Ga direct naar de content

De landbouwbesprekingen in de Uruguay-ronde

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 22 1990

De landbouwbesprekingen in de
Uruguay-ronde
De landbouw neemt in de Uruguay-ronde van handelsbesprekingen een belangrijke
plaats in. Als doel is gesteld om door liberalisatie te komen tot beter functionerende
wereldlandbouwmarkten. Dit artikel beschrijft en verklaart het moeizame verloop van de
onderhandelingen. Vermoedelijk komt er alleen een akkoord over verlaging van
landbouwsteun. Volgens de auteurs is echter produktiebeheersing noodzakelijk om
daadwerkelijk orde op zaken te stellen in de Internationale landbouweconomische
relaties. Zij betreuren dat de GATT in de Uruguay-ronde geen poging heeft ondernomen
op dit punt resultaten te boeken.

PROF. DR. IR. J. DE HOOGH – IR. N.B.J. KONING – IR. H.J. SILVIS*
Inleiding
Al vele jaren is er onvrede over het functioneren van de
wereldlandbouwmarkten. De prijzen vertonen een grote
mate van instabiliteit, terwijl ze doorgaans lager liggen dan
de kostprijzen die gemiddeld worden bereikt in de efficiente
producentenlanden. Er is daarnaast over de hele wereld
sprake van een intensieve bemoeienis van overheden met
de landbouwproduktie en -markten. Om de problemen van
de wereldlandbouwmarkten op te lossen is door velen
liberalisatie aanbevolen: die zou niet alleen de werking van
de wereldmarkten ten goede komen, maar tevens een
dringend gewenst einde maken aan de groei van de budgetlasten van de landbouwpolitiek in westerse landen. Met
behulp van economische modellen werd doororganisaties
als de Wereldbank en de OESO zelfs becijferd dat grote
welvaartswinsten in het verschiet lagen. Toen in 1986 met
de verklaring van Punta del Este het startsein werd gegeven tot de Uruguay-ronde, bestonden er dan ook hoge
verwachtingen van de landbouwliberalisatie, die eindelijk
hoog op de GATT-agenda prijkte. Over enkele maanden
worden de besprekingen, na vier jaar van overleg, in Brussel afgerond.

Het verloop van de onderhandelingen
Tot dusverre zijn de onderhandelingen over de landbouwhandel uiterst moeizaam verlopen. In het begin stelden de onderhandelaars van de VS voor om binnen tien
jaar schoon schip te maken met alle invoerbelemmerende
maatregelen en produktiegebonden subsidies. Na het jaar
2000 zouden alleen nog produktieneutrale inkomenstoeslagen mogen worden gegeven. Dit voorstel hield een
ontkoppeling (‘decoupling’) in van inkomensondersteuning
en prijsbeleid en een herkoppeling (‘recoupling’) van de
binnenlandse markt aan de wereldmarkt. De EG wees dit
voorstel af en verklaarde haar instrumenten van exportsub-

ESB 29-8-1990

sidies en variabele invoerheffingen niet te willen opgeven.
Ze zou de prijsondersteuning wel willen beperken, maar
ook de mogelijkheid willen krijgen om de invoer van oliezaden en graanvervangers te belasten, produkten waarvan
de VS de belangrijkste leverancier is, en die op basis van
vroegere GATT-afspraken nagenoeg heffingvrij de EG binnenkomen.
Op de ‘Mid-Term Review’, die in december 1988 in
Montreal werd gehouden, bleken de standpunten van de
VS en de EG op landbouwgebied zo ver uit elkaar te liggen,
dat het zelfs niet mogelijk was een formule te vinden waarin
beide partijen zich konden vinden. Er werd een afkoelingsperiode van vier maanden ingesteld, waarin de kemphanen
moesten proberen tot overeenstemming te komen over het
verdere verloop van de onderhandelingen. Toen deze periode in april 1989 afliep, bleek dat ze overeengekomen
waren om op de korte termijn de invoerbeperkende maatregelen niet uit te breiden, en de officiele steunprijzen niet
te verhogen (alsof ze dat van plan waren). Op de lange
termijn zou de steun aan de landbouw echter ‘substantieel
en progressief moeten worden verminderd. De landbouwonderhandelingsgroep, onder voorzitterschap van de Nederlander ir. A. de Zeeuw, werd belast met het uitwerken
van deze afspraak.
In de zomer van 1989 stelde de VS voor om alle invoerbeperkingen voor agrarische produkten te vervangen door
vaste invoerrechten (‘tariffication’). Deze zouden vervolgens geleidelijk moeten worden verlaagd. De EG verklaarde zich bereid haar invoerheffingen minder variabel te
maken, maar wilde aanpassingen mogelijk houden bij valutaschommelingen en sterke prijsveranderingen op de
wereldmarkt. Onenigheid bleek er ook te bestaan over de
maatstaf en de referentieperiode waartegen de verlaging
van de bescherming moest worden afgemeten. En opnieuw bracht de EG haar wens naar voren om in ruil voor
de algemene verlaging van haar prijsondersteuning de

