott, A new view of economic growth, Oxford, 1989; cijfers voor
Nederland berusten op eigen onderzoek.

2. Zie P.M. Romer, Increasing returns and long-run
growth, Journal of Political Economy, jg. 94, 1986, biz.
1002-1037.
3. KJ. Arrow, The economic implications of learning by
doing, Review of Economic Studies, jg. 29, 1962, biz. 155173. Zie bij voorbeeld J.E. Stiglitz, Learning to learn, localized learning and technological progress, in: P. Dasgupta
en P. Stoneman (red.), Economic policy and technological
performance, Cambridge University Press, 1987.

sche ontwikkeling in welke vorm dan ook offers
vraagt. De kosten van scholing, uitgaven voor R&D,
reclamebudgetten en wat dies meer zij worden in
verband gebracht met de technologische expansie .
De neoklassieke groeitheorie wordt in deze gedachtengang aangevuld met een groeimotor, die een verband weergeeft tussen de (endogene) technische
ontwikkeling en de daarvoor benodigde inputs .
Kenmerkend voor al deze theorieen van overwegend Amerikaanse oorsprong is dat de produktiefunctie centraal blijft staan. Het oude onderscheid
tussen een beweging langs deze functie en een verschuiving van de functie zelf wordt aldus gehandhaafd. M.F. Scott laat dit idee vallen. In zijn visie is
elke investering vernieuwend en schept op zijn
beurt weer de condities voor verdere innovaties.
Het is niet nodig onderscheid te maken tussen specifiek op de technologische ontwikkeling gerichte
consumptie-offers en uitgaven die dienen om bekende en bestaande processen te dupliceren. Dat is eigenlijk ‘een pot nat’. Voor deze visie valt veel te zeggen, al zullen velen moeite hebben het stokoude
paard van de produktiefunctie op stal te laten staan.
In de analyse van Scott wordt de produktiefunctie
vervangen door een functie, die het in beginsel nietlineaire verband weergeeft tussen de bruto-investeringsquote (s), de groei van de produktiecapaciteit
(g) en de procentuele stijging van de genormaliseerde werkgelegenheid waarbij rekening wordt gehouden met kwaliteitsveranderingen van arbeid (a):
;

F(g,a)

(1)

Deze relatie geeft aan dat consumptie moet worden
opgeofferd om groei te realiseren, waarbij de investeringsquote weergeeft in welke mate dat gebeurt.
Bij een gegeven niveau van de investeringsquote bestaat een keuze uit verschillende projecten. Dit is in
figuur 2a geillustreerd.
In de figuur zijn twee curven getekend. Elke curve
beschrijft het keuzemenu voor een gegeven investeringsquote. Verschuivingen langs de curve worden
bepaald door de groeistrategie, die ondernemers
volgen. Bij defensieve investeringen worden projecten in het ZW-gebied van de figuur geselecteerd.
Deze worden gekenmerkt door een relatief hoge
mate van arbeidsbesparing (lage a) en een relatief
lage groeivoet van de produktiecapaciteit (lage g).
Relatief offensieve investeringen vinden we in het
NO-gebied. Hierbij horen relatief hoge groeivoeten
van produktiecapaciteit en werkgelegenheid. De
curves hebben een concaaf verloop, zodat de marginale substitutievoet (dg/da) afneemt. Verschuivingen van de curve zijn een kwestie van groei-intensiteit. Zoals blijkt leidt een groter consumptieoffer
(een hogere s) in het algemeen tot een hogere
groei. De curves kunnen derhalve worden opgevat
als contourlijnen van vergelijking (1).
We gaan er nu eenvoudshalve van uit dat er sprake
is van constante meeropbrengsten bij vergroting van
de investeringsquote. In dit geval kan vergelijking
(1) zowel links als rechts worden gedeeld door s.
Na herschrijving resulteert:
g/s = q F(a/s, 1/q)

(2)

