Ga direct naar de content

Jan Pen als econoom

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 7 1990

Jan Pen als econoom
Op woensdag 14 november ontving prof. dr. J. Pen ten kantore van De Nederlandsche
Bank de mr. N.G. Pierson-penning – de hoogste Nederlandse economische
onderscheiding, die eens in de drie jaar wordt verleend – voor zijn gehele werk. Bij die
gelegenheid sprak dr. Wolf son onderstaande lofrede uit.

DR. D.J. WOLFSON*
Inleiding

Het proefschrift

Het gehele oeuvre van Jan Pen. Zo’n 16.663 bladzijden
druks, tot eergisteren. Beseft u, wat u mij hebt aangedaan?
Een heel groot genoegen, ja. Een blij weerzien met veel
dat ik al kende, en een inspirerende ontmoeting met werk
waar ik nooit aan toegekomen was.
Natuurlijk heb ik ook voor dit grootste aller tentamens
niet alles gelezen (Pen heeft mij bezworen, welhaast gesmeekt om dat niet te doen). Het aantal bladzijden dat ik
net noemde berust dan ook op goed geTnformeerde bluf,
een genre waarin ik de leermeester die ik hier eer overigens
nooit zal evenaren. Toch hoop ik, met de selectie die ik
maakte, gemiddeld twee publikaties per jaar over een
periode van bijna een halve eeuw, een representatief beeld
te kunnen geven van Pens werk. Met een zo kleine steekproef zal ik alleen zijn wetenschappelijke verdiensten
enigszins recht kunnen doen, en zijn uiterst vruchtbare
bijdrage tot de economische journalistiek grotendeels onbesproken moeten laten.

Het duurt niet lang of ook zijn Internationale wetenschappelijke carriere is stevig verankerd. Op 9 juni 1950 promoveert hij cum laude bij Hennipman aan de Universiteit van
Amsterdam, op een proefschrift over de theorie van de
collectieve loononderhandelingen. Dit wordt alras gevolgd
door een samenvattend artikel in The American Economic
Review (1952) en, wat later, door een Amerikaanse editie
bij Harvard University Press (1959). Hij stileert de loonvorming als een collectief onderhandelingsproces in een bilaterale monopoliesituatie, de werknemer(s) tegenover de
werkgever(s), en laat zien dat de bestaande literatuur daar
nog geen helderheid over heeft weten te verschaffen. Om
in dergelijke situaties tot gedetermineerde resultaten te
komen leggen Cournot, Wicksell, Schumpeter en Schneider weinig plausibele restricties op aan het gedrag van
partijen; laten we die restricties vallen, dan heet de uitkomst
‘ongedetermineerd’. Pen gelooft dat niet; loonvorming is
een in beginsel verklaarbaar proces, daar moet meer over
te zeggen zijn: “ongedetermineerdheid (is) geen eigenschap (…) van de prijs op zichzelf; de prijs is, zoals ieder
verschijnsel, door zijn oorzaken bepaald. De ongedetermineerdheid van de prijs vloeit voort uit de gebrekkige theorie,
waarmee men het verschijnsel heeft benaderd” (1950, biz.
157).
Zijn eerste bezwaar tegen de bestaande theorie is dat
zij een amorf machtsbegrip hanteert, dat niet vatbaar is
voor een economische analyse. Dat mengelmoes van fysieke, persoonlijke, sociale, administratieve, juridische en
politieke elementen schuift Pen terzijde, om dat ene ingredient over te houden waar het om gaat, de economische
macht. Hij definieert economische macht als het vermogen
van een subject zijn wil door te zetten tegen die van een
ander subject (of van andere subjecten) in, voor zover dat
vermogen zijn oorsprong vindt in schaarsteverhoudingen.
In het tweezijdig monopolie op de arbeidsmarkt krijgt die
macht gestalte in een onderlinge afhankelijkheidsrelatie,
waarin de vakvereniging kan dreigen het arbeidsaanbod te

Eerste schreden
De eerste publikatie die ik van Pen gevonden heb was
een stuk in Politeia (1945), een wat ingewikkeld en plechtstatig geschreven betoog. Het gaat over een thema dat we
nog vaak bij hem terug zien zullen: de pretenties van
mensen die menen de wijsheid in pacht te hebben en “de
bruutheid (…) waarmee den buitenstaander zijn ongelijk
wordt opgedrongen”. Alle begin is moeilijk, denk je dan,
zelfs voor iemand als Pen. Een jaar later gaat het beter: in
een wervend geschreven recensie van een expositie, in
Propria Cures (1946), de bron van zoveel schrijverstalent,
vraagt hij zich af of de besproken kunstenaars intelligente
schilders of schilderende intelligenten zijn. Die vraag zou
ook op hemzelf kunnen slaan; ik kom daar aan het eind van
dit betoog op terug. De eerste economische publikatie van
Pen waar ik de hand op wist te leggen dateert uit 1947 hij is dan net drs.! – een helder geformuleerde dialoog met
Kleerekoper over de correcte formalisering van de technisch juiste proportionaliteit. Met dit laatste stuk is zijn
reputatie als ietwat belerend en soms meer dan ietwat
polemisch auteur gevestigd: hij kan schrijven, dat staat
vast.

