Ga direct naar de content

Verlaging van minimumloonkosten: kansen voor ongeschoolden?

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 11 1990

Verlaging van minimumloonkosten:
kansen voor ongeschoolden?
De overheid heeft kort geleden een maatregel ingevoerd, die verlaging van de loonkosten
op minimumniveau mogelijk maakt. Ervaringen met de Wet Vermeend-Moor doen echter
vermoeden dat het werkgelegenheidseffect van deze maatregel gering zal zijn.
Bovendien zal de extra werkgelegenheid maar voor een deel ten goede komen aan
ongeschoolden. Dergelijke algemene maatregelen zijn niet afdoende omde langdurige
werkloosheid onder ongeschoolden te bestrijden.

DRS. A. GELDERBLOM – DR. J. DE KONING*
De Nederlandse arbeidsmarkt wordt gekenmerkt door
een omvangrijke harde kern van langdurig werklozen,
waarin laaggeschoolden sterk zijn oververtegenwoordigd.
De omvang van deze harde kern is niet precies bekend
omdat de registratie van de arbeidsbureaus ernstig vervuild is en de gepubliceerde gegevens uit de Enquete
Beroepsbevolking van het CBS weinig informatie over
werkloosheidsduren bevatten. Een ruwe schatting is dat
begin 1990 honderdvijftigduizend personen langer dan drie
werkloos waren1. Van de personen die begin 1990 langer
dan drie jaar bij de arbeidsbureaus ingeschreven stonden,
had ongeveer de helft alleen lager onderwijs of een onvoltooide vervolgopleiding; bij de kortdurig werklozen is dit lets
meer dan eenderde en bij alle aanbieders van arbeid nog
lager, namelijk 16%.
Een hypothese is dat de problematiek van de harde kern
in belangrijke mate wordt veroorzaakt doordat de potentiele marginale produktiviteit van deze personen beneden
het minimumloon ligt. Zij zouden daardoor voor bedrijven
niet aantrekkelijk zijn. Verlaging van de minimumloonkosten voor bedrijven zou vanuit deze optiek dan de meest
aangewezen oplossing zijn voor dit probleem. Een suggestie voor een dergelijke maatregel is door Bakhoven in 1988
via een artikel in dit blad gedaan2. Inmiddels is een wettelijke regeling in werking getreden, die werkgevers in staat
stelt voor elke minimumloner die zij in dienst hebben of
nemen een tegemoetkoming in de loonkosten te verkrijgen.
De regeling, die geldt voor een periode van vier jaar, maakt
een loonkostenreductie mogelijk van ongeveer tien procent. Deze regeling gaat aanzienlijk minder ver dan het
oorspronkelijke voorstel van Bakhoven. Een verschil is dat
diens voorstel ook de lonen lets boven het wettelijk minimum betrof. Dit element, dat in het regeringsvoorstel dus
niet is overgenomen, is wel gehandhaafd in de door het
kamerlid Vermeend voorgestelde variant (niette verwarren
met de Wet Vermeend-Moor, die hieronder wordt behandeld). Het belangrijkste argument om ook iets hoger betaalden bij de maatregel te betrekken, is dat slechts weinigen
het wettelijk minimumloon verdienen, terwijl de groep iets
boven het minimum vrij groot is. Door ook deze laatste
groep onder de loonkostenreductie te laten vallen, ontstaat
een aanzienlijk groter werkgelegenheidseffect. Verderisbij