Dit is de groeimogelijkhedencurve ofwel IPC (Investment Programme Contour), die in het werk van Scott
centraal staat. Zoals in figuur 2b is geillustreerd heeft

ESB 6-3-1991

de IPC dezelfde vorm als de contourlijnen in figuur
Figuren 2a en
2a. Het symbool q duidt op een parameter die door 2b- De groeide auteur de radius van de IPC wordt genoemd. Deze tn°S.e”J’t’
meet twee verschillende effecten. In de eerste plaats
curve
meet de radius het effect van afnemende meeropbrengsten uit de omvang van de investeringsquote.
Als de investeringsquote toeneemt worden minder
winstgevende investeringen toegevoegd aan het investeringsprogramma van de ondernemer. Derhalve
verschuift het zwaartepunt van het investeringsprogramma naar de oorsprong en zullen de groeivoeten
van produktiecapaciteit en werkgelegenheid per eenheid investering lager worden. De radius van de IPC
wordt dan kleiner. In de tweede plaats meet de radius
het effect van uitbreiding of contractie van de investeringsmogelijkheden, die in het algemeen wordt veroorzaakt door factoren die buiten het model om werkzaam zijn. Een voorbeeld hiervan is het verschijnsel
van inhaalgroei (‘catch-up’), dat te maken heeft met
het dichten van de produktiviteitskloof tussen de VS
enerzijds en de rest van de wereld anderzijds. Bij een
zelfde investeringsquote in bij voorbeeld Japan en de
VS zal de radius in Japan waarschijnlijk groter zijn
dan in de VS, omdat Japan de Amerikaanse methoden
relatief goedkoop kan imiteren. Zoals we nog zullen
zien speelt deze maatstaf voor de investeringsmogelijkheden in de empirische implementatie van de IPC
een belangrijke rol.

4. Zie R.E. Lucas jr., On the mechanics of economic development, Journal of Monetary Economics, jg. 22, 1988, biz.
3-42 en R.G. King en S. Rebelo, Public policy and economic growth: developing neoclassical implications, Journal
of Political Economy, jg. 98, 1990, biz. S126-S150.
5. Voor een overzicht: Th. van de Klundert, The ultimate
consequences of the new growth theory; an introduction to
the views of M.F. Scott, CentER Discussion Paper, nr. 9054,
Tilburg, augustus 1990.

Land

Verenigde

Periode
Feitelijke cijfers:
(1)
g

a
g-a
s
cu

Japan

Verenigd

Nederland

Staten
Koninkrijk
61/73 73/84 64/73 73/85 50/73 73/87
48/73 73/85

(2)
(3)
(4)
(5)

Radius van
IPC:q
(6)
Effect op g van:
s
(7)
a
(8)

3,4

1,6
1,8
14,2
1

2,7
0,6
4,6
3,1
1,7
0,8 -0,6
3,5
1,7 -1,2 -1,1
5,4
3,8
1,7
1,4
3,9
2,3
31,8 25,8 19,4 18,2 21,0 16,7
0,45 0,55 0,48 0,56 0,55 0,75
8,9

2,65

0,66

3,48

1,20

2,0

2,2
2,0
0
4,2

4,4

3,5
1,6

3,76

1,62

3,52

2,62

spreiding van technische ontwikkeling. In de vierde

plaats stimuleerden de beide wereldoorlogen de
economic van de VS, terwijl ze in de rest van de wereld destructieve invloeden uitoefenden.
De uitkomst dat de waarde van de coefficient van
de term (Ds) sifnificant groter is dan nul bevestigt
de hypothese dat de radius van de IPC na de tweede wereldoorlog is toegenomen. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn in de literatuur uitvoerig naar
voren gebracht7.
Wat in vergelijking (4) ontbreekt is de invloed van
landenspecifieke kenmerken. Scott kon deze niet