1060

* De auteur is oud-hoogleraar aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en het Institute of Social Studies in Den Haag. Hij is thans

lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, en
bestuurslid van de Stichting mr. N.G. Piersonfonds. Hij dankt
prof.dr. P. Hennipman en dr. A.D. Wolff-Albers voor hun waardevolle adviezen bij de selectie uit Pens geschriften.

beperken. Een feitelijke beperking is, anders dan in de
monopoloTde goederenmarkten, veelal niet nodig; een interessant aspect dat in de eerdere theorievorming onopgemerkt was gebleven. Met stelt Pen in staat de loonvorming
in beginsel los van de ruimte op de arbeidsmarkt te beschrijven.
Pen neemt de doelstellingsfuncties van partijen als vertrekpunt, als uitdrukking van beider voorkeuren voor de
uitkomst van het onderhandelingsproces. (Hij noemt ze
ophelimiteitsfuncties, dat knikje naar Pareto was destijds
in de mode). Maar voor hij zich, in het voetspoor van
Edgeworth en Pigou, begeeft in de exploratie van de “range
of possible bargains” kijkt hij eerst eens goed hoe die
functies in elkaar zitten. En daarmee komt de zaak tot
leven. Partijen maximeren niet domweg hun “winst” in het
op- of neerdrukken van de loonvoet, maar hanteren ook
meer subtiele argumenten in hun optimeringsgedrag: er is
een waarde op zichzelf in het boeken van een resultaat,
zeker als het verwachtingspatroon van de achterban daar
sterk op gefocussed is. Dan is er het ludieke element in je
zin willen krijgen, met een mogelijk gezichtsverlies als
inverse, en er is de perceptie van het risico dat het fout
loopt. Het feit dat die perceptie zelf fout kan zijn doet niets
af aan de rationaliteit van de afweging, aldus Pen. Evenmin
is er reden aan te nemen dat partijen het risico van mislukking op een zelfde wijze zullen inschatten en vervolgens
zullen delen, want dat hangt weer af van beider strijdlust.
Ten slotte komt er, zoals dat hoort in een goed proefschrift,
een keurige formule uit, ter formalisering van het resultaat
van het onderhandelingsproces.
Critici, waaronder Pen zelf (1978, biz. 336, noot 3),
hebben erop gewezen dat die formule tautologische kantjes heeft: in een onderlinge afhankelijkheidsrelatie buigen
de voorkeuren van de onderhandelende partijen zich in de
loop van het proces naar het uiteindelijke resultaat. Maar
wat geeft dat? Tautologieen kunnen heel verhelderend zijn.
Het zou een vervelende boel worden als we de doelstellingsfuncties van sociale partners en overheid kenden en
de afloop van het voorjaars- of najaarsoverleg konden
voorspellen. In voorspelbaarheid ligt ook niet de bijdrage
van Pens theorie.
De reden om zo uitvoerig bij dat proefschrift stil te staan
is dat hij daarin als eerste een volledige beschrijving geeft
van wat er bij een onderhandelingsproces komt kijken.
Daarbij introduceert hij thema’s – inkomensvorming en
economische macht; harmonie en conflict; beeldvorming
van de economische werkelijkheid – die door zijn hele
verdere werk heen herkenbaar zullen blijven. Internationaal was het meteen en voorgoed raak, zoals moge blijken
uit het oordeel van een groot theoreticus als Shackle1:
“Pen’s theory is one of the most brilliant and most beautiful
pieces of theoretical analysis that has been produced in
many years past. (…) As a result of his masterly forward
stride we now have a theory of bilateral monopoly which
can stand comparison with those of perfect competition or
monopolistic competition”. Al het verdere belangrijke werk
van Pen is sedertdien dan ook in het Engels verschenen,
of daarin vertaald.

Harmonie en conflict

__ __ ____

Een eerste uitloper van dat proefschrift is Harmonie en
conflict (1962), een meeslepend boek waarin Pen een
wereld beschrijft tussen de polen van de grote, ideaaltypische (neo-)klassieke harmonie van Adam Smith tot Hicks
en een meerconflictueuze maatschappelijke werkelijkheid
die zich daar niet voetstoots in voegt. Er komt heel wat
langs in het beeld dat hij voor ons schetst: rijk en arm,
kapitaal tegen arbeid, vakbonden tegen het publiek, werk-

ESB 14-11-1990

nemers tegen elkaar, en ondernemers tegen elkaar, ondernemers tegen afnemers, pressiegroepen tegen de schatkist, de landbouw tegen de anderen. Kortom, te veel om
allemaal op te noemen. Maar het beeld dat opdoemt is niet
negatief: conflicten kunnen ons uitdagen; als er een voldoende harmonieuze ondergrond aanwezig is bevorderen
zij de dynamiek in de maatschappij. Een open samenleving, waarin partijen elkaar niet isoieren en de ontwikkeling
van de inkomensverdeling perspectief blijft bieden op een
grotere gelijkheid, kan er zijn voordeel mee doen. Wat
bovenal helpt is evenwichtige groei, een groeivoet gelijk
aan het quotient van spaarquote en kapitaalcoefficient. Dat
thema komt steeds weer terug in Pens werk – groei als
oplossing voor conflicten – maar kijk eens hoe prachtig hij
het verwoordt in de Engelse editie van het hier besproken
boek (1966, biz. 260). Geheel in de Angelsaksische traditie
bouwt hij zijn betoog op in termen van Alice in Wonderland.
Hij memoreert de gedenkwaardige woorden die de gravin
spreekt tot Alice: “the more there is of mine, the less there
is of yours”, en bombardeert die uitspraak tot The Dutchess’ Rule, als wetmatige vertaling van het verdeelprobleem onder comparatieve statica. “Growth creates scope”, zegt Pen dan: groei stelt The Dutchess’ Rule terzijde.
Dat doet geen Engelsman hem na. Harmonie en conflict is
breed, ideeenrijk en van een tastbare relevantie, ook vandaag nog.