* De auteurs zijn verbonden aan de werkgroep Landbouwpolitiek

van de Landbouwuniversiteit Wageningen.

789

invoer van oliezaden en graansubstituten te mogen belasten (‘rebalancing’). De wederzijdse voorstellen waren dus
voor een groot deel een herhaling van zetten.
Eind juni van dit jaar kwam De Zeeuw met een laatste
voorstel om de meningsverschillen tussen de VS en de EG
via onderhandeling te overbruggen. Om inhoud te geven
aan het afgesproken doel een ‘substantiele en progressieve’ vermindering van de steun aan de landbouw te bereiken, stelt hij voor de slotonderhandelingen te richten op
vermindering van respectievelijk interne steunverlening,
bescherming tegen invoer, en exportsubsidies. Hiervan
moeten de exportsubsidies het sterkst worden teruggebracht. Bij het verminderen van de bescherming tegen
invoer is een rol weggelegd voor tarificatie, maar dient
rekening te worden gehouden met niet nader gedefinieerde
‘non-trade concerns’. Bij de verlaging van interne steunverlening is ruimte gelaten voortal van uitzonderingen (regionale programme’s, milieubeleid, marketing en promotie,
buitengebruikstelling van grand, inkomenssteun). Ook wil
De Zeeuw dat steeds rekening wordt gehouden met de
bijzondere positie en belangen van importerende en exporterende ontwikkelingslanden.
De VS en de ‘Cairns-groep’ van landbouwexporterende
landen konden zich in de voorstellen van De Zeeuw redelijk
vinden. De EG dacht er anders over. Zij was het niet eens
met het voorstel om de exportsubsidies het hardst aan te
pakken. Bovendien wilde zij met voorrang onderhandelen
over overschotprodukten, terwijl de VS en De Zeeuw het
oog hadden op de totale landbouwproduktie. Ook vreesde
de EG dat de gewenste ‘rebalancing’ moeilijker te bereiken
zou worden. Het verzet van de EG leidde ertoe dat de
partijen in de GATT niet konden besluiten het stuk van De
Zeeuw als inhoudelijke basis voor de slotonderhandelingen te aanvaarden. Zoals de G-7 in Houston adviseerde,
en op 23 juli jongstleden door de overkoepelende Trade
Negotiation Committee van de GATT werd besloten, wordt
het stuk slechts als een middel gebruikt om de onderhandelingen te intensiveren (‘means to intensify negotiations’).
Zal er van die onderhandelingen nog lets terecht kunnen
komen?