656

premievrijstelling alleen op het wettelijk minimum de marginale wig voor de betrokken werknemers zeer hoog, wat
hen als het ware vastpint op het minimumloon.
Welke werkgelegenheidseffecten zijn van de thans in
werking getreden maatregel, of vergelijkbare maatregelen,
te verwachten? Uitgangspunt van dit artikel is dat de ervaringen met de Wet Vermeend-Moor hierin nader inzicht
kunnen geven3. De in 1986 in werking getreden Wet Vermeend-Moor impliceert verlaging van loonkosten en voor
zover het gaat om de laagst betaalde arbeid, ook verlaging
van de minimumloonkosten. Op grond van deze wet konden bedrijven die een langdurig werkloze in dienst namen
voor deze persoon gedurende maximaal vier jaar vrijstelling van betaling van een deel van de werkgeverspremies
krijgen. Dit komt neer op een vermindering van de arbeidskosten van de betrokken werknemer met iets minder dan
twintig procent. Verder konden bedrijven een eenmalige
subsidie van / 4.000 krijgen als tegemoetkoming in de
extra begeleidingskosten die naar men aanneemt bij het
inwerken van langdurig werklozen nodig zijn. Inmiddels is
de wet in een ietwat gewijzigde vorm opgenomen in de
Kaderregeling Arbeidsinpassing (KRA). Dit is een algemene subsidieregeling ter bevordering van de plaatsing van
langdurig werklozen, die onder andere ook de Werkervaringsregeling omvat.
Voordat we nader ingaan op de ervaringen met de wet
besteden we eerst nadere aandacht aan de literatuur op dit
gebied. Is er al niet veel bekend over de effecten van

* De auteurs zijn verbonden aan het Nederlands Economisch
Instituut respectievelijk als medewerker en hoofd van de afdeling
arbeidsmarktonderzoek.
1. Van de als werkloze ingeschreven personen is een deel (vermoedelijk ca. eenderde, zie Research voor Beleid, Het werkloosheidscijfer opnieuw beschouwd, 1987) in feite niet werkloos. Daar
staat tegenover dat een omvangrijke groep langdurig werkloze
RWW-ers niet in de bestanden van de arbeidsbureaus voorkomt.
2. A.F. Bakhoven, Een marktgerichte oplossing van het werkloosheidsprobleem, ESB, 13januari 1988, biz. 52-55.
3. De te presenteren resultaten zijn gebaseerd op een in opdracht
van de OSA verricht onderzoek: J. de Koning en A. Gelderblom,
Werkgelegenheidseffecten van verlaging van de kosten van laaggekwalificeerde arbeid, Nederlands Economisch Instituut, 1990.

verlaging van de minimumloonkosten? Volgens berekeningen van het CPB is van de pas in werking getreden
maatregel een extra werkgelegenheid van 15.000 te verwachten. Vastgesteld moet echter worden, dat deze bere-

kening is gebaseerd op een veronderstelde (en dus niet
empirisch bepaalde) hoge elasticiteittussen laag- en hoogbetaalde arbeid. Dit was al een punt van kritiek van Den
Breeder op het oorspronkelijke artikel van Bakhoven4. Den
Breeder gaat uit van een lagere elasticiteit en komt dan ook
uit op lagere effecten.
Van Soest en Kapteyn hebben getracht tot een toetsing
van de gestelde hypothese op microniveau te komen5. Zij
gaan daarbij uit van een model waarin de individuele
produktiviteit van werknemers afhankelijk is van een reeks
van persoonskenmerken. Verondersteld wordt dat op basis
hiervan ook een potentiele produktiviteit van werklozen kan
worden bepaald. De individuele produktiviteit is in het
model een latente, niet waargenomen, variabele. Aangenomen wordt dat alleen die personen door bedrijven worden aangenomen die een produktiviteit hebben die boven
het wettelijk minimumloon ligt. De door Van Soest en
Kapteyn uitgevoerde berekeningen wijzen op een aanzienlijk positief werkgelegenheidseffect van verlaging van de
minimumloonkosten. Het probleem met deze benadering
is gelegen in de eenzijdige gerichtheid op aanbodfactoren
en de specifieke veronderstellingen. De gevoeligheid blijkt
ook wel uit het feit dat Van Opstal met een iets andere
benadering tot aanzienlijke kleinere effecten komt6.
Bestaande berekeningen gaan dus uit van enkele belangrijke niet-bewezen veronderstellingen. Onze benadering houdt daarentegen een registratie van daadwerkelijk
opgetreden effecten met een vergelijkbare maatregel in.
Het nadeel van onze benadering is dat de analogic tussen
de Wet Vermeend-Moor en de inmiddels ingevoerde algemene verlaging van de minimumloonkosten slechts in beperkte mate opgaat. Belangrijke verschillen zijn:
– de Wet Vermeend-Moor betreft alleen langdurig werklozen;
– bedrijven die op grond van de Wet Vermeend-Moor
iemand aannemen zijn gebonden aan een maximum
aantal plaatsingen;
– via de Wet Vermeend-Moor kan ook premievrijstelling
worden gegeven voor banen, waarvan de beloning boven het minimum ligt.
Getracht is de analogic zo groot mogelijk te maken door
alleen plaatsingen via de wet in beschouwing te nemen
waarin het gaat om laaggeschoolde arbeid.

