Ga direct naar de content

Naar een effectief en efficiënt meststoffenbeleid

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 25 1989

Naar een effectief en
efficient meststoffenbeleid
mestsoorten als compost en zuive- kortkomingen in het huidige mestbeleid
2
ringsslib. Een effectief meststoffen be- kunnen ondervangen . Het accent zal
leid zal dus ten minste betrekking daarbij liggen op het gebruik en de onVrijwel iedere burger in Nederland is moeten hebben op de nutrienten fos- derlinge afstemming van de instrumenzich bewust van het mestprobleem. Is faat en stikstof in alle mestsoorten.
ten. Vooral het gebruik van sturende fiEen tweede tekortkoming is dat het nanciele instrumenten kan onzes inhet niet de penetrante stank die in de
landelijke gebieden hangt als mestkar- mestbeleid van de overheid te veel is ziens de efficientie van een te voeren
ren hun onwelriekende lading over het gericht op regulering van de mestpro- meststoffenbeleid aanzienlijk verbeteland hebben gesproeid, dan zijn het wel duktie. Dit sluit niet aan bij de oorzaak ren.
de veelvuldig in de media opduikende van de milieuvervuiling. Het is niet zoberichten over bossen die mede door zeer de produktie van meststoffen die
ammoniakemissies afsterven en over tot milieubelasting leidt, als wel het ge- Bemestingsnormen
de verontreiniging van grand- en opper- bruik ervan dat momenteel ‘meststofvlaktewater met uit mest afkomstige fenlekkages’ naar het milieu veroor1
In het hier voorgestelde meststoffenfosfaat en nitraat. Snel en kordaat over- zaakt . De orientatie in de regelgeving
heidsingrijpen isgeboden. De ministers op de mestproduktie belemmert ener- beleid worden bemestingsnormen inBraks (landbouw) en Nijpels (milieu) zijds de toepassing van potentieel gesteld voor stikstof en fosfaat. Voor
konden het echter in de afgelopen jaren bruikbare oplossingsmethoden, zoals beide meststoffen zijn eindnormen geniet eens worden over de aanpak van mesttransport. Anderzijds wordt de re- specificeerd die in 1998 moeten zijn bede problemen die door het mestover- gelgeving onnodig complex en ondoor- reikt; zie label 1. De eindnormen zijn afschot ontstaan. Mede daardoor biedt zichtig gemaakt, bij voorbeeld door de geleid van de maximaal toelaatbare nuhet huidige mestbeleid onvoldoende toekenning van zogenaamde mest- trientenverliezen naar bodem, water en
lucht. Alle mestsoorten zijn in de normperspectief voor de oplossing van de referentiehoeveelheden of mestquota.
mestproblematiek.
Een derde tekortkoming is dat doel- stellingbetrokken.Deeindnormvoorde
Bestudering van het huidige over- voorschriften (bemestingsnormen voor bemesting met fosfaat is gebaseerd op
heidsbeleid brengt ten minste drie fun- fosfaat) en handelingsvoorschriften de fosfaatonttrekking door landbouwdamentele tekortkomingen aan het (onderwerkverplichting, bijhouden van gewassen. De eindnorm voor de belicht. Ten eerste reguleert de overheid een mestboekhouding) het huidige mesting met stikstof is gebaseerd op de
alleen de meststof fosfaat in mest van mestbeleid domineren. Voor zover hef- toelaatbare ammoniakemissies3 en op
runderen, varkens en kippen. Maar fingen worden opgelegd, zijn deze be- de streefwaarden voor nitraat in drinkniet alleen fosfaat uit dierlijke mest be- doeld ter financiering van bedrijfsaanlast het milieu (eutrofiering), ook stik- passingen (subsidies op mestopslag)
stof veroorzaakt forse milieuproble- en onderzoek (grootschalige mestver1. Een uitzondering is de produktie
men; het levert een bijdrage aan de werking, nutrie”ntenarm veevoer). De kunstmest. Deze is erg energie-intensiefvan
en
verzuring door vervluchtiging in de huidige mestoverschotheffingen zijn te gaat gepaard met aanzienlijke emissies van
vorm van ammoniak en een bijdrage laag om te verwachten dat ze het ge- vooral ammoniak en cadmium.
aan de veront-reiniging van grand- en drag van de boeren zullen veranderen. 2. Deze voorstellen maken deel uit van het
oppervlaktewater in de vorm van ni- Daardoor wordt een uitnemende moge- alternatieve meststoffenbeleid dat in de Studiegroep Milieu en Economie van het Lantraat. Bovendien zitten deze meststof- lijkheid gemist om de boeren voortdu- delijk Milieu Overleg is ontwikkeld. Dit mestfen (in wisselende verhouding) niet al- rend te stimuleren zo min mogelijk stoffenbeleid is beschreven en onderbouwd
leen in de mest van runderen, varkens meststoffen naar het milieu te laten in N.J.P. Hoogervorst e.a., Naar een duurzaam gebruik van meststoffen; aanzetten
en kippen, maar ook in mest van an- weglekken.
voor een alternatief
dere dieren (pelsdieren, ganzen,
In het navolgende zullen we voorstel- Utrecht, april 1989.meststoffenbeleid, LMO,
schapen enz.), in kunstmest en in len doen die de hier gesignaleerde te- 3. De bestrijding van ammoniakemissies
wordt hier zoveel mogelijk ge’integreerd met
de bestrijding van overbemesting door stikstof. Voor de grondloze of grondarme intenTabel 1. Eindnormen voor fosfaat- en stikstofgebruik in 1998
sieve veehouderij is deze aanpak echter te
beperkt. Voor deze bedrijven wordt een
Grasland
Snijmais
Bouwland3
apart ammoniakbeleid voorgesteld, geba+ groenbemester
+ groenbemester seerd op emissiequota per bedrijf. In 1990
zullen deze bedrijven naar verwachting 45
Fosfaat (kg PsOs/ba)
75
110
70
kton ammoniak emitteren (18% van de totale agrarische ammoniakemissie). Dit moet in
Stikstof (kg N/ha)
1998 zijn teruggebracht tot 5,7 kton per jaar.
– op kleigrond
350
235 b
235b
Ten opzichte van 1980 betekent dit een re- op zandgrond
130C
330
130C
ductie met 90% in bosrijke gebieden en een
reductie met 70% in de overige gebieden.
a. Exclusief vollegronds groenteteelt.
Deze reductie kan worden gerealiseerd door
b. De fosfaatnomnering beperkt het gebruik van dierlijke mest tot maximaal 183 kg N per ha per jaar.
de emissiequota die een bedrijf in een bec. Exclusief de bijdrage van groenbemesters van 50 to 80 kg N per ha per jaar.
paald basisjaar zijn verleend, jaarlijks in te
Bran: Hoogervorst e.a., 1989, hoofdstuk 3.
krimpen.