Waarom landbouwpolitiek?
Het verloop van de besprekingen is het zoveelste bewijs
van de grote weerzin van landen om handelspolitieke
instrumenten voor de landbouw uit handen te geven. Importbelemmering en exportbevordering zijn instrumenten
om nationale landbouwpolitieke doelstellingen te realiseren. Waarom zijn landen – als het erop aan komt ook de
VS – zo aan die instrumenten gehecht? Is het vanwege de
grote macht van de boerenlobbies, die van regeringen
overmatige steun en zekerheid weten af te dwingen ten
koste van consument, belastingbetaler en nationale welvaart? Sommige economen hebben Olsons theorie van de
collectieve actie aangevoerd om deze stelling te onderbouwen1. Erg geloofwaardig is dit echter niet. Met nog maar
een paar procent van de beroepsbevolking zijn boeren met
te weinig om de macht van het getal te laten gelden.
Anderzijds zijn ze met te velen en hebben ze te uiteenlopende belangen om zich werkelijk krachtdadig te kunnen
organiseren.
De drang van overheden om landbouwpolitiek te bedrijven heeft sterkere beweegredenen. In de discussie over
de zin en onzin van de landbouwsteun lijkt het nuttig die
redenen nog eens naar voren te brengen. Voorop staat dat
landbouwprodukten voorzien in eerste levensbehoeften.
Regeringen worden verantwoordelijk gehouden voor de
kwaliteit en zekerheid van de voedselvoorziening. Historisch gezien hebben ‘broodoorlogen’, meerdan boerenop-

790

standen, regeringen doen wankelen. Dat stadium lijkt het
rijke Westen overigens te boven. Toch blijft de eigen landbouw om redenen van algemeen belang bijzondere aandacht vragen. Door hun actualiteit steken problemen op het
gebied van natuur, landschap en milieu er boven uit. Ook
de leefbaarheid van het platteland is een nieuw thema van
de landbouwpolitiek. Zoveel is er tegenwoordig aan de
hand met de landbouw, dat men de klassieke problematiek
van de agrarische prijs- en inkomensvorming bijna over het
hoofd zou zien. Wat is het geval?
De produktiebeslissingen in de landbouw worden genomen door talloze relatief kleine ondernemingen. Voor het
overgrote deel zijn dat gezinsbedrijven. Binnen die bedrijven hebben zowel de duurzame kapitaalgoederen als de
arbeid het karakter van vaste kosten. Deze produktiefactoren verliezen daarom niet snel hun agrarische aanwending
als het slecht gaat in de landbouw. De beperkte mobiliteit
openbaart zich in een geringe prijselasticiteit van het geaggregeerde aanbod, ook op langere termijn, terwijl het relatieve agrarische prijspeil bij een vrije markt zal tenderen
naar een niveau waarbij de beloning van arbeid en vermogen substantieel lager ligt dan in andere sectoren van de
economie.
Verder is van belang dat de groeivoeten van vraag en
aanbod in de loop van de tijd uiteenlopen. In het Westen
neemt de totale vraag naar produkten van de landbouw,
onder invloed van de geringe bevolkingsgroei en koopkrachtsstijging, nog maar toe met nauwelijks een procent
per jaar. Daarentegen groeit het totale aanbod, ondanks de
rigiditeit van de factor-input, regelmatig met gemiddeld
meer dan twee procent per jaar. Deze stijging is hoofdzakelijk een gevolg van de toepassing van nieuwe opbrengstverhogende landbouwmethoden en produktiemiddelen.
Landbouwers zijn, als ondernemers onder volkomen concurrentie, zeer ontvankelijk voor zulke innovaties, ook onder omstandigheden van (over)verzadigde markten. De
introductie van zulke vernieuwingen is weinig afhankelijk
van het agrarisch prijsniveau. Ook bij lage prijzen is kostprijsverlaging aantrekkelijk zolang de landbouwer zijn arbeid en vermogen in zijn bedrijf wil blijven aanwenden.
Alleen als de vernieuwing forse investeringen vergt, is te
verwachten dat toepassing ervan trager zal verlopen bij
lage prijzen.
Gegeven het institutionele kader van de westerse landbouw krijgt de technische vooruitgang sterke impulsen van
de algemene technische en economische ontwikkelingen
en van de algemene politiek gericht op economische groei.
In veel landen is in het kader van die algemene groeidoelstelling de produktiviteitsstijging in de agrarische sector
van overheidswege bevorderd via publieke investeringen
in research, voorlichting en infrastructuur. Mede hierdooris
de agrarische produktiecapaciteit snellertoegenomen dan
de in groei afnemende vraag.
Als de dynamiek van zowel de vraag als het aanbod
maar zeer ten dele afhankelijk is van het niveau der produktenprijzen, kan het prijsmechanisme natuurlijk heel
moeilijk de uiteenlopende groeivoeten bij elkaar brengen.
In een vrije markt roept deze dynamiek structurele verstoringen op in de vorm van langdurige overcapaciteit en
onderbeloning in de agrarische sector. Het is tegen dergelijke prijs- en inkomensdalingen dat landen de eigen agrarische sector beschermen door handelspolitieke barrieres
op te bouwen. Zo gezien is een beschermende landbouwpolitiek, waartoe westerse landen overgingen op zijn laatst
vanaf de jaren dertig, maar in veel gevallen al vanaf eind
1. Bij voorbeeld G. Schmitt, Warum die Agrarpolitik ist wie sie ist,
und nicht wie sie sein sollte, Agrarwirtschaft, jg. 33, 1984, biz.
129-136; S. Senior Nello, An application of public choice theory to
the question of CAP reform, European Review of Agricultural
Economics, jg. 11, 1984, biz. 261-283.

