Ga direct naar de content

De monetaire kasreserveregeling als nieuw instrument van monetair beleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 15 1989

De monetaire
kasreserveregeling als nieuw
instrument van monetair beleid
Recentelijk is tussen de Nederlandsche Bank en het bankwezen overeenstemming bereikt
over het inzetten, per juli aanstaande, van een monetaire kasreserveregeling. Een
dergelijke regeling beperkt de geldcreatie door het bankwezen niet door een verbod,
zoals de in het verleden gehanteerde kredietrestricties, maar door er een prijs aan te
verbinden. Hieronder worden de achtergronden en hoofdlijnen van de overeengekomen
kasreserveregeling nader uiteengezet.

DR. P.L.C. HILBERS*
Inleiding
De jaren tachtig worden internationaal gekenmerkt door
een steeds verder toenemende integratie van financiele
markten, en een tendens tot liberalisering van die markten.
Nederland is daarbij niet achtergebleven: het grensoverschrijdende kapitaalverkeer is sedert 1983 de facto voiledig geliberaliseerd, en in 1986 werd de Nederlandse kapitaalmarkt gedereguleerd. Doel van deze liberalisatie- en
dereguleringsmaatregelen is te komen tot efficienter werkende financiele markten. De onderlinge concurrentie op
deze markten draagt bij tot een optimale allocatie van financiele middelen. De genomen maatregelen leveren tevens een positieve bijdrage aan de positie van Amsterdam
als financieel centrum.
De tendens tot liberalisatie en deregulering van financiele markten heeft tevens implicaties voor het monetaire instrumentarium. Sterk regulerende instrumenten, die de onderlinge concurrentie belemmeren, passen steeds minder
in een dergelijke omgeving. Dit heeft de Nederlandsche
Bank aangezet tot een heroverweging van het bestaande
instrumentarium. In 1988 leidde dit tot de introductie van
het openmarktinstrument op de kapitaalmarkt. Hiermee
werd een stap gezet in de richting van een meer indirecte
en marktconforme beleidsvoering. Het openmarktinstrument is bedoeld om signalen te geven: het geeft aan dat
de geldgroei- en rente-ontwikkelingen de Bank zorgen baren. Als enig instrument is het uiteraard niet voldoende; er
blijft daarnaast behoefte bestaan aan een meer specifiek
op de bancaire geldschepping gericht instrument.
Tot dusver hanteerde de Nederlandsche Bank ter beperking van de geldschepping door banken van tijd tot tijd een
zogenoemde directe kredietrestrictie. Een dergelijke regeling stelt een uniforme bovengrens (plafond) aan de groei
van het geldscheppende bedrijf van individuele banken:
een bank mag het geldscheppende bedrijf met niet meer
dan een bepaald percentage uitbreiden. Nadeel hiervan is

568

dat bij langdurige toepassing belangrijke onderdelen van
de bankbalans als het ware ‘bevroren’ raken. Een directe
kredietrestrictie dwingt de banken in een nauw corset,
waardoor individuele verschillen in groeimogelijkheden
niet tot uitdrukking kunnen komen. Dergelijke bezwaren
gaan in een internationaal klimaat van deregulering en
meer marktconforme beleidsvoering zwaarder wegen; het
zou Nederlandse banken ten opzichte van hun Europese
collega’s in een ongunstige positie kunnen brengen. Er is
daarom behoefte ontstaan aan een alternatief, meer marktconform instrument dat de geldcreatie van banken beperkt.
De Bank heeft in dit kader eind vorig jaar overleg geopend
met het bankwezen over een monetaire kasreserveregeling, als alternatief voor een directe kredietrestrictie.
Hieronder wordt eerst teruggeblikt op de beleidsvoering
zoals die tot dusverre heeft plaatsgevonden. Vervolgens
wordt nader toegelicht waarom de in het verleden gehanteerde kredietrestricties minder passen in het huidige kader, en wat de merites zijn van mogelijke alternatieve instrumenten. Ten slotte wordt uitvoerig stilgestaan bij de met
het bankwezen overeengekomen monetaire kasreserveregeling.