Inkomensverdeling
Macht, conflict en beeldvorming, de drie thema’s uit zijn
proefschrift, komen tot voile ontwikkeling in zijn vele verdere bijdragen tot de theorie en de empirie van de inkomensverdeling, waaruit ik hier enkele grepen wil doen.
Na zijn analyse van het onderhandelingsproces richt hij
zich op de verklaring van het arbeidsaandeel in de categoriale inkomensverdeling. In twee baanbrekende artikelen,
in De Economist (1955) en in Kyklos (1958a), presenteert
hij het verrassend simpele resultaat dat het loonaandeel
wordt bepaald door het quotient van de reele loonvoet en
de arbeidsproduktiviteit, gecorrigeerd voor ruilvoetmutaties. Een formule die de discussie over de loonvorming, hier
en elders, sedertdien beheerst heeft. Deze en nog vele
andere gedachten komen samen in wat ik als zijn hoofdwerk beschouw, zijn Income distribution van 1971, een
boek dat zijn Internationale reputatie in dit vakgebied zo
overtuigend vestigde, dat hij kort na de verschijning het
eervolle verzoek ontving om de bijdrage over verdelingstheorie te verzorgen in de Encyclopedia Brittanica (1974a).
In zijn Income distribution is Pen tot voile wasdom gekomen, als een genuanceerd eclecticist, een gematigd volgeling van de neo-klassieke traditie in de verdelingstheorie,
die hij aanvult met machts- en kringloopaspecten en verwijt
niet goed raad te weten met de verklaring van de winst,
twee zaken waarover hij zal blijven publiceren (1978 en
1980b). Hij dynamiseert nu zijn eerdere formule voor (de
ontwikkeling van) het arbeidsaandeel, die hij gelijk stelt aan
de arbeidselasticiteit van de produktie (biz. 171). Zijn benadering staat dicht bij het Amerikaanse Cambridge en ver
van het Engelse, zoals hij ook nadertoelicht in een addendum bij de in 1974 verschenen Pelican-editie. Hij onderkent
de machtsfactor in de inkomensverdeling, maar weet die
beter in analytische banen te leiden dan Kalecki. Het is ook
een onderhoudend boek, met als leukste vondst de beroemd geworden Optocht van dwergen en reuzen als beeld
van de personele inkomensverdeling, een optocht waarin
1. G.S.L. Shackle, The nature of the bargaining process, in: J.T.
Dunlop (red.), The theory of wage determination, MacMillan,
Londen, 1957, biz. 309-310.

1061

de onderzochte populatie, naar inkomen ingekort dan wel
verlengd, in een uur van laag tot hoog voorbijparadeert.
Hoe gevoelig onze perceptie van de inkomensverdeling
is voor het beeld dat we ons daarvan vormen heeft hij
uiteengezet in de huldigingsbundel voor Hennipman (1971,
biz. 150): “het is naTef, te menen dat we de feiten kunnen
laten spreken. Feiten zijn stom, en als ze toch iets schijnen
te zeggen is er een buikspreker aan het woord: de wetenschapsbeoefenaar die niet voor zijn subjectiviteit wil uitkomen”. Pens optocht iszo’n buiksprekend beeld; hetaardige
ervan is dat het meer verduidelijkt dan de gebruikelijke
inkomensplaatjes. Het maakt ook de negatieve inkomens
zichtbaar, verschaft een sociaal profiel van wie er al zo
meeloopt en geeft ons een kans ons te vergapen aan die
paar hekkesluiters die echt rijk zijn. The Economist van 26
december 1987 heeft zo’n optocht gepubliceerd voor het
Verenigd Koninkrijk, compleet met berekeningsmethode
voorde eigen plaats van de lezer daarin. Anderen hebben
laten zien dat deze presentatie het ook goed doet in de
derde wereld, zowel beschrijvend2 als empirisch3.
Niet alleen de theorie, ook de empirie van de inkomensverdeling en de effectiviteit van het verdelingsbeleid houden Pen bezig. In 1977 publiceert hij, samen met Tinbergen, een boek waarin hij overtuigend aantoont dat de
inkomensongelijkheid sedert 1938 in Nederland ongeveer
is gehalveerd. Die conclusie bereikt hij op grond van maar
liefst vierentwintig, deels door hemzelf ontwikkelde maatstaven. En in deze categorie van zijn werk heb ik natuurlijk
een zwakke plek voor de voordracht die hij hield bij mijn
afscheid van de Erasmus Universiteit (1986), waarin hij,
aan de hand van een vijftal criteria die u maar eens moet
nalezen, concludeerde dat het verdelingsbeleid in ons land
redelijk effectief is, in de zin van responsief aan in de tijd
veranderende doelstellingen.
Zijn met Tinbergen geschreven boek getuigt opnieuw
van zijn inzet voor een matiging van inkomensverschillen.
Ook dat is een oud thema, voor het eerst gelanceerd in een
geruchtmakend preadvies uit 1953. Pen heeft uitspraken
over de rechtvaardigheid van de inkomensverdeling nooit
geschuwd, maar daarbij altijd gewaarschuwd voor het normatieve karakter van zijn oordeel (1956a, biz. 94). Voor een
egalitarist opmerkelijke opstellen schreef hij over Rawls
(1975) en Gilder (1982). Met Rawls heeft hij niet veel
geduld. Rawls’ resultaat, een uit een maximinstrategie
afgeleid differentiebeginsel (“inequalities are to be arranged (…) to the greatest benefit of the least advantaged”;
Rawls steunt zijns inziens te zeer op risicomijding en is te
weinig gespecificeerd4. Akkoord, maar hij draaft wat door
als hij Rawls voor de voeten werpt “dat het differentiebeginsel niet zozeer een verheven principe is maar een soort
randvoorwaarde” (1975, biz. 176), want dan verliest hij
Rawls’ lexicografische ordening van vrijheid en gelijkheid
uit het oog. Rawls zal het hier alleen maar met hem eens
zijn: “ieder heeft de gelegenheid om zijn vermogens zo veel
mogelijk te ontplooien, onder de randvoorwaarde dat ook
de minst bevoorrechten daar aantoonbaar voordeel van
hebben”, zo vat Lehning het Rawlsiaanse systeem samen5. De kern van Rawls’ bijdrage ligt mijns inziens ook
niet in zijn differentiebeginsel, maar in zijn ontmaskering
van de rol van geprivilegieerde omgevingsfactoren (‘antecedent privilege’) in wat hij de ‘basisstructuur’ van de
inkomensverdeling noemt6. Die omgevingsfactoren zijn bij
Rawls van beslissende betekenis voorde rechtvaardigheid
van de inkomensverdeling. Maar toegegeven, dat komt er
niet erg duidelijk uit in zijn door Pen besproken boek.
Gilder komt er beter af bij Pen. Hij is geboeid door diens
metafysische apologie van het kapitalisme. Pen noemt
diens poging zijn basispremisse – dat ondernemers primair
geven – uit de Wet van Say af te leiden “een redeneerfout
van formaat” (1982, biz. 236), maar voor het overige heeft
hij waardering voor ‘s mans originaliteit, met zijn lof der