vorige eeuw, eerder gevolg dan oorzaak van de onevenwichtigheid op de landbouwmarkten. Met is dan ook alleszins begrijpelijk dat men de handelspolitieke instrumenten
van het nationale marktbeleid niet uit handen wil geven2.
Deze achtergronden en oorzaken van het landbouwvraagstuk in de westerse industrielanden komen onvoldoende tot hun recht in de beschouwingen en calculates
waarmee instellingen als Wereldbank en OESO voorrekenen welke welvaartsbaten de wereld misloopt als de Internationale agrarische handel niet wordt geliberaliseerd.
Maar dit terzijde3.

Ordening van de wereldlandbouwmarkt?
Natuurlijk heeft de toepassing van de handelspolitieke
instrumenten invloed op het wel en wee van de wereldhandel. Het is zelfs aannemelijk dat nationaal gevoerd markten prijsbeleid, doorafwenteling van nationale onevenwichtigheden (tijdelijke en/of meer structurele overschotten), de
onevenwichtigheden van de Internationale landbouwmarkten verergert.
Doorde slechte ervaringen van de jaren dertig waren de
spelregels voor de Internationale agrarische handel in de
aanloop tot de GATT een serieus thema. Ambtenaren van
het Amerikaanse Office of Foreign Agricultural Relations
(OFAR) concludeerden toen al dat wereldwijde liberalisatie
in de landbouw slechts zou leiden tot overproduktie, lage
inkomens, en stagnatie van de produktiviteitsontwikkeling.
Daarom bepleitte men een ordening van de wereldlandbouwmarkt, waarbij gezorgd zou moeten worden voor produktiebeheersing, een billijke verdeling van de markt, en
voor lonende prijzen voor efficiente producenten4.
Dit standpunt is min of meer overgenomen in het GATTverdrag van 1947. De uitzonderingspositie die de landbouw hierin werd verleend, blijkt onder meer uit de artikelen
11 en 16. Het eerste bepaalt dat landen kwantitatieve
invoerbeperkingen mogen hanteren voor landbouwprodukten mils zij in eigen land de produktie beperken. Het
tweede staat landen toe de export van landbouwprodukten
te subsidieren, mits zij daarmee niet meer dan een evenredig aandeel in de wereldmarkt verwerven.
Van de naleving van deze regels is echter niet veel
terecht gekomen. Op verschillende manieren zijn de spelregels omzeild en overtreden. In 1955 dwong de VS een
‘waiver’ af die haar toestond invoerquota voor landbouwprodukten te hanteren zonder zelf de produktie ervan te
beperken. In de jaren zestig maakte de EG gebruik van een
lacune in de GATT-regels om een stelsel van variabele
importheffingen in te voeren, zonder dat zij dit met een
effectieve produktiebeheersing combineerde. Andere landen onttrokken zich met staatshandelorganisaties en marketing boards aan de regels. En net als voor andere sectoren werden over landbouwprodukten tal van bilaterale
afspraken gemaakt over invoerquota en -prijzen5. Dit alles
heeft ertoe geleid dat de met de GATT-regels beoogde
ordening van de wereldlandbouwmarkten nooit is gerealiseerd. Niet de nationale landbouwbescherming op zich,
maar het gebrek aan Internationale discipline was de oorzaak van de voortgaande ontregeling van de wereldmarkt.
Het is ironisch dat dezelfde krachten die tot deze ontregeling leidden, ook de drijvende krachten zijn achter het
liberalisatiestreven van de Uruguay-ronde. Dit streven is
niet in de eerste plaats ingegeven door de inzichten van
economen die geloven in de heilzame werking van een
vrije wereldmarkt. Hun argumenten en modelstudies dienen slechts als rechtvaardiging. Het streven is veeleer
gevoed door specifieke belangengroepen, die voor zichzelf
betere concurrentievoorwaarden op de wereldmarkt willen
bedingen. Op dit punt herhaalt de geschiedenis zich.