Ervaringen met de Wet Vermeend-Moor
Voor het onderzoek is een mondelinge enquete gehouden onder honderdvijftig bedrijven die ten tijde van de
enquete ten minste een persoon via de wet in dienst
hadden in een laaggeschoolde functie. Uitvoerige mondelinge enquetering werd noodzakelijk geacht om zo nauw-

Tabel 1. Verdeling van de WV/M-ers naar scholingsniveau
Hoogste afgemaakte
schoolopleiding
Ongeschoold
MAVO/hoogstens 4 jaar HAVO/VWO

Lager beroepsonderwijs
Middelbaar of hoger onderwijs
Onbekend

Totaal

label 2. Bruto uurloon van de geplaatste WV/M-ers
Categorie

Wettelijk minimumloon
Bedrijfs(tak)minimumloon
Boven minimum
Totaal

Aandeel (%)

12
13
75
100

keurig mogelijke kwantitatieve gegevens te verzamelen en
om voldoende achtergrondinformatie te verkrijgen. In deze
paragraaf gaan we nader in op de volgende vragen:
– welk deel van de geplaatsten is laaggeschoold en minimumloner;
– welke werkgelegenheidseffecten zijn door de wet opgetreden en langs welke mechanismen zijn deze effecten
opgetreden;
– wat zouden naar het oordeel van de ondervraagde bedrijven de effecten zijn van een algemene verlaging van
de arbeidskosten op (bedrijfstak) minimumloon-niveau?

Opleiding en beloning van de geplaatste WV/M-ers7
Een opvallende uitkomst van het onderzoek is dat laaggeschoold werk via de wet in de helft van de gevallen wordt
verricht door geschoolden, dat wil zeggen personen met
een afgeronde opieiding van het voortgezet onderwijs (tabel 1). Dit betekent dat een eventuele uitbreiding van
laaggeschoold werk onder invloed van verlaging van de
minimumloonkosten slechts ten dele ten goede zal komen
aan laaggeschoolden.
Verder blijkt dat slechts iets meer dan tien procent van de
geplaatsten het minimumloon ontvangt (tabel 2). Een van de
oorzaken hiervan is dat in veel bedrijven de laagste loonschaal boven het wettelijke minimum ligt. Echter, verreweg
de meeste geplaatsten (75%) verdienen ook meer dan het
bedrijfs(-tak) minimum. De oorzaken voor het feit dat men in
het algemeen meer verdient dan het minimumloon zijn:
– cao-bepalingen. Vaak is bij cao vastgelegd dat de laagste loonschaal boven het wettelijk minimum ligt of dat
bedrijven een nieuwe werknemer na het eerste jaar een
salarisverhoging moeten geven;
– de uitkeringshoogte. Bedrijven kunnen moeilijk personen tegen het minimumloon aantrekken vanwege het
geringe verschil op minimum niveau tussen netto-uitkeringshoogte en netto-loon;
– de (veronderstelde) relatie tussen loon en produktiviteit.
Bedrijven trachten goed functionerende werknemers te
behouden en zijn daarom geneigd werknemers bij gebleken geschiktheid meer te betalen;
– verdeling van de subsidie over werkgever en werknemer. Het is mogelijk dat de subsidie voor een deel ook
ten goede komt aan de werknemer.
Een theoretische verklaring kan worden gevonden in
moderne arbeidsmarkttheorieen, zoals de efficient-wage
hypothese en de insider-outsider hypothese.
Het gevolg van een en ander is dat de betekenis van
verlaging van de arbeidskosten op minimumniveau slechts
beperkt is: de meeste werknemers, ook de laaggeschoolden onder hen, verdienen meer dan het minimumloon of
gaan na korte tijd meer verdienen.