2,5
-1,0

2,9
0,7

0,8
5,9

2,7
-1,1
0,8
2,4

0,6
2,1

0,7

2,3
-0,6
0,3

4,3

2,0

-2,8

0,3

-1,5

0,3

-0,3

Een belangrijke vraag die Scott zich stelt is of er een

vinden. Het aldus verkregen resultaat leidt derhalve
tot de conclusie dat er inderdaad een algemeen geldige IPC is, die ook de naoorlogse versnelling in het
tempo van de economische groei goed verklaart.
Deze verklaring is gebaseerd op regressie-analyse
waarbij de verwachte waarde van het residu nul is
en verdient derhalve de voorkeur boven de traditionele aanpak via de door Denison gepropageerde
‘growth accounting’, waarbij de verwachte waarde

IPC bestaat, die algemeen geldig is. Het is dan zaak

van het residu positief is, omdat deze de exogene

de IPC empirisch te schatten op basis van waarnemingen, die op verschillende perioden en op verschillende landen betrekking hebben. Het grootste
gedeelte van het datamateriaal heeft betrekking op
de VS (vanaf 1888), Japan (vanaf 1884) en het VK
(vanaf 1855). De schattingen gaan tot 1973, hetgeen
de auteur de gelegenheid geeft de groeivertraging
vanaf 1973 met behulp van de gevonden IPC nader
te analyseren.
Gekozen wordt voor de volgende (lineaire) benadering van de IPC:

technische vooruitgang representeert.

cu
Totaal

(9)
(10)

1,4
0
3,4

Residu

(11)

0

Tabel 1. De
groei voor en
na!973

2,4
2,3
0,1
16,3
1

de Grote Depressie in de jaren dertig een slechte
voedingsbodem voor een brede Internationale ver-

-1,8

3,1
1,4
8,9

Empirische implementatie

g = oa + pqs

(3)

Bij het schatten van deze vergelijking dient rekening
te worden gehouden met allerlei factoren die specifiek zijn voor de landen en perioden uit de steekproef. Een belangrijke factor is de produktiviteitskloof tussen de rest van de wereld en de VS en de
inhaalgroei die daarvan het gevolg kan zijn. Scott

heeft deze kloof voor elk land berekend en het resultaat als ‘catch-up’-variabele (cu) aan de data toegevoegd. Deze inhaalfactor is altijd 1 voor de VS, en
dus kleiner dan 1 voor de andere landen. De favoriete uitkomst voor de IPC luidt:
g = 0,9a + 0,05s + 0,08Ds – 0,05Ds(log)cu
(4)
(8,1) (2,0) (3,6)
(-3,2)
R 2 = 0,96
De getallen tussen haakjes zijn t-waarden. De dummy-variabele (D) heeft de waarde 1 voor de perioden na de tweede wereldoorlog en de waarde 0
voor de perioden daarvoor. Vermenigvuldigd met
de inhaalfactor brengt deze dummy de hypothese
tot uitdrukking dat de inhaalgroei pas na de oorlog
goed op gang is gekomen.
Hiervoor zijn de volgende argumenten te geven . In
de eerste plaats waren verschillende landen voor
1940 nog weinig gemdustrialiseerd, terwijl ook de
maatschappelijke vaardigheden (social capability)
voor inhaalgroei ontbraken. In de tweede plaats

stemden de economische karakteristieken van een
groot aantal achterblijvers niet of nauwelijks overeen met die van de koploper (kapitaal-intensieve
produktie op grote schaal). In de derde plaats was