ESB 29-8-1990

Reeds tijdensde Kennedy-ronde (1963-1967) eisten de
VS een vermindering van de bescherming van de landbouw in andere landen; dit onder druk van agribusinesslobbies die de Amerikaanse exporten van graan en soja
wilden vergroten. Tegelijk mocht echter niet getornd worden aan de ‘waiver’, die de Amerikaanse markt beschermde tegen importen van suiker en zuivel. In het begin van de
jaren ’70 herhaalden de Amerikanen hun standpunt in de
Tokio-ronde. Het groeiende tekort op de handelsbalans
had hun inmiddels een bijkomend motief bezorgd; het
Flanigan-rapport uit 1973 berekende dat de Amerikaanse
handelsbalans bij een liberalisatie van het landbouwbeleid
van de niet-communistische landen met enkele miljarden
VS-dollar zou kunnen verbeteren6.
De Amerikaanse eisen op de Tokio-ronde stuitten af op
een weigering van de EG. Dat was op dat moment voor de
Amerikanen geen al te groot probleem. De val van de
Amerikaanse dollar, tekorten in Rusland, de sojacrisis, en
andere oorzaken maakten dat de Amerikaanse landbouwexporten na 1972 ook zonder Internationale liberalisatie
sterk toenamen. In het begin van de jaren tachtig kwam
echter onverwacht een eind aan de groei van de agrarische
wereldhandel. De landbouwexport van de VS viel na 1981
extra sterk terug, wat in bepaalde streken van het land
leidde tot een ware landbouwcrisis. In dezelfde periode
groeide de agrarische export van de EG sterk door, zo zelfs
dat de EG concurrent werd van de VS op de wereldgraanmarkt7. Allerlei handelspolitieke aanvaringen tussen EG en
VS waren het gevolg. De EG stelde dat de problemen in
de internationale agrarische handel te wijten waren aan de
algemene crisis van de wereldeconomie. Maar de VS wees
de beschuldigende vinger naar de Europese exportsubsidies. Het is dit conflict dat de directe aanleiding is geweest
van de landbouwbesprekingen in de Uruguay-ronde.
Het offensief dat de Amerikanen lanceerden tegen het
landbouwbeleid van de EG, was door het achterliggende
expansiestreven vol van tegenspraken. Ten eerste was het
gericht tegen de Europese exportsubsidies, terwijl de VS
zelf begonnen was de agrarische exporten met extra middelen te subsidieren, eerst onder het BICEP-programma,
vanaf 1985 onder het Export Enhancement Program. Ten
tweede was het gericht tegen invoerbeperkende maatregelen van andere landen, maar niets wees erop dat de
Amerikanen werkelijk bereid zouden zijn hun eigen invoerbeperkingen af te schaffen. In dit verband is belangrijk dat
de Amerikaanse onderhandelaars spreken namens de Republikeinse regering (Administration). De besluitvorming
over de nationale landbouwpolitiek is echter vooral een
zaak van het door de Democraten beheerste Congres. De
regering kan rekenen op instemming van het Congres als
het er om gaat de handelspartners van de VS de les te

2. Zie voor een uitvoerigere uiteenzetting, J. de Hoogh, Waarom
eigenlijk landbouwpolitiek?, in: J. de Hoogh en H.J. Silvis (red.),

EG-landbouwpolitiek van binnen en van buiten, Pudoc, Wageningen, 1990.