Aandeel
%

50
14
18
14
4
100

4. G. den Breeder, Het plan-Bakhoven, ESB, 17 februari 1988.
5. A. van Soest en A. Kapteyn, M/n/mumlonen en de werkloosheid
in Nederland, Economised Instituut Tilburg, 1988.

6. R. van Opstal, Minimumloon en werkloosheid: een empirische
analyse op micro-data uit 1979 en 1985, Centraal Planbureau,
Den Haag, 1990.

7. In het vervolg zullen de in het kader van de wet geplaatsten die
ongeschoold werk verrrichten kortweg aangeduid worden als de
WV/M-ers.

ESB 18-7-1990

657

Werkgelegenheidseffecten
Welke Werkgelegenheidseffecten heeft de wet opgeroepen? Uit eerder NEI-onderzoek8 is gebleken dat de wet de
kans op werk voor langdurig werklozen duidelijk heeft
vergroot. Hierbij werd echter onderkend dat in de meeste
gevallen verdringing van andere groepen werkzoekenden
optreedt en dat de totale werkgelegenheid bij de betrokken
bedrijven slechts in beperkte mate toeneemt. In het voorliggende onderzoek is dit laatste aspect nader onderzocht.
De conclusie is dat het werkgelegenheidsverruimende effect van de wet ongeveer even groot is als het effect van
depremievrijstelling: vijftien a twintig procent. In de overige
gevallen is de totale werkgelegenheid niet beTnvloed, maar
zijn in ongeveer de helft van de gevallen wel de selectieeisen versoepeld (met name wat betreft de leeftijd). Hierdoor en door de eis dat de geplaatste langdurig werkloos
moet zijn, leidt de wet wel tot een duidelijke verbetering van
de arbeidsmarktpositie van langdurig werklozen.
Langs welke mechanismen treedt door de wet in de
bedrijven de, bescheiden, verruiming op van de totale
werkgelegenheid? Uit tabel 3 blijkt dat slechts bij een
beperkt aantal geenqueteerde bedrijven de organisatie is
aangepast onder invloed van de wet. Hierbij gaat het
meestal om nieuwe activiteiten, zoals bij voorbeeld huisaan-huis bezorging of een klusjesman, of om werk dat
voorheen werd uitbesteed. Van andere organisatorische
veranderingen, zoals substitutie tussen soorten arbeid of
tussen arbeid en kapitaal, is niet of nauwelijks sprake.
Tevens heeft de wet bij slechts 10% van de bedrijven
geleid tot een verlaging van de prijs van het eindprodukt,
waarvan bovendien de helft deze verandering als marginaal betitelt.
Lang niet alle plaatsingen in de bedrijven waar zich
organisatorische veranderingen of een prijsdaling hebben
voorgedaan, blijken additioneel te zijn. Uiteindelijk betekent dit dat slechts 40% van de additionele plaatsingen
plaatsvindt in bedrijven waar zich onder invloed van de wet
organisatorische veranderingen of een prijsdaling van het
eindprodukt hebben voorgedaan. Van deze twee mechanismen zijn de organisatorische veranderingen hetbelangrijkst.
Zoals hierboven is aangegeven, kan slechts 40% van de
additionele plaatsingen in verband worden gebracht met
organisatorische veranderingen en/of een prijsdaling van
het eindprodukt door de wet. Hoe moet het resterende
werkgelegenheidsverruimende effect dan worden gei’nterpreteerd? Onze interpretatie is dat de premievrijstelling het
verwachte verlies van onderbezetting van arbeid verkleint.
Bedrijven hebben veelal te maken met onzekerheid over
hun afzet, waardoor zij voor het dilemma geplaatst worden
dat als zij een extra werknemer aantrekken de afzet achteraf kan tegenvallen, terwijl een terughoudend wervingsbeleid tot tekorten kan leiden9. De premievrijstelling vermindert de kosten van een interne arbeidsreserve en heeft
tot gevolg dat het bedrijf eerder iemand zal aannemen.