Terugblik______________________
Kredietrestricties kennen een lange historie in de Nederlandse beleidsvoering1. Direct na de oorlog, toen de economie sterk onder invloed stond van overheidsingrijpen in
het kader van de wederopbouw, werden kwalitatieve kre* De auteur is werkzaam bij de Studiedienst van de Nederlandsche Bank. Hij is dank verschuldigd aan drs. L.H. Hoogduin, drs.
G. Korteweg, drs. H.C.J. van der Wielen en drs. H.H. van Wijk voor

hun commentaar op een eerste concept van dit artikel.
1. Zie voor details De instrumenten van de monetaire politiek in
Nederland, DNB, februari 1973.

dietrestricties gehanteerd. Deze maatregelen stelden
grenzen aan afzonderlijke soorten kredieten, om langs die
weg te bevorderen dat de kredietverlening bijdroeg tot het
economische herstel van Nederland. In de jaren vijftig waren van tijd tot tijd kwantitatieve kredietrestricties van
kracht. Het accent van het monetaire beleid lag echter in
die jaren, waarin het internationale kapitaalverkeer nog
sterk gebonden was, op de discontopolitiek. Dit instrument
werd ondersteund door kasreserveregelingen ten einde de
liquiditeit van het bankwezen te binden. De mogelijkheid
voor banken om hun liquiditeit uit te breiden door verkoop
van deviezen aan de Bank, in combinatie met een snelle
groei van het netto buitenlands actief van het bankwezen,
maakte de kasreserveregeling aan het einde van de jaren
vijftig steeds minder eff ectief. Dit was reden om terug te keren tot meer directe kredietbeperkende maatregelen.
In de jaren zestig en aan het begin van de jaren zeventig heeft de Bank de monetaire ontwikkelingen vrijwel onafgebroken begeleid met voorschriften ten aanzien van de
geldcreatie door banken. Aanvankelijk bleven de kwantitatieve voorschriften beperkt tot de korte kredietverlening
aan de private sector. Daarbij werd impliciet aangenomen,
dat van de overige activiteiten van het bankwezen per saldo geen liquiditeitsverruimend effect zou uitgaan. Toen
echter bleek dat de (middel)lange kredietverlening aan de
private sector sneller groeide dan de aangetrokken lange
middelen, werd in 1965 ook een (informele) regeling inzake het zogenaamde lange bedrijf overeengekomen.
In 1977 werd, na een intermezzo van vier jaar waarin
een liquiditeitsreserveregeling van kracht was, wederom
een kredietrestrictie ingevoerd. Deze restrictie had betrekking op het netto geldscheppende bedrijf (ngb)2 van de
banken. Dit netto-karakter van de regeling bood banken de
gelegenheid aan een groeiende kredietvraag te voldoen
door het in sterkere mate aantrekken van lange passiva.
Hiermee werd ten opzichte van eerdere restricties een (bescheiden) element van marktconformiteit ingebouwd.
Doelstelling van de restrictie, die tot 1981 duurde, was een
reductie van de liquiditeitsquote op middellange termijn
metcirca4procentpunt. Per jaar zou daarbij rekening worden gehouden met de concrete economische verhoudingen.
Sedertdien hebben de sterk toegenomen kapitaalmobiliteit en de afnemende mogelijkheden een restrictie gepaard te laten gaan met beperkingen in het kapitaalverkeer,
het voor de monetaire autoriteiten veel moeilijker gemaakt
de liquiditeitenmassa te sturen3. Dit heeft geleid tot een accentverschuiving in de doelstelling van het monetaire beleid: de nadruk is minder komen te liggen op regulering van
de geldhoeveelheid (liquiditeitsquote), en meer op beheersing van de binnenlandse ten opzichte van de buitenlandse bron van geldcreatie. Immers, wanneerde liquiditeitenmassa in totaliteit steeds minder te beihvloeden is, leidt beheersing van de binnenlandse bron ertoe dat de buitenlandse bron een compenserende invloed gaat uitoefenen.
Hierdoor kan een beleid gericht op de binnenlandse bron,
via de invloed ervan op het verkeer met het buitenland, het
wisselkoersbeleid ondersteunen. Het wisselkoersbeleid is
in Nederland, zoals bekend, gericht op het handhaven van
een vaste band tussen de Duitse mark en de gulden, waardoor de ontwikkeling van de inflatie in Nederland in grote
lijnen die van de Duitse inflatie zal volgen.
Een tijdige bijsturing van de binnenlandse expansie
draagt, behalve aan een beperking van de liquiditeitsgroei,
dustevens bij aan het voorkomen van verstoringen van het
externe evenwicht. Dergelijke verstoringen (bij voorbeeld
grootschalige afvloeiing in het kapitaalverkeer) zouden,
mede door mogelijk vertrouwensverlies in de valutamarkten, noodzaken tot schoksgewijze en omvangrijke aanpassingen van het rentebeleid ter verdediging van de koers
van de gulden. De accentverschuiving in de doelstelling
1/I_R_1OQQ