1062

onzekerheid en zijn neo-Schumpeteriaanse erkenning van
het toekomstgerichte en creatieve in de ondernemersrol.
En die theologisch-ideologische onder- en boventonen?
Ach, dat moet iedereen voor zich weten, zegt Pen. Het
tekent zijn onafhankelijkheid van geest dat hij meer geduld
heeft met een conservatieve ideoloog die nieuwe ideeen
verkondigt dan met een vrijzinnige filosoof die zijn empirische en institutionele huiswerk naar zijn oordeel wel eens
wat beter had kunnen doen. En dan die slotzin in dat opstel
over Gilder: “De burgerlijke Zeitgeist vliegt soms op rare,
grate wieken”. Zou hij dat van Bach hebben, zo’n veelzeggende laatste orgeltoon?

Leven met Keynes
Vanuit een heel andere invalshoek, de macro-economie
en de economische politiek, kunnen we Pens carriere
typeren als een leven met Keynes. Zo is hij bekend bij het
grate publiek als een van de laatste ‘echte’ Keynesianen,
als de man die altijd goed is voor een prikkelende uitspraak
over vraaguitval. Wie zijn wetenschappelijke werk leest,
komt al snel tot de ontdekking dat het met die ‘echtheid’ bar
tegenvalt. Dat begint met de rede waarmee hij op 21 april
1956 zijn ambt aanvaardde aan de Groningse universiteit.
In die tijd zou je van een jonge macro-econoom een hemelbestormend pleidooi voor conjunctuurpolitiek verwachten.
Enig elan ontbreekt niet: hij kenschetst het werk van Keynes als een ‘bevrijding’ van de leer der openbare financien
uit het keurslijf van het boekhoudkundige comptabiliteitsdenken. Pen bestrijdt A. Mey die niet de deviezenvoorraad
maar het staatsvermogen als randvoorwaarde ziet voor de
ontwikkeling van hetfinancieringstekort (sommigethema’s
hebben een eeuwige actualiteitswaarde, lijkt het wel): “Mey
steunt zijn zienswijze op Hammurabi en Mozes, maar gij
zult mij toegeven dat dat voor-Keynesiaanse autoriteiten
zijn. In een bevrijde visie op de openbare financien past
deze bedrijfseconomische norm voor het staatsvermogen
niet” (1956, biz. 26). Voor het overige is deze oratie een
voortdurende waarschuwing voor de begrenzingen van de
conjunctuurpolitiek en de tegenkrachten die zij oproept:
zo’n politiek is “niet te vergelijken met een trefzeker floret,
maar met een tamelijk lompe knots (….): degene die de
knots hanteert is daarbij soms aan een hand en twee
voeten gebonden, terwijl daarenboven zijn gezichtsvermogen niet steeds adequaat is” (biz. 29). Genuanceerdheid
zal altijd de boventoon blijven voeren in Pens theoretische
bijdragen aan de macro-economie. Een hoogtepunt is
daarbij zijn essay “On eclecticism, or we are (almost) all
neo- classical neo-Keynesians now”, in het Hennipmannummer van De Economist (1981 a), waarvan de titel al
haast voor zichzelf spreekt. De bestendige lijn die ik in 35
jaar werk meen te bespeuren, gaat ongeveer als volgt: voor
de verklaring van de inkomensverdeling, micro en macro,
zijn we grotendeels op de neo-klassieke theorie aangewezen: “in Keynes’ system, wages are (…) practically irrelevant (1958a, biz. 5); “A Keynesian theory of distribution
simply does not exist” (1981, biz. 142) en van de tautologieen van Kaldor moet hij niets hebben (1962b). Hoewel
de neo-klassieke prijstheorie in grote lijnen voldoetvoorde
2. D.J. Wolfson, Public finance and development strategy, Johns
Hopkins University Press, Baltimore, 1979, biz. 65-68.
3. H. de Kruijk, The distribution of purchasing power in Pakistan
1985/86, The Pakistan Development Review, jg. 28, 1989.
4. J. Rawls, A theory of justice, University Press, Oxford, 1971,
biz. 302.

5. P.B. Lehning, Poltieke orde en Rawlsiaanse rechtvaardigheid,
Eburon, Delft, 1986, biz. 176.
6. J. Rawls, The basic structure as subject, American Philosophical
Quarterly, jg. 14, 1977, biz. 159-165.