3. Een recent voorbeeld is I. Goldin en O. Knudsen (red.), Agricultural trade liberalization: implications for developing countries,
OESO, World Bank, Parijs, Washington, 1990. Voor een kritiek op
dergelijke exercities, zie J. de Hoogh, Agricultural policies in
industrial countries and their effects on the third world. A critical
view on the comparative-static analysis of a dynamic process,

T/jdschrift

voor Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek van de

Landbouw, jg. 2, 1987-1988, biz. 1-14.
4. B.E. Henningson jr., United States agricultural trade and development policy during world war II: the role of the Office of Foreign
Agricultural Relations, Ph.D. dissertation, University of Arkansas,
1981.
5. D.E. Hathaway, Agriculture and the GATT: rewriting the rules,
Institute for International Economics, Washington DC, 1987.
6. W.W. Cochrane en M.E. Ryan, American farm policy, 19481973, Minneapolis, 1976, biz. 64-66.
7. H.J. Silvis en S. van Berkum, De internationale graanmarkt,
ESB, 23mei 1990.

791

lezen. Maar die instemming valt weg zodra getornd wordt
aan de bescherming van de Amerikaanse landbouw zelf8.
Intussen waren binnen de EG weerstanden gegroeid
tegen de almaar stijgende budgetlasten van het gemeenschappelijke landbouwbeleid. Deze stijging kon bestreden
worden door alsnog over te gaan tot produktiebeperking,
een weg die uiteindelijk in 1984 was gekozen met de
superheffing in de melkveehouderij. Maardeze weg is voor
de akkerbouw nog steeds als onuitvoerbaar van de hand
gewezen. Als alternatief koos men voor een verlaging van
het niveau van bescherming, waardoor niet alleen de budgetlasten (tijdelijk) beteugeld konden worden maar, zo
hoopte men tegen beter weten in, ook de produktiegroei.
Dit werd de inzet van een campagne voor ‘hervorming van
het gemeenschappelijke landbouwbeleid’, die uiteindelijk
leidde tot het stabilisatoren-besluit van 1988. Dit besluit
houdt voor de granen een automatische prijsdaling in als
de EG-produktie hoger uitkomt dan 160 mln. ton. De wens
om het EG budget te ontlasten zonder de groei van de
landbouwproduktie expliciet aan banden te hoeven leggen,
bracht de EG ertoe in te spelen op het liberalisatiestreven
in de Uruguay-ronde, zij het met prioriteiten die lijnrecht
tegenover die van de VS stonden.

Tot besluit_____________________
Welke uitkomst zal de Uruguay-ronde nu nog voor de
landbouw kunnen krijgen? En hoe moet die worden beoordeeld? Overduidelijk is dat de onderhandelingen in het slop
zitten. Het is uitgesloten dat men voor de komende jaren
een werkelijk liberate wereldhandel in landbouwprodukten
totstand zal brengen. Voor wie de achtergronden van de
landbouwbesprekingen kent, is dit niet verrassend.
Het ontbreekt niet aan mogelijkheden voor een inhoudelijk compromis tussen de VS en de EG. Maar de vraag is
of de onderhandelaars voldoende bewegingsruimte heb-

