Ga direct naar de content

Verschuivingen in werkgelegenheidsstructuren

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 16 1990

Verschuivingen in
werkgelegenheidsstructuren
De structuur van de werkgelegenheid is de afgelopen jaren sterk veranderd. Hierbij zijn
een bedrijfstakstructuureffect, een beroepenstructuureffect en een
opleidingsstructuureffect te onderscheiden. Voor lager geschoolden is de daling van de
werkgelegenheid in de periode 1979-1985 vooral te wijten aan het
opleidingsstructuureffect. Dit betekent dat op een krapper wordende arbeidsmarkt de
kansen voor laaggeschoolden weer toenemen, omdat zij dan niet langer worden
verdrongen door hoger opgeleiden.

DR. C.N. TEULINGS – DRS. H.D. WEBBINK*
De groei van de werkgelegenheid in Nederland staat de
laatste tijd sterk in de belangstelling. Over de aard van de
werkgelegenheidsgroei bestaat grote onenigheid. Volgens
Elfring en Kloosterman gaat het bij de uitbreiding van de
werkgelegenheid vooral om laagbetaalde banen in de dienstensector. Zij zien sterke overeenkomsten tussen de zogenaamde Amerikaanse ‘job machine’, waarin kwalitatief
slechte banen gegenereerd worden, en de Nederlandse
werkgelegenheidsontwikkeling1. Huijgen daarentegen
constateert een toeneming van de werkgelegenheid op de
hoger gekwalificeerde functieniveaus en een afneming op
de lagere functieniveaus. Het opleidingsniveau van de
werkgelegenheid steeg echter nog sneller dan het functieniveau. Door Huijgen wordt daarom geconcludeerd dat de
produktiefactor arbeid in toenemende mate te laag wordt
ingezet.2.
In ons onderzoek analyseren wij de ontwikkeling van de
werkgelegenheid in de periode 1979-1985. Op basis van
data ontleend aan de arbeidskrachtentelling (AKT) wordt
nagegaan in welke bedrijfstakken de groei en afneming van
de werkgelegenheid plaatsvindt, om welke beroepen het
hierbij gaat(hetgeen een aanwijzing is voor de kwaliteitvan
de werkgelegenheid) en wie de banen bezetten (dat wil
zeggen de kwalificaties van de beroepsbevolking).

Opzet en theoretische achtergrond
Bij het onderzoek is gebruik gemaakt van shift-shareanalyse3. Met dit instrument kunnen wijzigingen in de
structuur van de werkgelegenheid worden toegerekend
aan componenten. De werkgelegenheid wordt uitgesplitst
naardrie kenmerken: bedrijfstak, beroepen opleiding. Een
wijziging in de verdeling van de werkgelegenheid over
bedrijfstakken leidt tot een wijziging in de verdeling over
beroepen, omdat binnen de bedrijfstakken de verdeling
over beroepen uiteen loopt. Zo zal een meer dan gemiddelde groei in de medische dienstverlening ceteris paribus
leiden tot een meer dan gemiddelde stijging van de werkgelegenheid in de beroepsgroep verpleging. Dit noemen
we het bedrijfstakstructuureffect.