beschrijving van de prijsvorming op micro-economische
markten, hebben we Keynes niettemin nodig om te onthouden dat de onzichtbare hand de kringloop niet kan garanderen. Want “prijsniveaus zijn geen macro-evenwichtsbrengers” (zijn cursivering; 1986a, biz. 439). Dit heeft te
maken met net inzicht dat prijzen 66k inkomens zijn. Prijsflexibiliteit – of Never, het gebrek daaraan – is niet het
hoofdpunt (1958a, biz. 5; 1989b, biz. 59), evenmin als
onzekerheid. De theoretische kern van de zaak is dat we
met Keynes de samenstellingsfout ontlopen bij de aggregatie van micro naar macro: het macro-plaatje is altijd net
even anders dan een ongeschoold waarnemer zou verwachten, dat is het aardige van de economie. Omdat dit nu
eenmaal zo is, kunnen we niet buiten een evenwichtsbewakende overheid, maar, toegegeven, “het incasseringsvermogen van de markteconomie is groter dan men op
basis van de inkomens-bestedingsanalyse zou verwachten” (1986a, biz. 450). Bedenk daarbij dat een voorraad (bij
voorbeeld de bestaande overheidsschuld) lets anders is
dan de verandering in een stroom (bij voorbeeld schuldcreatie). Bedenk ook dat wie de neo-klassieke/neo-Keynesiaanse synthese afwijst zich, naar keuze, alras schuldig
maakt aan wat hij ziet als kortzichtigheid in Buchanans
theorie van de last van de overheidsschuld (1964a; 1985a)
of aan het bedrijven van Von Munchhauseneconomie aan
de bestedingszijde van de kringloop. En blijf, ten slotte,
altijd bedenken dat de post-Keynesianen uit het Engelse
Cambridge niet deugen (1973; 1974; 1980a), ook dat heb
ik twintig jaar lang bij Pen gelezen (die kwalificatie van de
neo-klassieke verdelingstheorie als “a dangerous swindle”,
dat vergeeft hij Joan Robinson nooit).
Een leven met Keynes, zo mogen we die 35 jaar aan de
Groningse universiteit wel noemen. Maar een leven van
kritische bewondering, in intellectuele onafhankelijkheid.
De aanbodzijde is nooit weg uit zijn denken. Dat blijkt uit
zijn visie op de inkomensvorming, op de loon- en prijspolitiek (1957; 1980), en uit de wijze waarop zijn benadering
van de kringloop de structurele veranderingen in de economie volgt. Hij blijft het neo-klassieke en het neo-Keynesiaanse paradigma naar bevind van zaken combineren:
“Van echte revoluties in de zin van Kuhn is in de economie
niet zoveel te bespeuren”, waarschuwt hij in een essay
over onderzoeksprioriteiten (1982b, biz. 29). In de jaren
zeventig en tachtig is slagnatie zeker niet alleen vraagbepaald (1976a; 1981), en stagflatie al helemaal niet (1983b),
al blijft de neo-klassieke theorie de gevaren van een lage
afwentelingscoefficient van loonstijgingen in afzetprijzen
onderschatten (een oud thema bij Pen, dat we al tegenkomen in zijn discussie met Kolnaar in 1968). En zelfs A. Mey
zou er beter afgekomen zijn, als Pen nog aandacht aan
hem had besteed in zijn recente pleidooi voor een evenredig overheidsaandeel in de nationale vermogensvorming
(1990a).

Micro-economie, openbare financier! en milieu
Pens bijdragen tot de leer der openbare financien liggen
in hoofdzaak op het terrein van de inkomensverdeling en
het macro-economische kringloopbeheer, de thema’s die
hiervoor aan de orde kwamen. Daarnaast wil hij een al te
simplistisch hanteren van gedragsveronderstellingen in de
besluitvormingstheorie nog wel eens hekelen (1985a en
1985b), maar overigens kan hij weinig belangstelling opbrengen voor de micro-economische allocatiefunctie van
de publieke sector en voor het beheer van de overheidsfinancien. Die voorkeur reflecteert zijn opmerkelijke Werdegang in de economische wetenschap. Hij begon als microeconoom, met belangrijke bijdragen tot de prijstheorie en
de theorie van het bilateraal monopolie (1947-1952). Zijn

ESB 14-11-1990

leven lang is hij blijven benadrukken dat de economie een
gedragswetenschap is, een wetenschap van het menselijk
handelen. Maar al bij zijn Groningse ambtsaanvaarding
(1956) blijkt hij de bakens te hebben verzet naar de macroeconomie, waar dat handelen van de individu nu juist zo
moeilijk te traceren is. En zo’n dertig jaar later zet hij de
micro-economie nogal hardhandig in de hoek (1984a), met
het verwijt dat zij aan een “gevaarlijke geestvernauwing”
lijdt, door het buitensluiten van de typisch macro-economische samenhangen. Een wat narrige kritiek, voor wie zou
denken dat het niet bezwaarlijk is als een theorie gaat
waarover zij zegt te gaan: micro-economische samenhangen. Niet lang daarna (1987) komt de amende honorable,
in een elegant stuk waarin hij gewag maakt van de enorme
betekenis van Gossens twee wetten voor de sociale wetenschappen als geheel. Maar helemaal goed komt het niet
meer, want er blijft een suggestie hangen van tautologisch
denken in de rationaliteitsveronderstelling van de Grand
Old Theory.
Op een punt blijft Pen zijn oude liefde evenwel trouw: als
het gaat om ongeprijsde milieuschaarste in het allocatieve
afwegingsproces. Hij is al twintig jaar groen, ruwweg al
vanaf zijn begeleiding van het proefschrift van Hueting in
19747 en dat was lang voordat groen in de mode kwam.
Een andere vroege invloed is die van Forrester en Meadows. Hun niet-lineaire terugkoppelingen doen hem twijfelen of groei wel een handhaafbare doelstelling is voor de
economische politiek. Hij ziet meteen ook de zwakte van
hun analyse: zij maken te weinig onderscheid tussen investeringen die het milieu beschadigen en investeringen
die het schoner maken (1972). In die zelfde tijd (1971b)
presenteert hij een taxonomie van zeven methoden van
milieubeleid, met de waarschuwing dat het allemaal weinig
uit zal richten als we niet tot Europese coordinate komen
en dat harde maatregelen eerder voor de deur staan dan
we geneigd zijn te denken. Waarvan akte. Veel daarvan is
nog steeds terug te vinden in wat hij vandaag de dag over
het milieu schrijft (1988a; 1989b, biz. 216-219; 1990). Hij
twijfelt nog steeds over de groei. Zeker, groei is nodig om
de platvloerse reden dat overheden, als het slecht gaat met
de werkgelegenheid, bereid zijn de smerigste bedrijven te
tolereren. Maar de alom bepleite ‘selectieve groei’ is gevaarlijk, zolang die zich vertaalt in een mobiliteitsideologie
als ‘Nederland distributieland’. De kunst, aldus Pen, is te
leren denken in termen van ‘selectieve krimp’. Dat benadrukt de noodzaak van een beleid gericht op allocatieverschuiving en dwingt ons tot de keuze tussen meer ree’el
inkomen en een leefbaar land, mocht er bij zo’n beleid geen
positief groeisaldo uit de bus komen.