van het beleid kwam naar voren bij de afspraken met het
bankwezen over de bancaire creatie in de periode 19861987 (beperkte dijkbewaking): deze afspraken waren er in
belangrijke mate op gericht de monetaire voeding aan een
zich ontwikkelend proces van kapitaalafvloeiing te ontnemen.
De accentverschuiving in de beleidsfilosofie van de
Bank heeft niet geleid tot een verandering van het aangrijpingspunt van het beleid. Dit blijft het netto geldscheppende bedrijf van de banken4. Uitgaande van een neutraal monetair gedrag van de overheid, richt het beleid zich daarmee zoals aangegeven op beheersing van de binnenlandse bron van liquiditeitscreatie. Beoogd wordt de binnenlandse geldschepping te doen overeenstemmen met de
trendmatige groei van de produktiecapaciteit, eventueel
vermeerderd met een onvermijdelijk te achten prijsstijging.
Hiermee wordt tevens voldaan aan een eis van internationale consistentie van beleid. Immers, wanneer in Nederland een voortdurende binnenlandse geldschepping wordt
toegelaten die afwijkt van de liquiditeitsbehoefte in de economie, dan zal dit door af- of toevloeiing van liquiditeiten
een verstorende invloed uitoefenen op zowel de wisselkoers als de monetaire ontwikkeling in andere landen. De
monetaire onevenwichtigheden worden als het ware gee’xporteerd. Worden de door de ontwikkelingen in Nederland
opgeroepen verstoringen in het buitenland tegengegaan
met monetaire maatregelen aldaar (bij voorbeeld door een
verkrappend beleid bij toevloeiing van liquiditeiten uit Nederland), dan zullen de rente-effecten van deze maatregelen de kapitaalstromen eerder versterken dan afzwakken;
dit zet vervolgens de wisselkoersen nog verder onder druk.
De toegenomen kapitaalmobiliteit werkt een dergelijk proces in de hand. Bovengenoemde problemen van beleidsconsistentie treden niet op wanneer het beleid wordt gericht op de binnenlandse creatie, zoals in Nederland het
geval is.
Het internationale proces van deregulering en liberalisatie van financiele markten heeft niet alleen gevolgen voor
de doelstelling van het beleid, maar ook voor het te hanteren instrumentarium5. In veel landen is de afgelopen jaren
overgeschakeld op meer marktconforme instrumenten,
vanuit het besef dat sterk regulerende maatregelen een
goede marktwerking belemmeren, en bovendien steeds
meer ondergraven worden door innovaties en een geliberaliseerd internationaal kapitaalverkeer6. Hieronder worden de bezwaren van de traditionele kredietrestrictie nog
eens op een rijtje gezet.