ESB 23-5-1990

Het is echter ook denkbaar dat, gegeven de verdeling
over bedrijfstakken, de verdeling van de werkgelegenheid
binnen een bedrijfstak over de beroepen verandert. Dit
gebeurt bij voorbeeld als door automatisering inpakkers
overbodig worden. Dit noemen we het beroepenstructuureffect, dus het effect van een wijziging van de verdeling van
de werkgelegenheid over de beroepen.
Tot slot onderscheiden we het opleidingsstructuureffect.
Dit effect heeft betrekking op de verschuivingen van de
werkgelegenheid doordat binnen een beroep het aandeel
van bepaalde opleidingen afneemt ten gunste van het
aandeel van andere opleidingen. Dit kan het gevolg zijn
van de technologische ontwikkeling waardoor de noodzakelijk kwalificaties voor een baan veranderen. Ook is het
mogelijk dat het hier gaat om verdringing doordat werkgevers bij een overvloedig arbeidsaanbod de gevraagde kwalificaties kunnen verhogen. Een wijziging van de werkgelegenheid per opleiding kan nu worden uitgesplitst in de drie
besproken structuureffecten. Naastdeze structuureffecten
wordt ook nog een trendeffect onderscheiden, dat is het
effect van de totale werkgelegenheidsverandering. Met
shift-share analyse kunnen al deze componenten worden
onderscheiden.
Deze opzet is ingegeven door inhoudelijke overwegingen. De eerste stap (de verdeling over bedrijfstakken) is
afhankelijk van de verdeling van de effectieve vraag over
verschillende produktgroepen en de daarbij behorende
bedrijfstakken. De tweede stap (de verdeling binnen een
bedrijfstak over beroepen) reflecteert de keuze van de
* De auteurs zijn werkzaam bij de Stichting voor Economisch
Onderzoek van de Universiteit van Amsterdam. Dit artikel is gebaseerd op het rapport De werkgelegenheid voor laaggeschoolden
1979-1985, dat in opdracht van de Wetenschappelijke Raad voor
het Regeringsbeleid en het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheidis geschreven.
1. T. Elfring en R.C. Kloosterman, De Nederlandse ‘job machine’,
ESB, Saugustus 1989.
2. R Huijgen, De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid
in Nederland, deel III, OSA, Den Haag, 1989.
3. Zie voor de toepassing van shift/share-analyse ook A. de Grip,
Winnaars en verliezers op de arbeidsmarkt 1981 -1985, Tijdschrift
voorArbeidsvraagstukken, nr. 4,1987; en R Huijgen, op.cit., 1989.

469

produktietechniek door de ondernemer: de ene techniek
vereist een andere mix van beroepen dan de andere. In de
laatste stap (de verdeling binnen een beroep over opieidingen) wordt vervolgens, gegeven de keus van de produktietechniek, bij de verschillende functies een zo geschikt
mogelijk arbeidsaanbod gezocht.
Bedrijfstakken en beroepen vertegenwoordigen de
vraagkant van de arbeidsmarkt. Opleiding is een kenmerk
van het arbeidsaanbod. De keuze voor deze volgorde in de
analyse geeft dus een zekere matching van vraag en
aanbod op de arbeidsmarkt.
De eerste helft van de jaren tachtig wordt gekenmerkt
door een snelle toeneming van het aantal deeltijdbanen.
Dit betekent dat er belangrijke verschillen kunnen bestaan
tussen de ontwikkeling van de werkgelegenheidsstructuur
uitgedrukt in arbeidsjaren of in personen. Wij presenteren
daarom zowel cijfers in arbeidsjaren als in personen. De
verandering in de verhouding personen/arbeidsjaren tussen 1979 en 1985 noemen wij het deeltijdeffect.

Tabel 2. Werkgelegenheidsveranderingen in enige geselecteerde beroepen, 1979-1985

___

____

____

De totale werkgelegenheid is in de periode 1979-1985
licht gedaald. Voor de verschillende bedrijfstakken is de
ontwikkeling niet gelijk geweest. De bedrijfstakken met de
sterkste veranderingen in werkgelegenheid zijn gegeven in
tabel 14.
De grootste klappen zijn gevallen in de bouwsector waar
de werkgelegenheid met bijna een kwart is afgenomen. De
groei vond plaats in de dienstensector en bij de overheid.
Dit laatste is opmerkelijk omdat dit niet spoort met het
gevoerde bezuinigingsbeleid5. In grote lijnen is er sprake
van een verschuiving van werkgelegenheid van de Industrie naar de dienstensector.
De verdeling van de werkgelegenheid over de beroepen
is sterk gewijzigd tussen 1979 en 1985. De beroepen zijn
ingedeeld in vijf niveaus op grand van de gemiddelde
kwalificaties, het gemiddelde opleidingsniveau van alle
werkenden in een beroep in 19796. In tabel 2 zijn de
veranderingen van de werkgelegenheid per kwalificatieniveau en voor enkele beroepen gegeven. In totaal werden
58 beroepen in de analyse opgenomen.
De beroepen behorend tot de twee laagste kwaiificatieniveaus kennen een forse teruggang in werkgelegenheid.
Met name de werkgelegenheid voor chauffeurs, bouwvakkers, produktiepersoneel en textielarbeiders daalt sterk. De
sterkste teruggang in werkgelegenheid in absolute aantallen vond plaats bij de produktievakarbeiders7. Bij de hoge-