De produktiviteitspuzzel opgelost?
Zoals we in de inleiding hebben geconstateerd is na
1973 een vertraging in de groei opgetreden. Scott
onderzoekt de oorzaken van de trendbreuk in 1973
voor de Verenigde Staten, Japan en het Verenigd Koninkrijk. Hij gaat daarbij uit van de IPC, zodat een
theoretisch gefundeerde vergelijking kan worden gemaakt tussen de perioden voor en na 1973. De resultaten zijn in tabel 1 bij elkaar gezet en aangevuld
met eigen berekeningen voor Nederland.
De feitelijk waargenomen groeivoeten van de produktiecapaciteit en de werkgelegenheid staan in de
regels (1) en (2). Het verschil tussen deze groeivoeten (3) brengt de vertraging in de groei van de produktiviteit zeer pregnant naar voren. In de VS is de
groei tot praktisch 0 gedaald, terwijl ook van het
hoge groeicijfer in Japan niet veel meer over is. Van
de grote landen is de vertraging in het VK relatief gezien het geringst, maar dat is meer toe te schrijven
aan het teruglopen van de werkgelegenheid dan
aan het op peil blijven van de produktiegroei.
Uit regel (6) blijkt dat de radius van de IPC na
1973 aanzienlijk is gedaald. Kennelijk zijn de investeringsmogelijkheden sterk verminderd, waardoor de IPC naar beneden is verschoven. Dat de
radius van de IPC is afgenomen blijkt ook bij het
voorspellen van de groei na 1973. Regel (11) laat
dit zien. Het residu is voor elk van de drie grote
landen sterk negatief. Vergelijking (4) geeft dus
een te optimistisch beeld van de groei na 1973.
Dat komt omdat in deze vergelijking wordt uitge-

6. De argumenten zijn ontleend aan M. Abramovitz, The
catch-up factor in postwar economic growth, Presidential
address to the Western Economic Association, Economic

Inquiry, juni 1989, biz. 1-18.
7. Zie bij voorbeeld het overzichtsartikel van A. Maddison,
Growth and slowdown in advanced capitalist economies:
techniques of quantitative assessment, Journal of Economic Literature, juni 1987, biz. 649-698.

gaan van de hoge waarde van de radius uit de periode voor 1973, die na 1973 aanzienlijk is gedaald. Daarmee is de oorzaak van de vertraging
van de groei zoals die na 1973 is opgetreden in
beginsel getraceerd: de rentabiliteit van de investeringen is gedaald, waardoor de investeringsmogelijkheden veel minder aantrekkelijk zijn geworden!
Het in tabel 1 neergelegde resultaat roept de vraag
op of de terugval van de IPC naar de vooroorlogse
positie permanent dan wel tijdelijk is. De vraag rijst
met andere woorden of in de periode na 1973 al
dan niet specifieke factoren werkzaam zijn geweest
die voor 1973 niet bestonden. Zijn zulke factoren in-

derdaad aan te wijzen dan hoeft de IPC niet of nauwelijks van plaats veranderd te zijn en behoort een

terugkeer naar het hoge groeipotentieel van de jaren vijftig en zestig tot de mogelijkheden. Scott besteedt uitgebreid aandacht aan deze vraag, waarbij
hij op drie belangrijke factoren wijst. In de eerste
plaats is het mogelijk dat de groeivoet van de genormaliseerde werkgelegenheid, waarbij rekening
wordt gehouden met kwaliteitsveranderingen, lager

is, hetgeen onder meer samenhangt met de herallocatie van werkgelegenheid tussen grote en kleine
ondernemingen. In de tweede plaats kunnen de
stagnatieverschijnselen in de jaren tachtig geleid

hebben tot structurele onderbezetting van de produktiecapaciteit, waardoor de groeivoet van de produktiecapaciteit hoger is. In de derde plaats kan het
effect van de investeringsquote bij de berekeningen
in tabel 1 te hoog zijn geweest, omdat er op zich
winstgevende maar vanwege langdurige onderbezetting niet te activeren produktiecapaciteit op ruime
schaal is geliquideerd . Het capaciteitseffect van de
investeringen is in dit geval een stuk kleiner dan in
de periode 1950-1973, waarin dit verschijnsel zich
gezien de korte duur van de recessies in die tijd
veel minder zou hebben voorgedaan.
Scott stelt dat zulke specifieke factoren voor de periode na 1973 inderdaad zijn aan te wijzen. Nader
onderzoek wijst uiteindelijk uit dat circa eenvierde
van de groeivertraging na 1973 is toe te schrijven
aan een daling van de radius van de IPC. Dit betekent dat de investeringsmogelijkheden na 1973 inderdaad zijn afgenomen, maar niet zover dat het
peil van voor de tweede wereldoorlog weer van toepassing is. De meeste oorzaken van deze afname
zijn reversibel, maar er zijn en blijven wellicht enke-