2. Het ngb is gelijk aan de som van het korte krediet aan de private sector en het netto lange bedrijf van de banken (= lange uitzettingen minus lange passiva). Voor een nadere onderbouwing van
het hanteren van het ngb als aanknopingspunt van het beleid, en

met name van het ‘doorgeefbaar’ maken van lange bancaire passiva, zie G. P. J. Hogeweg, Oorzaken van liquiditeitsaanwas en monetair beleid, in: E. den Dunnen, M.M.G. Fase en A. Szasz (red.),

Zoeklicht op beleid, Leiden/Antwerpen, 1981.
3. Voor een uiteenzetting overde problematiek van het voeren van
monetair beleid in een kleine open economic met vaste wisselkoersen en vrij kapitaalverkeer, toegesneden op de Nederlandse
situatie, zie onder meer J. de Haan en L.H. Hoogduin, Accentverschuiving in het monetaire beleid, ESB, 11 november 1987, en
G.A. Mackenzie, Targeting monetary aggregates in a small, open
economy, IMF Survey, 13juli 1987.

4. Mocht blijken dat het verschijnsel van near-banking, mede onder invloed van de toegenomen concurrentie op financiele markten, sterk toeneemt dan zou de Bank gebruik kunnen maken van

de haar ter beschikking staande middelen om hiertegen op te treden.
5. Het ontstaan van financiele innovaties onder invloed van deregulering en liberalisatie heeft tot dusver de bruikbaarheid van het
relatief ruime Nederlandse geldbegrip in essentie niet aangetast.
6. Zie hierover bij voorbeeld T.R.G. Bingham, Banking and monetary policy, OESO, 1985.

569

Aan een kredietrestrictie, zoals die zowel in de jaren
1977-1981 als in de periode 1986-1987 in Nederland werd
gehanteerd, zijn drie onderling samenhangende bezwaren
verbonden. Deze betreffen de marktconformiteit, de flexibiliteit en de uitwerking voor kleine banken7.
De marktconformiteit heeft betrekking op de mate waarin marktkrachten de uitkomst van het proces van bancaire
creatie bepalen. Wanneer een plafond wordt gesteld aan
de ngb-groei van individuele banken, worden de prijsvormende krachten aan banden gelegd. Weliswaar wordt het
bruto geldscheppende bedrijf (kort krediet aan de private
sector vermeerderd met lange uitzettingen) ongemoeid gelaten, maar de verplichting de ngb-groei te beperken door
additionele lange middelen aan tetrekken, leidt bij langdurige toepassing toch tot een verstarring van de balansstructuur van banken, en daarmee van de concurrentieverhoudingen in het bankwezen. In feite is de regeling zeer weinig flexibel: voor iedere bank geldt een gelijk maximumpercentage waarmee het ngb mag worden uitgebreid, althans
voor zover bijzondere voorzieningen en verhandeling van
kredietruimte geen uitweg bieden. Kleine banken hebben
bovendien, in tegenstelling tot grote banken, slechts een
beperkte mogelijkheid tot het aantrekken van extra lange
middelen om kredietverlening te financieren en daarmee te
voorkomen dat de norm wordt overschreden, waardoor de
regeling voor hen meer knelt.