Tabel 1. Werkgelegenheidsveranderingen in enige geselecteerde bedrijfstakken 1979-1985 (in 1000 arbeidsjaren)
Bedrijfstak
TextielVkledingindustrie
Houtindustrie

Metaal-/optische Industrie
Bouw
Handel
Overig tertiair

Medische diensten
Overig kwartair
Overheid

Totaal

Werkgelegenheidin1979

Verandering
1979-1985

67,7
89,8

-20,6

252,5
512,4

-22,1
-123,1

-30,4
-22,7
-8,7
-24,0

618,6
414,3
244,5
226,6
482,7

-24,7
27,3
56,7
61,6
74,6

-4,0
6,6
23,2
27,2
15,5

4.219,5

-13,4

-0,3

-20,4

Bran: SEO
•:••• : ‘.-”-‘ : • f*: ‘:’•-••: : ” V;K ‘ li.:.:.:; ‘.^i.:.-.*: .:.:. \
1

470

in
%

1

In 1000 personen

werk- bedr. be- togel.. tak- roep- taal

werk- deel- togel. tijd- taal

in
1979

str.
eff.

str.
eff.

.

in
1979

Produktiepers.
Huishoud. pers.
Bouwvakkers

140
125
155

-10
12
-29

-14
-16
-5

-23
-6
-35

142
188
156

40

29

2

-34

1
901

-63

-73 -131

985

77

-76

Produktievakarb.
Ov. verzorgend

410
80

-47
18

-27
-2

-74
15

415
130

8
15

-68
42

1.223

-36

-26

-66 1.343

91

14

Zelfst.produktiepers. 64
Med. verzorgend
57

Resultaten

In 1000 arbeidsjaren

-9
14

-13
5

-21
20

66
61

-2

-24

4

26

2,5
1.273

20

20 1.360

34

55

84
50

-1
3

41
27

36
31

85
51

1
-0

38
31

602

51

82

125

665

5

143

97

15

4

20

134

8

37

220

29

11

40

263

13

63

4..220

0

0

-13 4.616

213

197

2
Hgr. leidinggevend
Economen
3Leraar
4Totaal

eff.
5

-19

Bran: SEO

re kwalificatieniveaus is daarentegen sprake van een stijging van de werkgelegenheid. De sterkst groeiende beroepen zijn bedrijfskundigen, economen, leraren, diverse medische beroepen, hoge leidinggevende functies en overige
verzorgende beroepen.
Behalve een beweging van lager naar hoger gekwalificeerd werk, valt ook een beweging van industriele naar
dienstverlenende beroepen te ontwaren, zowel als gevolg
van het bedrijfstak- als van het beroepenstructuureffect. Dit
geldt zeker indien men rekent in personen, omdat juist in
de dienstverlenende beroepen deeltijdarbeid in betekenis
toeneemt. Het deeltijdeffect voor bij voorbeeld huishoudelijk personeel is dan ook veel sterker dan voor produktiepersoneel of bouwvakkers. Hetzelfde geldt voor de overige
verzorgende beroepen in vergelijking met de produktievakarbeiders. De variabele geslacht lijkt hierbij van invloed te
zijn omdat in de genoemde dienstverlenende beroepen
veel vrouwen werkzaam zijn en in de genoemde industriele
beroepen overwegend mannen. De achtergrond van de
verschuiving van werkgelegenheid van de Industrie naar
de dienstensector is dat de produktiviteitsstijging voor

4. Voor de volledige tabellen zie Teulings en Webbink, op.cit.
5. Bij andere bronnen (bij voorbeeld CPB, 1988) is deze groei niet
terug te vinden. Mogelijk houdt dit verband met een definitieverschil bij de bedrijfstakindeling tussen de Nationale Rekeningen en
de AKT. De AKT gaat bij de bedrijfstakindeling uit van de vestigingsplaats terwijl in de Nationale Rekeningen wordt uitgegaan
van de onderneming.
6. Het kwalificatieniveau is geprikt in 1979. Deze indeling naar
kwalificatieniveaus is vergelijkbaar met de door Huijgen (1989)

gebruikte indeling van beroepen naarfunctieniveau.
7. Zie voor de gehanteerde beroepsgroepenindeling C.N. Teulings
en N. Vriend, Een empirische afbakening van beroepsdeelmarkten, SEO-rapport nr. 215, Amsterdam, 1988.