Tabel 3. Aandeel bedrijven dat door deelname aan de wet
de organisatie heeft aangepast (in procenten)
Geen aanpassing
Men is arbeidsintensiever gaan produceren
De arbeidsorganisatie is aangepast aan
werken met lager opgeleiden
De vervaardiging van een nieuw produkt is mogelijk
Nieuwe vormen van interne dienstverlening
zijn mogelijk
Nieuwe vormen van dienstverlening aan de klant
zijn mogelijk

Nu wordt zelf gedaan wat vroeger werd uitbesteed

Totaal

658

86

2
2

De betrekkelijk geringe toeneming van de werkgelegenheid zou mede veroorzaakt kunnen worden door het specifieke karakter van de wet. De premievrijstelling heeft
alleen betrekking op langdurig werklozen en is aan een
maximum aantal werknemers gebonden. Aan de bedrijven
is daarom ook gevraagd welke effecten zij verwachten bij
een algemene verlaging van de minimumloonkosten. Hierbij is uitgegaan van het in het bedrijf/de bedrijfstak geldende minimum, dat zoals eerder is aangegeven veelal boven
het wettelijk minimum ligt. Ondanks dat is de verwachte
werkgelegenheidstoename beperkt, zodat de op basis van
de ervaringen metde wetgetrokken conclusies niet wezenlijk worden aangetast. Lang niet alle bedrijven bij voorbeeldplaatsen het maximaal mogelijke aantal personen.

De loonelasticiteit voor ongeschoold werk
Op grond van de verzamelde gegevens bij de bedrijven
is gepoogd om een schatting te maken van een loonelasticiteit voor het ongeschoolde werk. Deze elasticiteit geeft
de gevoeligheid aan van de werkgelegenheid van het
ongeschoolde werk voor veranderingen in de corresponderende beloning. Deze elasticiteit is van belang om een
indicatie te kunnen geven van het werkgelegenheidseffect
van een premievrijstelling voor het minimumloon (en iets
daarboven).
De wet be’fnvloedt de beloning van het ongeschoolde
werk. Bij de berekeningen is met een verandering van het
gemiddelde beloningsniveau gewerkt. De relatieve verandering van de gemiddelde beloning van het ongeschoolde
werk is het aandeel van de WV/M-ers hierin, maal de
relatieve verandering van de loonvoet van de WV/M-ers
(voor het gemak op -18% gezet). Hierbij is dan wel de
veronderstelling gemaakt dat de beloning van de WV/Mers ongeveer even hoog is als de beloning voor de nietWV/M-ers die ongeschoold werk doen. Als de WV/M-ers
dus de helft van het ongeschoolde personeel uitmaken,
dan is de verandering van de loonvoet van ongeschoolde
arbeid -9%.
De elasticiteil wordt op twee manieren bepaald: via de
verhouding van de gemiddelden van de relatieve veranderingen en via regressie-analyse. Bij deze laatste methode
wordt in een regressie-vergelijking de relatieve verandering van de werkgelegenheid door de wet in een bedrijf
verklaard door de relatieve verandering van de gemiddelde
beloning door de wet. Omdat in de vergelijking ook een
constante term is opgenomen, wordt gecorrigeerd voor een
bepaalde trend in de verandering van de werkgelegenheid
voor het ongeschoolde werk. De resultaten zijn als volgt.

Elasticiteit van gemiddelden
Hierbij wordt een gemiddelde genomen voor de relatieve
verandering van de werkgelegenheid (direct gemeten via
additionele plaatsingen) en de relatieve verandering van
de gemiddelde loonvoet in de bedrijven. De loonelasticiteit
blijkt dan gelijk te zijn aan -1,2.

Elasticiteit bepaald via een regressie-analyse
De volgende resultaten werden verkregen:
LADDi = 1,36 – 0,80 WVERLi,
(0,5)

R2 = 0,046

(2,3)

waarbij: LADDi = additionele werkgelegenheid door de wet
in procenten van de werkgelegenheid in bedrijf i; WVERLi
= verlaging van de gemiddelde loonkosten in bedrijf i.