le ondergeschikte factoren in het spel die een neerwaartse druk op de investeringsmogelijkheden uitoefenen (milieu, sommige arbeidsmarktrigiditeiten).

De Nederlandse economic
In de studie van Scott ligt de nadruk op de drie hierboven besproken landen. Wij zijn nagegaan of de

IPC ook voor de Nederlandse economic opgaat.

mate dan in de hierboven besproken landen. Deze
uitkomst is opmerkelijk, omdat juist ons land een relatief forse daling van de investeringsquote laat

zien. De verklaring hiervoor volgt uit het vergelijken van de cijfers voor het VK met die voor Nederland. Beide landen hebben gemeen dat de werkgelegenheid na 1973 daalt. De daling is in ons land
echter geringer. Bovendien is de produktiegroei in
ons land groter. Dit betekent dat de investeringsmogelijkheden in Nederland minder zijn afgenomen

dan in Engeland, hetgeen ook goed naar voren
komt in de daling van de radius van de IPC, die in
ons land kleiner is dan in Engeland.
Het feit dat de produktiviteitsgroei in Nederland
minder is vertraagd dan in de andere landen blijkt
ook uit de hoge waarde van de inhaalfactor cu: gemiddeld 0,75. Daarbij past een kanttekening. Indien
de waarde van de inhaalfactor volgens de methode
van Scott wordt berekend komen we omstreeks
1990 op circa een uit, hetgeen betekent dat er vandaag de dag niets meer valt in te halen. Dit resultaat

vloeit voort uit de relatief hoge produktiviteitsstijging in Nederland in de periode na 1973. Bij deze
ontwikkeling hebben arbeidsbesparende of meer defensief gerichte investeringen een belangrijke rol ge-

speeld. Of hiermee een einde is gemaakt aan de
technologische achterstand op de koploper valt te
betwijfelen. Bovendien is het zo, dat inhaalmanoeuvres een veel kleinere rol spelen in de periode na
1973 vergeleken met het verleden, in casu de periode 1950-1973- Al met al lijkt daarom een waarde van
de inhaalfactor kleiner dan 1 ook voor de jaren negentig meer voor de hand te liggen.
De radius van de IPC is in ons land dus niet zo sterk
gedaald als in de andere landen, hetgeen zou betekenen dat het groeipotentieel na 1973 maar weinig
is afgenomen. Dit opmerkelijke feit vraagt om een
verklaring.

De relatieve stabiliteit van de IPC in Nederland kan
worden opgevat als de resultante van tegen elkaar
inwerkende krachten. Enerzijds zal ook voor ons
land gelden, dat een deel van de waargenomen bruto-investeringen voor instandhouding van de renda-

bele produktiecapaciteit benodigd was, zodat de
waarde van de investeringsquote in de groeiformule
moet worden verlaagd. Tevens moet ook in benedenwaartse richting worden gecorrigeerd voor een
grotere (langdurige) onderbezetting. Tegenover
deze negatieve invloeden op de ligging van de IPC
staat als positieve factor dat de verlaging van de investeringsquote tot een eliminatie van relatief minder aantrekkelijke investeringsprojecten heeft geleid. Er zou dus sprake kunnen zijn van ‘decreasing
returns’ in de ‘achteruit versnelling’. Schattingen van
de IPC over de steekproef van Scott leveren geen
significante resultaten op van afnemende meeropbrengsten van een verhoging van de investerings-