dienstverlenende activiteiten sinds jaar en dag veel kleiner
is dan voor industriele activiteiten8.
Als laatste stap in de shift/share-analyse is de werkgelegenheidsverandering per opleidingscategorie geanalyseerd. label 3 geeft de verandering van de werkgelegenheid per opleidingscategorie waarbij ook de effecten van
de hiervoor besproken verschuivingen in de bedrijfstakstructuur en in de beroepenstructuur af te lezen zijn.
De werkgelegenheidsontwikkeling verschilt sterk per opleidingsniveau. Voor de beroepsbevolking met hoogstens
uitgebreid lager onderwijs is de werkgelegenheid fors gedaald namelijk met ruim 400 duizend arbeidsjaren. Alle
hogere opleidingsniveaus kennen een stijging van de
werkgelegenheid. Wanneer gekeken wordt naar de relatieve veranderingen per opleidingsniveau wordt een interessante samenhang tussen de werkgelegenheidsontwikkeling en het opleidingsniveau zichtbaar: naarmate net opleidingsniveau stijgt is de werkgelegenheidsontwikkeling
gunstiger.
Het werkgelegenheidsverlies voor de beroepsbevolking
met hoogstens lager onderwijs wordt voor bijna tachtig
procent veroorzaakt door de verandering in de opleidingsstructuur. Dit betekent dat de werkgelegenheidsaandelen
van de werkenden met hoogstens lager onderwijs in een
groot aantal beroepen sterk is verminderd.
Ook op uitgebreid lager niveau is het opleidingseffect het
sterkst doch veel minder dominant dan in de laagste opleidingsgroep. Veranderingen in de bedrijfstakstructuur en in

Tabel 3. Werkgelegenheidsveranderingen per opleidingscategorie in duizend arbeidsjaren, 1979-1985
Opleiding

Werk-

Be-

1979

Bedrijfstakstr. eff.

roepstr. eff.

857,4

-37,9

-36,7

Uitgebreid lager
waarvan:
Algemeen
Agrarisch
Technisch
Economised
Verzorgend

1.296,7

-35,4

-31,2

-54,2

-127,4

365,4
120,8
553,7
83,4
173,2

6,1
-5,6

-2,3
-4,6

-44,3
-0,1
8,5

-22,6
0,3
-2,0

-43,8
-16,2
5,1
28,5
-27,7

-42,9
-24,9
-63,3
29,8
-26,0

Middelbaar

1.498,4

17,3

12,9

173,0

186,3

172,9
71,6
547,7
92,9
456,5
156,7

8,4
-2,5
-30,6
16,3
7,4
18,4

7,6
-1,4
-7,1
1,0
13,3
-0,4

8,6
22,3
76,8
8,6
31,3
25,4

21,5
16,8
25,7
28,0
49,7
44,5

Hoger
waarvan:

421,3

38,8

32,4

76,5

141,3

Onderwijs
Technisch
Medisch
Economisch
Verzorgend

184,4
111,1
27,1
58,5
40,1

24
2,1
4,6
2,5
5,7

-1,6
14,7
5,2
9,9
4,2

3,6
15,3
15,1
34,6
7,8

19,9
25,6
29,0
47,7
19,0

Academisch

145,7

17,2

22,9

20,3

60,6

16,5
47,3
26,1
33,5
22,4

2,2
3,7
5,2
2,4
3,9

1,5
5,5
2,5
9,4
4,0

2,6
8,6
0,3
2,9
5,8

6,7
18
8,3
13,1
14,6

4.219,5

0,0

0,3

0,0

-13,4

gel. in
Lager

waarvan:
Algemeen

Agrarisch
Technisch
Medisch
Economisch
Verzorgend

Oplstr.