Methodologie
Wat steeds weer treft is Pens gevoelige oog voor de
methodologische aspecten van het vak. Hoewel dit facet
van zijn werk in het voorafgaande al en passant aan de
orde is gekomen, is het van zodanig belang dat een kort
nader commentaar hier nog op zijn plaats lijkt. Nog voor
zijn proefschrift publiceert hij al over de ontoereikendheid
van de ordinale nutsinterpretatie in de analyse van bilaterale monopoliesituaties. Die kunnen alleen verklaard worden als ook de (kardinale) voorkeursintensiteit van de
betrokken subjecten bekend is (1949). Een ander hoogtepunt is zijn zorgvuldige analyse van de verschillende gedaanten van het structuurbegrip in de sociale wetenschappen (1975b), waarjn hij Foucaults allesomvattende struc-

7. R. Hueting, Nieuwe schaarste en economische groei, Stenfert
Kroese, Leiden, 1974.

1063

tuurbegrip als zinledig van de hand wijst. Pens these is dat
het pas zinvol is over maatschappelijke structuren te spreken als we daarin de verschillende verschijningsvormen
weten te onderscheiden. Zijn diepgaande literatuurstudie
levert zeven van die gedaanten op, die hij begint te verduidelijken door ze, stuk voor stuk, met hun tegendeel te
confronteren (orde versus wanorde; het constante versus
het variabele; enzovoorts).
Naast deze capita selecta zijn er vijf methodologische
hoofdthema’s in zijn werk te onderkennen. In de eerste
plaats zijn reeds besproken waarschuwingen voor de gevoeligheid van empirische resultaten voor de keuze van de
feitenpresentatie die er aan ten grondslag ligt. Ten tweede
zijn beredeneerde eclecticisme in de weging van het neoklassieke en het neo-Keynesiaanse gedachtengoed. Ten
derde zijn opvatting dat een volledige theorie van de economische politiek ook het politieke element moet omvatten
(1955a). Deze drie brengen hem tot het vierde thema,
geintroduceerd in een preadvies voor de Vereniging voor
de Staathuishoudkunde (1981): we kunnen de veelvormigheid van de economische realiteit alleen vangen in iets
ruimers dan een paradigma. Het beschrijven van de werkelijkheid vraagt om ‘creatieve colligatie’: het samenweven
van welgekozen feiten, logische uitspraken, empirische
uitkomsten en normatieve oordelen in een Visie’ (1983;
1985; 1989a; 1989b). Geeft deze verruiming geen ruim
baan aan vooringenomenheid? Welnee, zegt Pen, “ik heb
een hekel aan doctrinair denken, al weet ik niet precies wat
het is” (1983, biz. 135). Zijn vijfde thema, zijn methodologische sluitstuk, verschaft het serieuze antwoord op het
vermeende open einde van de colligatie-methode. Dat
sluitstuk is zijn onafgebroken pleidooi voor”de wetenschap
als leugendetector” (1983, biz. 150), voor het handhaven
van spelregels van redelijkheid, gematigdheid, openheid,
weerlegbaarheid en realisme. En daarmee is dan tevens
het antwoord geleverd aan het retorisme van McCloskey
en aan Klamers opvatting van de ‘economie als conversatie’. Retorisme is niet uit te roeien in de wetenschap,
conversatie kan nuttig zijn (het leidt soms zelfs tot luisteren), maar zonder de zelfdiscipline van spelregels gooien
we het kind weg met het badwater (1989a).

Elitist en polemist
Houdt Pen zich altijd aan zijn eigen regels? Ja, als regel
wel. De meesten onzer kunnen een voorbeeld nemen aan
de zorgvuldigheid waarmee hij zijn methodologische spelregels naleeft, al komt hij een enkele keer wel eens wat
elitair of polemisch uit de hoek. Redelijk is ook dat hij niet
te beroerd is om zijn ongelijk te bekennen als daar aanleiding toe is (1989). Met dat polemische heb ik overigens
geen moeite, want hij beperkt zich daarbij, zoals we al
zagen, tot het ontmaskeren van wat hij ziet als vooringenomenheid, van links (Joan Robinson), of van rechts (Buchanan). Een merkwaardig voorbeeld van elitair denken is zijn
pleidooi voor de politieke economie van het Schone, het
Ware en het Goede (1982). Daarin noemt hij de normatieve
gedachte dat in het bevorderen van de schone kunsten de
consumenten- of kiezerssoevereiniteit uitgangspunt zou
moeten zijn een filistijnse visie. De filistijn in mij neemt er
vervolgens kennis van dat “de overheid (…) uiteraard eigen
voorkeuren (heeft), die los staan van die van de burgers”
(op.cit., biz. 943). Als we, zoals Pen bepleit, een economisch-politieke analyse loslaten op de cultuurpolitieke motieven van die overheid, dan denk ik dat we al gauw stuiten
op de ambtenaren van WVC, op de leden van de Raad voor
de Kunst, op de kunstenaars zelf, kortom op de culturele
elite die in zijn visie blijkbaar de dienst moet uitmaken. Dat
is natuurlijk een opvatting, een heel Schone zelfs, een

1064

Goede misschien, maar het lijkt mij geen Ware in de zin
van een weerlegbare (evenmin trouwens als mijn filistijnse
verlangen om me er ook mee te bemoeien). Anders gezegd, we zijn hier buiten het domein van de economie:
optimalisatie (het spel der economen) en legitimatie (de
toekenning van bevoegdheden) zijn verschillende zaken8.
Zo weten economen elkaar altijd wel een vlieg af te vangen;
wieechtwil weten hoe Pen denkt over economie en cultuur
leze en herleze zijn magistrale Huizinga-lezing (1975), om
voor zichzelf te zien dat betrokkenheid, inzicht en afstandelijkheid elkaar niet uit hoeven te sluiten.