diteitstoevloeiing, en daardoor kunnen eerdergenoemde
inconsistenties ontstaan.
Openmarktbeleid in de kapitaalmarkts in de Nederlandse opzet bedoeld als een aanvullend instrument dat beoogt
signalen te geven. Gegeven de bescheiden omvang van
de nagestreefde portefeuille (/ 3 miljard), is dit het maximaal haalbare. Een grootschalige inzet van dit instrument
voor monetaire doelstellingen heeft als bezwaar dat, als uitvloeisel van het noodzakelijk accommoderende geldmarktbeleid bij verkoop van obligaties door de Bank, een prikkel
voor banken zou ontstaan om op grote schaal het aangeboden papier aan te kopen. Het is immers aannemelijk dat
de geldmarktsteun zou worden verleend tegen tarieven beneden de obligatierente. Hiermee zou de gewenste verkrapping van de kapitaalmarkt een illusie blijken. Ervaringen in het buitenland hebben ook aangetoond dat de effectiviteit van een grootschalige inzet van het openmarktinstrument beperkt is.
Een bezwaar van het hanteren van openmarktbeleid in de
kapitaalmarkt als voornaamste of enige geldhoeveelheidsinstrument is dat er geen directe remmende werking op de
(netto) kredietverlening van uitgaat. Het probleem wordt niet
aan de wortel aangepakt, waardoor een ongunstige monetaire ontwikkeling te lang zou kunnen doorwoekeren. Naast
het openmarktbeleid blijft dus behoefte bestaan aan een
meer specifiek op de bancaire creatie gericht instrument, dat
echter minder verstarrend zou moeten uitwerken dan de traditionele kredietrestrictie. De overeengekomen monetaire
kasreserveregeling voorziet in deze behoefte.

Altematieven

Werking monetaire kasreserveregeling

Bovengenoemde beperkingen krijgen, zoals gezegd, in
het gewijzigde internationale klimaat van deregulering en
meer marktconforme beleidsvoering een zwaarder gewicht, en zijn aanleiding geweest voor het zoeken naar een
alternatieve vorm van geldhoeveelheidsbeleid. Ditalternatief zou wel moeten passen binnen de filosofie van het Nederlandse monetaire beleid, en moeten aansluiten bij het
bestaande wettelijke kader voor monetaire beleidsvoering8. Hieronder worden enkele alternatieven kort op hun
merites beoordeeld.
Een selectieve kredietrestrictie, waarbij alleen bepaalde
vormen van kredietverlening worden beperkt, leidt evenals
een algemene kredietrestrictie tot starheden, is moeilijk
praktisch vorm te geven (met name wat betreft de afbakening van onder de regeling vallende kredietverlening), en
leidt gemakkelijk tot ontduiking.
Een liquiditeitsreserveregeling zoals gold in de periode
1973-1979 dwong banken om tegenover vooral kort toevertrouwde middelen een bepaalde hoeveelheid liquiditeiten (in hoofdzaak korte vorderingen op de overheid) aan te
houden. De bedoeling was de Bank de mogelijkheid te geven door het beTnvloeden van de marge tussen beschikbare en vereiste liquiditeit de bancaire kredietverlening te
beTnvloeden. Voor de hand ligt echter dat banken vooral
zullentrachten meer kortlopende activa aan tetrekken, hetgeen de geldmarktrente opdrijft. Hierdoor kan spanning
ontstaan met het wisselkoersbeleid dat eveneens via de
geldmarktrente wordt gevoerd. Een dergelijk bezwaar geldt
ook voor kasreserves op de binnenlandse passiva, zoals
die in andere landen worden gehanteerd. Voorts geldt dat
regelingen die gericht zijn op de (monetaire) passiva van
het bankwezen niet passen binnen de filosofie van het Nederlandse monetaire beleid. Immers, het beleid richt zich
bij dergelijke kasreserveregelingen op een voor het bankwezen moeilijk te beheersen grootheid, die afhangt van zowel de binnenlandse als de buitenlandse bron. Banken
worden impliciet tevens verantwoordelijk gesteld voor liqui-

De monetaire kasreserveregeling heeft betrekking op de
groei van het netto geldscheppende bedrijf9. Het principe
van de regeling is dat iedere individuele bank tegenover de
groei van haar ngb een renteloze kasreserve dient te houden bij de Bank, althans voor zover die groei een vastgesteld percentage (de franchise) overschrijdt. Met de banken is overeengekomen om de kasreserves in de praktijk
niet daadwerkelijk af te roepen, maar te volstaan met verrekening van de ermee corresponderende kosten. Dit is
niet alleen eenvoudiger, het voorkomt ook dat interference
optreedt met het geldmarktbeleid. De verplichting tot het
aanhouden van kasreserves zou de Bank immers noodzaken tot het accommoderen van de hieruit voortvloeiende
additionele vraag naar middelen. Dergelijke complicaties
kunnen worden vermeden door de kosten achteraf te verrekenen, en daarbij een vaste rekenrente te hanteren.
Benadrukt zij dat overschrijding van de franchise door
individuele banken nadrukkelijk wel is toegestaan, maar
wordt geremd door de daaraan verbonden kosten. De franchise is voor alle banken gelijk10, evenals het kasreservepercentage en de rekenrente.