To-

taal

eff.
-215,7 -274,2

waarvan:
Humanoria
Technisch
Medisch
Economisch
Verzorgend

de beroepenstructuur zijn ook van belang terverklaring van
het forse werkgelegenheidsverlies. Het sterke bedrijfstakstructuureffect in de technische opleidingscategorie kan
herleid worden tot de al eerder genoemde malaise in de
bouwnijverheid.
Vanaf middelbaar niveau zijn alle opleidingseffecten positief. Het sterke bedrijfstakstructuureffect in de onderwijsrichting op het op een na hoogste opleidingsniveau wordt
veroorzaakt door de groei van de werkgelegenheid bij de
overheid. De neergang van de bouw heeft nog wel effect
op de werkgelegenheid in de technische richting op middelbaar niveau maar niet op de hogere technische niveaus
gezien de bedrijfstakstructuureffecten. De werkgelegenheidsstijging van het hoogste opleidingsniveau (wetenschappelijk geschoolden) is naar verhouding het grootst.
De daling bij de lager opgeleiden is te wijten aan alle vier
de componenten: de daling van de totale werkgelegenheid,
het bedrijfstak-, het beroepen- en het opleidingsstructuureffect. Het laatste effect neemt echter verreweg het grootste
deel van de daling voor zijn rekening. Voor de laagst geschoolden is dit bijna 80% van de totale daling hetgeen een
opmerkelijk resultaat is. De daling van de werkgelegenheid
voor lager opgeleiden kan blijkbaar slechts voor een beperkt
deel aan het verdwijnen van laaggeschoolde banen worden
geweten. Immers niet de laaggeschoolde beroepen zijn
verdwenen, maar het aandeel van de lager opgeleiden in
deze beroepen is afgenomen. Het ongeschoolde werk is
inderdaad in omvang afgenomen, maar niet in die mate die
op grand van de daling van het aantal werkenden op het
laagste opleidingsniveau mocht worden verwacht. Een groot
deel van de laag gekwalificeerde banen wordt namelijk bezet
door beter opgeleide arbeidskrachten.
De werkgelegenheidsontwikkeling voor laaggeschoolden is lets minder ongunstig als gerekend wordt in personen in plaats van in arbeidsjaren. Over het algemeen is de
toeneming van deeltijdarbeid geconcentreerd in de lager
gekwalificeerde beroepen. Dit geldt echter niet voor al deze
beroepen. Voor mannenberoepen als bouwvakker speelt
deeltijdarbeid nog steeds nauwelijks een rol. Gerekend in
personen daalt de werkgelegenheid voor de laagste twee
opleidingsniveaus met 27% voor lager en met 4% voor
uitgebreid lager.
Zoals gezegd wordt de daling van de werkgelegenheid
voor laag geschoolden veroorzaakt door alle vier de componenten. Het zijn vooral de industriele bedrijfstakken,
waar in vergelijking tot de overheid relatief veel lager
opgeleiden werken, die het zwaarst te lijden hebben gehad
van de crisis met haar dieptepunt in 1982/1983. Binnende
Industrie zijn het weer vooral de laag gekwalificeerde beroepen waar de grootste klappen zijn gevallen. Dit is in
overeenstemming met wat op grand van economische
theorievorming kon worden verwacht9. Volgens deze theorie zal in een recessieperiode de werkgelegenheid in laaggekwalificeerde beroepen meer afnemen dan in beroepen
waarvoor veel bedrijfsspecifieke ervaring en opleiding vereist zijn. Werkgevers zullen deze hoog gekwalificeerde
werknemers minder snel ontslaan, omdat anders bij het
aantrekken van de economie weer hoge kosten moeten
worden gemaakt om nieuwe werknemers op te leiden en
in te werken. Voor werknemers in laaggekwalificeerde
beroepen geldt deze overweging niet of nauwelijks.
Het zou interessant zijn om deze analyse ook uit te
voeren voor de periode na 1985. Sinds die tijd zijn vraag

8. Zie onder andere J. Gershuny, Social innovation and the division
of labour, Oxford University Press, Oxford, 1983; en T. Elfring,
Service sector employment growth in advanced economies: a

Totaal

comparative analysis of its implications for economic growth,
Gower, Aldershot, 1989.