benomknopendoortehakken. Detijddringt. Met nog maar
een paar maanden voor de boeg, moet sterk betwijfeld
worden of de partijen erin zullen slagen nog iets wezenlijks
van elkaar gedaan te krijgen.
Het enige gemeenschappelijke in het geheel is dat zowel
de VS als de EG, vanwege budgettaire overwegingen,
opteren voor verlaging van de eigen landbouwsteun. Vermoedelijk wordt het principe-akkoord over wederzijdse
steunverlaging daarom nog iets opgepoetst. Maar als die
beperking van de landbouwsteun alleen door prijsverlaging
moet worden gerealiseerd, zullen de problemen van de
wereldlandbouwhandel niet worden opgelost. De politieke
marges voor verdere prijsverlaging zijn in de praktijk
slechts klein. Prijsverlaging zal al snel toternstige sociaaleconomische en ecologische problemen op het platteland
leiden. Bovendien laat de kern van de problematiek – de
groeiende overcapaciteit van de westerse landbouw – zich
niet onder controle brengen door tariefafbraak en prijsverlaging.
Orde op zaken in de Internationale landbouweconomische relaties is niet zonder produktiebeheersing te bereiken. In sommige landen worden kwantitatieve maatregelen
al getroffen, uit welbegrepen eigenbelang. Zulke ingrijpende vormen van nationale landbouwpolitiek zouden in internationaal verband moeten worden gecoordineerd en gedisciplineerd met het oog op een doelmatige en faire wereldhandel voor agrarische produkten. Wat dit betreft heeft
de GATT in de Uruguay-ronde helaas een kans gemist.

Jerrie de Hoogh

Niek Koning
Huib Silvis

8. M. Ritchie, De Amerikanen en ‘nun’ Uruguay-ronde. Het landbouwbeleid van de Verenigde Staten in mondiaal perspectief, Spil,
nr. 85-86, april 1990.

Vervolg van biz. 788
In het regeerakkoord zijn echter twee criteria opgenomen die een uit de hand lopende situatie moeten voorkomen. De SER stelt voor hier nog een belangrijk criterium
aan toe te voegen. Deze criteria zijn echter in theoretisch
opzicht onvolledig en ook in praktisch opzicht zijn er problemen aan verbonden. Dit kan er toe leiden dat grote
tegenvallerstot een lastendrukverzwaring zullen leiden. Dit
gevaar is met name bij een hoger dan verwachte loonontwikkeling aanwezig. De lastendrukverzwaring vindt dan
namelijk automatisch plaats. De belasting- en premietarieven hoeven er in eerste instantie niet voor verhoogd te
worden. Dit heeft te maken met het feit dat de werkgelegenheid op korte termijn slechts weinig op de loonstijging
reageert. Excessieve loonstijgingen brengen de regering
in een politiek gezien lastig parket, omdat de koppeling dan
opgeschort moet worden terwijl met de opbrensten van dat
opschorten de belastingen verlaagd moeten worden. De
uitweg van een verzwaring van de lastendruk is dan makkelijk gekozen.
Helaas is een tegenvallende loonontwikkeling in de komende periode waarschijnlijk. Dit heeft met name te maken
met de vergrijzing, waardoor de arbeidsmarkt krapper
wordt. Een beleid dat gericht is op het verruimen van het
effectieve arbeidsaanbod zou enig soulaas kunnen bieden
(kinderopvangfaciliteiten, sanctiebeleid in de werkloosheidssfeer, beperktere toetreding tot de WAO/AAW). Daar792

naast volgt uit speltheoretisch gefundeerde modellen de
suggestie dat een Sociaal Akkoord met daarin clausules
die indirect tot een beheerste loonvorming in de toekomst
bijdragen over onderwerpen die door de overheid en of de
vakbeweging belangrijk gevonden worden maar waarvoor
ze elkaar nodig hebben om ze uit te voeren (scholing,
werkgelegenheid voor langdurig werklozen en dergelijke)
positief kan uitpakken. Uit dergelijke modellen volgt ook dat
een stokachterde deur, weliswaargeen redelijk, maartoch
een noodzakelijk alternatief kan blijken. Gezien de zogeheten ‘moral hazard’-problemen die aan veel collectieve
verzekeringen kleven, lijkt het echter de moeite van het
overwegen waard om de koppeling te beperken tot de
collectieve verzekeringen waar de moral hazard problemen minder tellen (AOW, kinderbijslag eerste kind), en op
het vlak van de andere collectieve verzekeringen een
minder kwetsbare en meer leidende rol te spelen.

C.B. Mulder

Auteurs