Theoreticus, didacticus en auteur
Wat is nu, als we zijn werk globaal overzien, de betekenis van Pen voor de ontwikkeling van het vak? Zijn theoretische analyse van de loonvorming en de categoriale verdeling voldoet aan de allerhoogste internationale eisen van
scherpzinnigheid en originaliteit. Zijn overige wetenschappelijke werk moge, naar zijn eigen oordeel, minder baanbrekend zijn, het ontleent een eveneens internationale
allure aan zijn uitzonderlijke didactische talent. Als ik zijn
Income distribution (1971 a) vergelijk met Bronfenbrenners
terzelfder tijd verschenen Income distribution theor^, dan
is dat laatste meer ‘sophisticated’, dat ben ik met Pen eens
(in het naschrift bij de Pelican-editie van zijn boek, biz. 415),
maar Pen is paradigmatisch breder en didaktisch beter. Ik
heb van het boek van Pen gewoon meer geleerd. En ik niet
alleen: zijn monografieen, leerboeken en bundels opstellen
vinden gretig aftrek; van zijn Moderne economie (1958)
alleen al zijn, in zeven talen, een kwart miljoen exemplaren
verkocht. Zijn Kijk, economie (1979; 80.000 exemplaren)
blijft het enige leesbare en begrijpelijke boek ooit over
economie geschreven, aldus het eensluidende en gezaghebbende oordeel van mijn drie kinderen. Ik laat nu even
daar dat ze de uitstekende boeken die ze op school moesten lezen nooit hebben ingekeken. Zij treffen niettemin de
essentie. Pen hoeft niet moeilijk te doen om wetenschappelijk te zijn. Ingewikkelde zaken als de relatie tussen
technologische ontwikkeling en economische groei komen
welhaast spelenderwijs, maar met een hoog soortelijk gewicht op papier (1983a). Een ander voorbeeld is zijn schijnbaar moeiteloze weerlegging van het hardnekkige misverstand dat de economie de mens als een homo economicus
zou zien (1984). Hij is een begenadigd auteur. In de hedendaagse technocratische benadering van de economie is
dat welhaast een scheldwoord, want de meesten onzer
moeten die intellectuele genade ontberen en schrijven is
een ondergewaardeerde vaardigheid in dit vak. Niettemin
waag ik het er op hem zo te typeren, als Econoom. Econoom en Auteur met hoofdletters. Jammer dat ik hier niet
kan spreken over Jan Pen als schilder, als Bachkenner, of
als boogie-woogie pianist. Die onderwerpen zijn vandaag
buiten de orde. Het is genoeg om vastte stellen dat hij een
kunstenaar is, een schilderende intelligent.

D.J. Wolfson

8. P.J. Eijgelshoven en LJ. van Gemerden (red.), Inkomensver-

deling en openbare financier!. Opstellen voor Jan Pen, Spectrum,
Utrecht, 1981, biz. 343.
9. M. Bronfenbrenner, Income distribution theory, MacMillan, Londen, 1971.

Geselecteerde geschriften van J. Pen

1977. Macro-economie, samen met L.J. van Gemerden, Spectrum, Utrecht.

(Een meer volledige bibliografie voor de jaren 1949-1980 is te

J. Tinbergen, Elsevier, Amsterdam.

1977a, Naar een rechtvaardiger inkomensverdeling, samen met
vinden in Eijgelshoven en Van Gemerden, 1981 (zie noot 8)).
1945. Studentikoos monopolisms, Politeia, december, biz. 6-8.

1946. Intelligentie en aesthetica, Propria Cures.
1947. Technisch juiste proportionaliteit, minimum- en maximumpositie, De Economist, jg. 95, biz. 271-280 en 553-554.
1949. De voorkeursintensiteit en het tweezijdige monopolie, De
Economist, jg. 97, biz. 145-152.

1950. Theorie tier collect/eve loononderhandelingen, Stenfert
Kroese, Leiden.
1952. A general theory of bargaining, The American Economic
Review, jg. 42, biz. 24-42.
1953. De problematiek van de economische positie der intellectu-

elen, Preadvies voor het congres over de sociale positie van de
werkers in de intellectuele beroepen, Van Gorcum, Assen.
1955. De determinanten van de inkomensverdeling: een formule
ten behoeve van de praktijk, De Economist, jg. 103, biz. 685-707.
1955a, Theoretische benaderingswijzen van de economische politiek, De Economist, jg. 103, biz. 117-130.
1956. Trekken en duwen in de conjunctuurpolitiek, oratie Groningen, Stenfert Kroese, Leiden.
1956a, Welvaarten verde/ing, Preadvies Vereniging voorde Staathuishoudkunde, Nijhoff, Den Haag.

1957. Is de prijspolitiek nog de moeite waard?, ESB, jg. 42, biz.
484-486.
1958, Moderne economie, Spectrum, Utrecht, met vertalingen in
het Engels (1965), Portugees (1966), Japans (1970), Zweeds
(1970), Pools (1972) en Italiaans (1976).
1958a, Wage determination revisited, Kyklos, jg. 11, biz. 1-28.
1959, The wage rate under collective bargaining, Harvard University Press, Cambridge.
1962, Harmonie en conflict, Bezige Bij, Amsterdam.