Bran: SEO

9. W.Y. Oi, Labour as a quasi-fixed factor, Journal of Political
••::.’• :,iv:!!’-;;.:i!:s:”i::^i.1*”^1;.;^^:'”-::*:^-“.

ESB 23-5-1990

Economy, 1962, biz. 538-555

471

en aanbod geleidelijk meer in evenwicht gekomen, zij het
dat de daling van de werkloosheid zich veel trager voltrekt
dan de stijging in de voorafgaande periode. Door de ontwikkeling na 1985 te vergelijken met de cijfers die in dit
artikel zijn weergegeven, kan worden nagegaan of de
gesignaleerde trends van conjuncturele of van structurele
aard zijn10. De AKT is echter in 1985 voor het laatst
gehouden. Sindsdien is de AKT vervangen doorde Enquete Beroepsbevolking (EBB).
Hoewel de vraagstelling in de EBB vergelijkbaar is met
de AKT, is het materiaal in de praktijk slecht vergelijkbaar
met dat van de AKT. Ten eerste is de wijze van enquetering
veranderd, waardoor meer deeltijdbanen worden waargenomen. Dit bemoeilijkt een vergelijking met gegevens uit
de AKT. Ten tweede is er het een en ander misgegaan met
de vraag naar het hoogst behaalde diploma. Voor 1990 is
het CBS daarom overgegaan op een nieuwe vraagstelling
voor dit gegeven. Voorlopig zijn daarvan echter nog geen
resultaten beschikbaar, zodat de meest recente gegevens
over het hoogste behaalde diploma van de beroepsbevolking afkomstig zijn uit de AKT 1985. Ten derde zijn de
gegevens uit de EBB tot nog toe slechts zeer beperkt ter
beschikking van onderzoekers gesteld. Een herhaling van
de hiervoor beschreven analyse voor de periode na 1985
is dus onmogelijk11.

Vergelijking met ander onderzoek
Uit het voorgaande is nadrukkelijk naar voren gekomen
dat de groei van de werkgelegenheid in de hoger gekwalificeerde banen plaats vindt en dat er in de lager gekwalificeerde banen sprake is van een vrijwel continue afneming
van de werkgelegenheid. Ook als wordt gekeken naar de
ontwikkeling van de werkgelegenheid in personen, dus
rekening houdend met deeltijdarbeid, daalt de werkgelegenheid in de laaggekwalificeerde banen. Daar komt bij dat
het gemiddelde opleidingsniveau binnen een beroep gestegen is. Deze combinatie van een verandering van de
beroepenstructuur in de richting van een hoger gemiddeld
kwalificatieniveau en een stijging van het opleidingsniveau
binnen een beroep leidt tot een zeer sterke daling van de
werkgelegenheid van laaggeschoolden.
Deze bevindingen sporen met resultaten van onderzoek
van Huijgen (1989). Uit dit onderzoek blijkt dat in de periode
1977-1985 het functieniveau van de werkgelegenheid is
gestegen. Tegenover een sterke afneming van het werkgelegenheidsaandeel van het op een na laagste functieniveau (in een schaal van zeven niveaus) staat een stijging
van de aandelen van de middelste en hogere functieniveaus. In deze periode is echter het opleidingsniveau van
de werkgelegenheid nog sterker gestegen dan het functieniveau. Huijgen concludeert dan ook dat er sprake is van
een toegenomen onderbenutting van de produktiefactor
arbeid12.
Deze conclusies zijn moeilijk te verenigen met de onderzoeksresultaten van Kloosterman en Elfring. Naar onze
mening is de door hen gevonden sterke groei van de
laagbetaalde banen simpelweg het gevolg van het achterblijven van de loonontwikkeling bij het prijsindexcijfer. Door
hun definitie van laag-, midden- en hoogbetaalde banen
neemt in een periode van loonmatiging het aandeel van de
laagbetaalde banen altijd toe13. Hun conclusies lijken derhalve sterk op artefacten14.
Behalve naar beloning of naar functieniveau kan men de
structuur van de werkgelegenheid beschrijvenaande hand
van het opleidingsniveau van de werkenden. Deze methode wordt gevolgd door het CPB15. Bij dit criterium zullen
waarschijnlijk opnieuw andere conclusies volgen: neemt
men opleiding als criterium dan wordt een veel sterkere
472