Beperkingen van een directe kredietrestrictie

570

7. Met kleine banken wordt hier gedoeld op banken met (vrijwel)
uitsluitend een binnenlands kort bedrijf c.q. zonder of met een geringe toegang tot de lange markt.
8. Het wettelijke kader is vastgelegd in de artikelen 21 en 22 van
de Wet toezicht kredietwezen van 1978. Het geldhoeveelheidsbeleid wordt gevoerd langs de lijnen van artikel 22, dat in lid 7 een
limitatieve opsomming van door de Bank op te leggen algemene
voorschriften bevat, ingeval na overleg metde representatieve organisaties van het bankwezen geen gedragslijn kan worden overeengekomen.
9. Een renteloze kasreserveregeling op de groei van het ngb dient
duidelijk te worden onderscheiden van een rentedragende kasreserveregeling uit hoofde van de ontwikkelingen op de geldmarkt,
zoals de in 1988 in Nederland geTntroduceerde geldmarktkasreserve.

10. De franchise zal in beginsel gelijk zijn aan de door de Bank
nagestreefde norm voor de ngb-groei van de collectiviteit van de
banken.

Een voorbeeld kan de werking van de regeling verduidelijken. Er is daarbij uitgegaan van een kasreservepercentage van 10%, en een franchise van 5%. Voorts is aangenomen dat het ngb van de onderhavige bank in de twaalfmaandsperiode waarover wordt getoetst, toeneemt van / 5
miljard tot / 5,5 miljard, een groei met 10%. De fictieve kasreserveverplichting kan nu als volgt worden bepaald:
(actuele ngb-groei -/- franchise) x beginstand ngb
x kasreservepercentage .
In ons voorbeeld wordt dit:
(10% -/- 5%) x / 5 miljard x 10% = / 25 miljoen.

Uitgaande van een rekenrente van 6% komen de te verrekenen kosten van de regeling in dit voorbeeld uit op / 1,5
miljoen op jaarbasis.
De kosten worden maandelijks berekend aan de hand
van de laatst bekende twaalfmaandsgroei van het ngb.
Kosten beneden ,een bepaalde drempelwaarde (/
300.000 op jaarbasis) zullen niet in rekening worden gebracht, hetgeen voor kleine banken een gunstige uitwerking op de groeimogelijkheden heeft. Voor nieuwkomers
op de Nederlandse bankenmarkt geldt een speciaal regime.
Uitgaan van de laatstbekende twaalfmaandsgroei van
het ngb11 als referentiegrootheid betekent dat de voor de
regeling relevante beginstand van het ngb (de basis) iedere maand opschuift. Een eenmalige snelle ngb-groei werkt
zo een jaar lang door in de cijfers, maar wordt daarna niet
langer belast. Dit maakt het mogelijk voor individuele banken om – tegen een prijs – langdurig sneller te groeien dan
de franchise, een mogelijkheid die onderde directe kredietrestrictie ontbrak12.