3
3

4

100

8. Zie: J. de Koning en P.J. van Nes, De Wet Vermeend-Moor:
plaatsingseffecten en uitvoeringspraktijk, hoofdrapport 1988, Ne-

derlands Economisch Instituut, uitg.Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid, 1989.
9. Zie J. de Koning, Omvang en oorzaken van labour hoarding,
dissertatie, 1987.

De regressiemethode leverteen elasticiteit van -0,80 op.
De elasticiteit zou hoger kunnen zijn als ook rekening
wordt gehouden met substitutie-processen tussen het geschoolde en ongeschoolde werk. De additionele werkgelegenheid is in het onderzoek immers gedefinieerd als uitbreiding van de totale werkgelegenheid. De werkgelegenheid van het ongeschoolde werk kan naast deze additionele totale werkgelegenheid ook nog uitgebreid zijn door
substitutie van geschoold werk door ongeschoold werk. Bij
de interviews zijn echter slechts in incidentele gevallen
dergelijke substitutie-processen geconstateerd, zie ooktabe!3.
Onze conclusie is dat de elasticiteit voor het ongeschoolde werk rond de -1 ligt10.

Werkgelegenheidseffecten
Welke conclusies zijn uit de onderzoekresultaten te trekken over de macro-economische werkgelegenheidseffecten van een algemene verlaging van de minimumloonkosten? Hierbij moet dan gewezen worden op een aantal
beperkingen van de studie. In de eerste plaats is alleen
inzicht verkregen in de Werkgelegenheidseffecten binnen
bedrijven die in het kader van de Wet Vermeend-Moor
langdurig werklozen hebben aangetrokken voor laaggeschoolde functies. Bij deze bedrijven is door de premievrijstelling via de wet weliswaar de werkgelegenheid toegenomen, maar het is niet uit te sluiten dat daardoor elders
verlies aan werkgelegenheid is opgetreden. Verder is geen
zicht verkregen op de eventuele macro-economische doorwerkingseffecten. Anderzijds is het- hoewel onze resultaten niet in deze richting wijzen – mogelijk dat de substitutie-processen door de wet beperkt zijn, omdat er een
plafond is in het aantal plaatsingen voor een bedrijf.
Verder hebben wij ons gericht op bestaande bedrijven.
Het is niet uit te sluiten dat onder invloed van een algemene
verlaging van de minimumloonkosten nieuwe activiteiten
vooral tot stand komen in nieuwe bedrijven. De niet bij het
onderzoek betrokken aspecten kunnen dus zowel in negatieve als in positieve richting wijzen.
Gaan we ondanks de beperkingen uit van de verkregen
resultaten dan kan de volgende berekening worden gemaakt:
– het effect van verlaging van de minimumloonkosten op
de laaggeschoolde werkgelegenheid is ongeveer even
groot als het effect van de premievrijstelling op de arbeidskosten (een elasticiteit van ongeveer -1), dus een
verlaging van de minimumloonkosten met tien procent
leidt tot een toeneming van de werkgelegenheid op
minimumniveau met eveneens ongeveer tien procent;
– ongeveer 2,5% van de volwassen werknemers ontvangt
het wettelijk minimumloon en ongeveer 7% van hen valt
in de klasse tot 110% van het minimumloon11. Enkele
voorstellen die thans ter discussie staan, maken ook
verlaging van de arbeidskosten net boven het wettelijk
minimum mogelijk;
– het effect van een verlaging van de minimumloonkosten
met 10% op de totale werkgelegenheid ligt dus tussen
de 0,25 en 0,7% in. Dit komt neer op 10 a 26 duizend
arbeidsplaatsen.
Deze berekende effecten zijn als een bovengrens te beschouwen. Het is immers ondanks de werkloosheid zeerde
vraag of de ontstane vraag vervuld kan worden. Ondanks de
bestaande werkloosheid blijkt het voor arbeidsbureaus namelijk steeds moeilijkerte zijn vacatures te vervullen, ook in
het laaggeschoolde segment van de arbeidsmarkt12.
Onze conclusie is dus dat verlaging van de minimumloonkosten slechts een klein effect heeft op de werkgele-

ESB 18-7-1990

genheid. Bovendien profiteren de laagst opgeleiden er
maar ten dele van. De resultaten illustreren naar onze
mening nogmaals de geringe gevoeligheid van een belangrijk deel van de werkloosheid voor de loonhoogte, zoals
eerder aan de orde is gesteld in de hysteresis-discussie13.