opwaartse verschuiving van werkgelegenheid gevonden
dan indien men uitgaat van functieniveau. Dit is het gevolg
van de eerder besproken stijging van het opleidingsniveau
per beroep.
Ons inziens is het informatiever om uit te gaan van
kwalificatieniveau of functieniveau (Huijgen) dan van opleidingsniveau. Het opleidingsniveau van de werkende bevolking is goeddeels een afspiegeling van het opleidingsniveau van het arbeidsaanbod. Wil men echt iets kunnen
zeggen over de structuur van de werkgelegenheid dan
moet worden gekeken naar de aard van de feitelijke werkzaamheden. Het kwalificatieniveau of het functieniveau is
daar een betere indicator van. Het is hoe dan ook onjuist
om te suggereren dat de keus tussen functieniveau en
opleidingsniveau lood om oud ijzer is. Het verschil tussen
beide is namelijk het opleidingsstructuureffectdat, zoals uit
dit onderzoek blijkt, alierminst te verwaarlozen is.

Conclusie

__

Bovenstaande analyse van de ontwikkelingen op de
arbeidsmarkt in de periode 1979-1985 laat zien dat vooral
het laaggeschoolde deel van de beroepsbevolking het
slachtoffer is geworden van de ongunstige economische
ontwikkeling. Het grote aanbodoverschot op de arbeidsmarkt had tot gevolg dat laaggeschoolde dienden te concurreren met hoger geschoolden werknemers en deze
concurrentieslag vaak verloren. De huidige zeer gunstige
economische ontwikkeling en de groei van de werkgelegenheid doet een omkering van deze ontwikkeling verwachten. Werknemers die in de onderzochte periode ondanks hun hogere kwalificaties genoegen namen met laaggeschoolde banen zullen doorstromen naar banen met
hogere kwalificatie-eisen. Deze laaggeschoolde banen
zullen daarmee weer vrij komen voor het laagst gekwalificeerde deel van de beroepsbevolking. Als de werkloosheid
in de komende jaren verder afneemt, zullen lager opgeleiden daar naar verwachting meer dan evenredig van kunnen profiteren. Een gespannen arbeidsmarkt is dus de
beste remedie tegen de hoge werkloosheid onder lager
opgeleiden.

Coen Teulings
Dinand Webbink
10. Uit ander onderzoek gebaseerd op dezelfde data blijkt dat het
opleidingstructuureffect voor het grootste deel conjunctureel bepaald is, zie bij voorbeeld C.N. Teulings en M.A. Koopmanschap,

An econometric model of crowding out of lower education levels,
European Economic Review, vol. 33, 1989, biz. 1653-1664.

11. In het rapport is op basis van de gegevens uit de AKT’s een
Voorspelling’ gemaakt voor de werkgelenheidsstructuur in 1990.
Voor de werkgelegenheid naar opleiding zijn in het geheel geen

realisaties beschikbaar, zodat de voorspelde verdeling niet kan
worden vergeleken met de werkelijk verdeling. Voor de werkgelegenheid naar beroep kan een dergelijke vergelijking wel worden
uitgevoerd, zij het dat de cijfers uit de EBB niet goed vergelijkbaar
zijn met die uit de AKT.

12. Impliciet wordt uitgegaan van een statisch beeld van het
functieniveau van een beroep. Aannemelijk \s dat een hoger
geschoolde een andere invulling aan een bepaalde functie zal
geven waardoor wellicht de produktiviteit hoger is en functieniveau
en functie-inhoud zich wijzigen. Huijgen gaat hieraan voorbij.
13. Kloosterman en Elfring verdelen de werkgelegenheid in 1979

op basis van het brutoloon in drie klassen. Na correctie van de
loongrenzen voor inflatie bepalen zij de verdeling van de werkgelegenheid over deze klassen in 1986. Kloosterman en Elfring,
op.cit., 1989.
14. Zie P. Boot, R. van Esch en B. Vos, De Nederlandse ‘job
machine'(I I), ESB, 30 augustus 1989.

15. Zie M. van Schaaijken R. Waaijers, Experimenteel cohortmodel, CPB Onderzoeksmemorandum nr. 24, oktober 1988 en M.
van Schaaijk en R. Waaijers, De Nederlandse ‘job machine’ (I),
ESB, 30 augustus 1989.

Auteurs