Merites_______________________
Met een monetaire kasreserveregeling wordt dus hetzelfde beoogd als met een directe kredietrestrictie, namelijk een beperking van de groei van het ngb van de collectiviteit van de banken. In dit opzicht is er geen sprake van
een breuk met het verleden, en past de regeling in de monetaire filosofie van de Bank.
Een belangrijk voordeel van een monetaire kasreserveregeling boven kredietrestricties is dat er niet langer voor
iedere bank afzonderlijk een norm voor het ngb wordt opgelegd. Banken kunnen individueel bepalen in welk tempo
zij hun ngb wensen uit te breiden, zij het dat een snelle
groei zekere kosten met zich meebrengt. De tariefstelling
is er daarbij op gericht de ngb-groei van de collectiviteit binnen de door de Bank nagestreefde norm te doen uitkomen.
Waar een traditionele kredietrestrictie gericht is op het volume van de korte ‘funding’ (de kort gefinancierde kredietverlening is gebonden aan een maximum), sluit een kasreserveregeling aan bij de prijs van kort gefinancierde kredietverlening. Dit is het element van marktconformiteit dat
de monetaire kasreserveregeling onderscheidt van de directe kredietrestrictie.
Aan monetair beleid zijn per definitie kosten verbonden.
Bij de in het verleden gehanteerde kredietrestricties waren
de kosten voor het bankwezen weinig zichtbaar: zij hingen
onder meer samen met de verstarring van de concurrentieverhoudingen die met dergelijk ingrijpen gepaard ging.
Bij een monetaire kasreserveregeling zijn de directe kosten voor het bankwezen duidelijker zichtbaar. Bij de beoordeling hiervan past echter voorzichtigheid. Hoge kasreservetarieven leiden tot slechts geringe overschrijdingen en
daarmee tot beperkte kosten, terwijl de regeling in dat ge-

ESB 14-6-1989

val juist zeer restrictief uitwerkt. Anderzijds betekenen hoge
kosten dat er ruimschoots gebruik wordt gemaakt van de
mogelijkheid om, tegen betaling, te overschrijden. In feite
bestaat er een ‘trade-off’ tussen de betaalde kosten en de
marktconformiteit van de regeling. Een beoordeling van de
mate waarin de regeling ‘knijpt’ kan beter worden gebaseerd op de hoogte van de tarieven, dan op de hoogte van
de betaalde kosten. Kosten van monetair ingrijpen kunnen
door de banken overigens, binnen grenzen gesteld door de
concurrentieverhoudingen op financiele markten, worden
doorberekend in de krediettarieven.
Verderzal aan banken de mogelijkheid worden geboden
onderling ruimte, in termen van groei van het ngb onder de
franchise, te verhandelen. Een snel groeiende bank heeft
zo ook de optie onbenutte ruimte te kopen van banken
waarvan de groei van het ngb onder de franchise blijft. Ook
zullen individuele banken overschrijdingen en onderschrijdingen van de franchise in de tijd met elkaar kunnen compenseren. Beide opties, de mogelijkheid van ruimteverhandeling en van compensatie, verminderen de rigiditeit van
de regeling en beperken de kosten ervan voor het bankwezen. Voorts zal de regeling bijdragen aan het steiler worden van de yield-curve, hetgeen een positieve invloed heeft
op de rentemarge van de banken.
Inzet c.q. verlenging van de kasreserveregeling zal, zoals dat ook in het verleden bij monetair ingrijpen het geval
was, onderwerp van periodiek overleg tussen bankwezen
en Bank vormen. Wel heeft de Bank zich enige beleidsvrijheid voorbehouden om het kasreservetarief binnen zekere grenzen (tot maximaal 25%) zelfstandig aan te passen.
Het effect van de hoogte van de tarieven op het monetaire
gedrag van de banken zal immers vooral uit de praktijk
moeten blijken; de uitkomst van de regeling, in termen van
ngb-groei van de collectiviteit der banken, staat niet zoals
bij een directe kredietrestrictie van tevoren vast. Anders gezegd: de monetaire kasreserveregeling biedt meer flexibiliteit dan de kredietrestrictie, maar minder directe sturingsmogelijkheden. In dit opzicht vertoont de regeling overeenkomst met de in het buitenland gehanteerde indirecte
systemen van monetair beleid, waarbij de kredietverlening
wordt geremd via de invloed ervan op de liquiditeit van het
bankwezen. Anderzijds zijn er duidelijke verschillen: de in
het buitenland gehanteerde kasreserveregelingen hebben
vrijwel zonder uitzondering betrekking op de (monetaire)
passiva van het bankwezen, terwijl de Nederlandse monetaire kasreserveregeling gericht is op het be’ihvloeden, op
marktconforme wijze, van de (netto) kredietverlening. Zoals reeds werd opgemerkt past een kasreserveregeling op
de monetaire passiva niet in de Nederlandse beleidsfilosofie en leidt een dergelijk indirect instrument in de Nederlandse context gemakkelijk tot interference met het wisselkoersbeleid.
Vervolg op biz. 576