De eerste vraag is of de ontwikkeling in de periode

1950-1973 spoort met de IPC. Het antwoord volgt
uit de voorlaatste kolom van tabel 1. Het residu is

klein, zodat kan worden vastgesteld dat vergelijking
(4) de groei in ons land inderdaad goed verklaart.
De Nederlandse economic past dus in het beeld dat
hierboven is geschetst. Vergelijken we vervolgens
de beide laatste kolommen van de tabel met elkaar,
dan blijkt dat de groei van de produktiviteit ook in
Nederland na 1973 is vertraagd, zij het in geringere

ESB 6-3-1991

8. Het verband tussen vraaguitval en extra liquidatie van
op zich rendabele produktiecapaciteit is onderzocht in bij
voorbeeld A. van Schaik, Is er een direct verband tussen
economische veroudering en bezettingsgraadverliezen?,
ESB, 17 november 1976; J. Hudson, Unemployment after
Keynes, New York, 1988; en Th. van de Klundert en A. van

Schaik, Unemployment persistence and loss of productive
capacity: a Keynesian approach, Journal of Macroeconomics, jg. 12, nr. 3, 1990, biz. 363-380.

quote. Dit neemt niet weg, dat deze factor onder be-

paalde omstandigheden een rol kan hebben gespeeld. Het is in ieder geval opvallend dat in Nederland de aard van de investeringsprojecten tussen de
beide perioden (voor en na 1973) veel sterker is gewijzigd dan in andere landen. De overgang van relatief meer offensieve naar relatief meer defensieve
projecten onder invloed van een gestegen arbeidsinkomensquote is waarschijnlijk nergens zo groot als
in ons land . Het lijkt niet onaannemelijk dat hier
enige groeiwinst in heeft gezeten.

Conclusie
Wij hebben de economische groei in Nederland met
behulp van de moderne groeitheorie in een internationaal perspectief geplaatst. Daaruit kornt naar voren dat de investeringsmogelijkheden in ons land na
1973 minder zijn aangetast dan in een aantal andere
landen. De lagere groei na 1973 is derhalve eerder
toe te schrijven aan de verslechterde conditie van
de wereldeconomie (olieprijsschokken en lager
groeitempo wereldhandel) dan aan de interne omstandigheden (investeringsmogelijkheden) in Nederland. Deze stelling is niet geheel nieuw. Met name
het Centraal Planbureau heeft deze al eens naar voren gebracht . Uitgaande van het model FK ’85
werd voor de periode 1973-1984 het verloop van de
externe exogenen (zoals de wereldhandel) uit de pe-

riode 1961-1972 ingezet en vervolgens de ontwikkeling van de endogenen berekend. De aldus verkregen resultaten bleken te sporen met het beeld uit de
jaren zestig. Een belangrijke vooronderstelling hierbij was uiteraard, dat de aanbodrelaties van het model bij deze calculatie ongeamendeerd konden worden toegepast. Ons onderzoek nu — dat vanuit een
groeitheoretisch kader is opgezet – geeft grond voor
deze veronderstelling. Een optimistische kijk op het
groeipotentieel van de Nederlandse economic, zoals die uit de CPB-studie maar tot op zekere hoogte
ook uit het Regeerakkoord 1991-1994 naar voren
komt, lijkt daarom gewettigd.

Theo van de Klundert
Ton van Schaik

9. In de gedragsrelaties van het model van Scott speelt de
arbeidsinkomensquote een belangrijke rol bij het afdwingen van arbeidsbesparende projecten; zie Th. van de Klundert, op. cit., 1990.
10. G.M.M. Gelauff, Het belang van de internationals stagflatie en de binnenlandse reactie daarop voor de Nederlandse economische onturikkeling in 1973-1984, Centraal
Planbureau, Onderzoeksmemorandum, nr. 18, mei 1986.

Auteurs