Slot__________________________
Verlaging van de kosten van laaggeschoolde arbeid lost
het probleem van de werkloosheid van laaggeschoolden
dus niet op. De vraag is zelfs of deze maatregel niet gaat
concurreren met de KRA, de algemene subsidieregeling
voor langdurig werklozen, waarin de Wet Vermeend-Moor
is ingepast. In die gevallen waarin werkgevers tot voor kort
doorde KRA werden overgehaald langdurig werklozen aan
te trekken, zouden zij door de nieuwe regeling wel eens
kunnen kiezen voor andere groepen aanbieders. Of een
dergelijk ongewenst verdringingseffect ook werkelijk zal
optreden moet uiteraard worden afgewacht. Wij denken
echter dat zeker in het licht van de algemene verbetering
van de arbeidsmarktsituatie selectieve maatregelen als de
KRA meer voor de hand liggen dan algemene regelingen
als de thans ingevoerde. Bij selectieve maatregelen is het
windfall-effect al vrij groot, maar bij algemene maatregelen
zal dit effect nog aanzienlijk groter zijn.
Het ontstaan van een groot aantal concurrerende maatregelen (zoals de banenpools) is toch al een probleem in
het huidige beleid. Wij betwijfelen of het verstandig is in
reactie op de beperkte effectiviteit van bestaande maatregelen steeds nieuwe maatregelen met ongeveer dezelfde
strekking te ontwikkelen. Langzamerhand gaat weer een
even onoverzichtelijk geheel van maatregelen ontstaan als
enige jaren geleden . De conclusie was toen dat om
zoveel mogelijkheid duidelijkheid te scheppen voor werkgevers en werknemers een beperking van het aantal maatregelen, die dan wel voldoende flexibel zouden moeten
zijn, wenselijk is.
De vraag is echter: wat dan? Uit contacten met de
beleidsuitvoerende organen komt naar voren dat de problematiek van de harde kern een sterk individueel karakter
heeft. Het gaat hierbij zeker niet alleen om problemen die
direct met het functioneren op de arbeidsmarkt te maken
hebben, maar ook om andere problemen (problemen in de
persoonlijke sfeer, huisvestingsproblemen, en dergelijke).
Specifiek op de arbeidsmarkt gerichte landelijke maatregelen werken daarom niet voldoende. Nodig is een geTntegreerde aanpak, waarin tevens ruimte is voor een individuele, bijna therapeutische benadering. In het kader van de
sociale vernieuwing liggen hiervoor mogelijkheden.

A. Gelderblom
J. de Koning

10. Deze loonelasticiteit van -1 ligt in de lijn van buitenlands
onderzoek, zie D.S. Hamermesh en J. Grant, Econometric studies
of labor-labor substitution and their implications for policy, Journal
of Human Resources, 1979. biz. 518-542.
11. Bron: CBS, Sociaal-economische maandstatistiek, 1989, nr. 3,
biz. 17.
12. Dit is in het verleden geconstateerd bij de evaluaties van de
Wet Vermeend-Moor (zie De Koning en Van Nes, op.cit.) en de
JOB-maatregel (J. de Koning, J.H. Gravesteijn-Ligthelm en P.J.

van Nes, De JOB-maatregel: plaatsingseffecten en knelpunten,
uitg. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 1989).

13. Zie bij voorbeeld J.J. Graafland, Hysteresis in unemployment
in the Netherlands, De Economist, jg. 136, nr. 4, 1988, biz.
508-523.

14. Zie ook J. de Koning en C.Th. Zandvliet, De effectiviteit van
selectieve loonkostensubsidies. Ervaringen met het JOB-plan,
ESB, 12 augustus 1987, biz. 740-744.

659

Auteurs