11. Dit groeicijfer wordt bepaald op basis van standen die telkens
het gemiddelde zijn van het ngb op drie opeenvolgende maandultimo’s.
12. Het hanteren van twaalfmaandsgroeicijfers van het ngb als relevante toetsingsgrootheid, in plaats van de groei ten opzichte van
een vaste basis zoals onder de in het verleden gehanteerde restricties, betekent ook dat bij de start van de regeling banken ‘gestraft’ zouden worden voor een snelle groei in perioden ver voorafgaand aan de regeling. Om aan dit bezwaar tegemoet le komen,
zal aan het begin van de regelingsperiode een overgangsregime
van kracht zijn, met als belangrijkste kenmerk een recentere ba-

sis. Bij de overeengekomen regeling, die in juli van kracht wordt
en duurt tot ultimo juni 1990, geldt als basis de gemiddelde stand
van het ngb op de drie maandultimo’s in het eerste kwartaal van
1989. Ten opzichte van deze basis geldt tot en met juni 1990 een
franchise van 6,25%, hetgeen correspondeert met een franchise
van 5% op jaarbasis. De rekenrente is voor de duur van de regeling gelijk aan de voorschotrente per ultimo juni 1989.

571

Vervolg van biz. 571

Slotopmerkingen
De integrate en liberalisatie van financiele markten, en
de daarmee samenhangende toegenomen concurrence
op die markten, stellen grenzen aan de effectiviteit van regelingen gericht op het bankwezen. De marges voor het
beleid zijn de afgelopen jaren dan ook smaller geworden.
Het betreden van binnenlandse financiele markten door
buitenlandse instellingen en door niet-banken is echter een
proces dat geleidelijk verloopt. Dergelijke ontwikkelingen
zijn momenteel in de visie van de Bank niet zover voortgeschreden dat tot ineffectiviteit van het monetaire beleid
moet worden geconcludeerd.
Deze conclusie wordt gedeeld door de monetaire autoriteiten in ons omringende landen. Totdat sprake is van een
op Europees niveau gevoerd beleid, zal nationaal monetair beleid moeten worden gevoerd, zelfs bij volledig vrij kapitaalverkeer. Vanzelfsprekend vereist dit een goede onderlinge afstemming van het beleid, en een gelijkgerichtheid bij de keuze van het instrumentarium. Verstarrende
kredietrestrictieregelingen zijn inmiddels in vrijwel alle
geihdustrialiseerde landen vervangen door meer via de
markt werkende alternatieven13. Met de keuze voor een
monetaire kasreserveregeling heeft de Bank zich, na uitvoerig overleg met het Nederlandse bankwezen, aangesloten bij deze tendens tot meer marktconforme beleidsvoering.

P.L.C. Hilbers
13. Binnen Europa beschikken momenteel alleen Portugal en Italie nog over directe kredietrestricties. In Italie wordt dit instrument
echter alleen voor tijdelijke inzet in geval van valutacrises achter
de hand gehouden. Frankrijk kende in de jaren 1985 en 1986 een
systeem van kasreserves op de netto bancaire creatie, dat sterk
leek op de bovenbeschreven monetaire kasreserveregeling voor
Nederland. Dit systeem fungeerde als overgangsregime tussen
het ‘encadrement’, een sterk verstarrende en gecompliceerde kredietrestrictieregeling, en de huidige kasreserveregeling op monetaire passiva.

Auteur