1962a, Het aardige van de economie, Spectrum, Utrecht.
1962b, Over geweldige modeller en kleine tautologieen in de
verdelingstheorie, De Economist, jg. 110, biz. 667-697.
1964. Een harde wereld, Bezige Bij, Amsterdam.
1964a, Over de analyse van de overheidsschuld, De Economist,
jg. 112, biz. 465-477.
1965. Modern economics, Penguin, Harmondsworth.
1966. Harmony and conflict in modern society, McGraw-Hill, Londen.
1967. Economische actualiteiten, Spectrum, Utrecht.
1967a, A primer on international trade, Random House, New York.
1968. Modellen en vooroordelen: het nieuwe boek van D.B.J.
Schouten, De Economist, jg. 116, blz.1-16, met een naschrift (op
de reactie van A.H.J. Kolnaar), De Economist, jg. 116, blz.353-357.
1971, Feitenpresentatie en theorievorming: het geval van de

personele inkomensverdeling, in A. Heertje e.a. (red.), Schaarste
en welvaart. Opstellen aangeboden aan prof. dr. P. Hennipman,
Stenfert Kroese, Leiden.

1971a, Income distribution, Alien Lane, Harmondsworth, Pelican
editie 1974.

1971 b, Zeven methoden van anti-vervuilingsbeleid, een poging tot
systematiek, Economisch Kwartaalbericht van de Amro-Bank,
maart, biz. 5-14.
1972. Forrester-Meadows: een dreun op het hoofd, Hollands

Maandblad, jg. 13, maart, biz. 10-15.
1973. De veldslag tussen de twee Cambridges, Hollands Maandblad, jg. 14, juli/augustus, biz. 17-20.
1974. Smoke of leets, De Economist, jg. 122, biz. 387-398.
1974a, The theory of distribution, Encyclopedia Brittanica, biz.
905-908.
1975. De cultuur, het geld en de mensen, Huizinga-lezing, De
Harmonie, Amsterdam.
1975a, Rechtvaardigheid a la Rawls, of rechtsfilosofie op losse

1978. The role of power in the distribution of personal income, in:
W. Krelle en A.F. Shorrocks (red.), Personal income distribution,
North Holland, Amsterdam.
1979. Kijk, economie, Spectrum, Utrecht.
1980. De mirakels en de trend. Economische geschiedenis van
de periode 1945-1963, ESB, jg. 65, biz. 1446-1454.
1980a, Post-Keynesianen contra neo-Keynesianen, Hollands
Maandblad, jg. 22, mei, biz. 7-11.

1980b, Profits as a rich source of puzzlement, De Economist, jg.
128, biz. 285-314.

1981, De crisis van de verzorgingsstaat, Preadviezen van de
Vereniging voorde staathuishoudkunde, Stenfert Kroese, Leiden.
1981 a, On eclecticism, or we are (almost) all neo-classical neo-

Keynesians now, De Economist, jg. 129, biz. 127-150.
1982. De politieke economie van het Schone, het Ware en het
Goede, ESB, jg. 67, biz. 942-948.
1982a, George Gilder: bevlogen exponent van het nieuwe conservatisme, Maandschrift Economie, jg. 46, biz. 229-238.

1982b, Prioriteiten in het economisch onderzoek, in: A.D. WolffAlbers en H.F. Crombag (red.), Visies op onderzoek in enkele
sociale wetenschappen (pre-adviezen ten behoeve van de be-

leidsnota maatschappij- en gedragswetenschappen), Staatsuitgeverij, Den Haag.

1983. De rechten van de homo politicus en de plichten van de
wetenschap, in: J.A.H. Maks en E. Wester (red.), Methetoogop
de werkel/jkheid. Opstellen over economie en beleid voor F.
Hartog, Stenfert Kroese, Leiden.
1983a, Kleine algebra van de techniekgevoelige groei en de

groeigevoelige techniek, Hollands Maandblad, jg. 24, april, biz.
3-7.
1983b, Stagnation explained?, De Economist, jg. 131, biz. 457473.

1984. Homo economicus, Hollands Maandblad, jg. 25, mei/juni,
biz. 23-30.

1984a, Over het misleidende van de micro-economie, Hollands
Maandblad, jg. 25, februari, biz. 3-9.
1985. Among economists, North Holland, Amsterdam.

1985a, Denken over de staatsschuld, Hollands Maandblad, jg. 26,
februari, biz. 8-12.
1985b, Slechte mensen, Openbare Uitgaven, jg. 17, biz. 38-40.

1986. Hoe effectief is het Nederlandse verdelingsbeleid?, Openbare Uitgaven, jg. 18, biz. 103-111.
1986a, Keynes in Nederland, Maandschrift Economie, jg. 50, biz.
438-451.
1987. Een kromming in het hoofd, Hollands Maandblad, jg. 29,
november, biz. 9-16.
1988. Economie en psychologie: een tweeling, De Psycholoog, jg.
23, biz. 249-255.

1988a, Een beleid voor de jaren negentig, ESB, jg. 73, biz.
457-459, herdrukt als Het milieu in de jaren negentig, in Pen
(1989b), biz. 205-211.
1989. Ik neb wel eens ongelijk, Hollands Maandblad, jg. 30,
februari, herdrukt in Pen (1989b), biz. 220-229.
1989a, Wetenschap als conversatie, Hollands Maandblad, jg. 30,
oktober, biz. 21-26.

1989b, Wie heeft ergelijk?, Academic Service, Schoonhoven.
1990. Begrijpen economen het milieubederf?, Hollands Maandblad, jg. 31, mei/juni, biz. 16-20.

1990a, Moet de buitengewone dienst terugkomen?, Openbare
Uitgaven, jg. 22, biz. 212-216.

schroeven, in Vrijheid en recht. Opstellen aangeboden aan Prof,
mr. E.H. ‘s Jacob, Tjeenk Willink, Zwolle.
1975b, Wat zijn maatschappelijke structuren?, Mededelingen van
de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, nieuwe reeks, North Holland, Amsterdam.

1976. Dat stomme economenvolk met zijn heilige koeien, Spectrum, Utrecht.
1976a, Een nieuwe Nederlandse kijk op het verband tussen
overheidsuitgaven en werkgelegenheid, Openbare Uitgaven, jg.
8, biz. 70-77.

ESB 14-11-1990

1065

Auteur