Het huidige mestbeleid

512

water (25 mg nitraat per liter)4. Deze
eindnormen worden in het meststoffenbeleid bereikt door, vanuit de huidige situatie van overbemesting, de hoeveelheden meststoffen die maximaal op het
land mogen worden gebracht jaarlijks
bij te stellen.
De in tabel 1 vermelde eindnormen
laten zich moeilijk vergefijken met de
eindnormen waar de overheid naar
streeft. Dit heeft twee oorzaken. Ten
eerste kent het overheidsbeleid geen
(eind)normen voor het gebruik van stikstof. Ten tweede is de overheid vaag
over het precieze niveau van de fosfaatnormen dat zij in het jaar 2000 bereikt
wil hebben. Uit beleidsstukken is af te
leiden dat de overheid denkt aan 125 kg
fosfaat per ha per jaar. Daarbij wordt
geen onderscheid gemaakt naar gewassoorten, zoals in tabel 1 wel is gedaan.

De surplusheffing
De huidige overschotheffing is te
laag om boeren te stimuleren hun mestoverschot te beperken5. De lage overschotheffing wordt wel verdedigd met
het argument dat de hoge transportkosten van mest een sturende invloed hebben op het gedrag van boeren. De hoge
transportkosten ontmoedigen echter
niet het gebruik, maar de produktie van
een mestoverschot. Bovendien werkt
deze ontmoediging slechts voor zover
boeren meer mest produceren dan ze
bij de heersende normen op hun eigen
bedrijf kwijt kunnen. De heersende fosfaatnormen zijn voorlopig (tot het jaar
2000) nog hoger dan de door de overheid gehanteerde eindnorm van 125 kg
fosfaat per ha. Zo kan het gebeuren dat
boeren die geen mestoverschot hebben wel een overschotheffing betalen,
omdat zij meer mest uitrijden dan 125
kg fosfaat per ha. De heffingsgrondslag
(het mestoverschot berekend op basis
van de heersende normen) en de heffing (de overschotheffing opgelegd op
basis van de eindnormen) sluiten dus
niet goed op elkaar aan. Te meer daar
de overschotheffing erg laag is, geeft
het stelsel van mestoverschot en overschotheffing boeren een onvoldoende
stimulans de milieuverontreiniging met
fosfaat te verminderen. Om dit te bereiken zou de overheid de eindnorm als
heffingsgrondslag moeten gebruiken
en de heffing fors moeten verhogen.
Juist dit is de bedoeling van de surplusheffing die we in de plaats stellen van
de overschotheffing.
De surplusheffing geldt niet alleen
voor fosfaat, maar ook voor stikstof. De
surplusheffing wordt geheven over het
stikstof- en fosfaatsurplus van een bedrijf. Dit nutrientensurplus is gedefinieerd als het verschil tussen het feitelij-

ESB 24-5-1989

ke meststoffengebruik op een bedrijf en
de in tabel 1 gespecificeerde eindnormen. Het stikstof- en fosfaatsurplus
wordt bepaald aan de hand van de
meststoffenboekhouding die op elk
agrarisch bedrijf moet worden bijgehouden6. Anders dan in het huidige mestbeleid wordt op afgevoerde dierlijke
mest geen heffing gelegd. Het verplaatsen en mogelijk elders verwerken van
dierlijke mest is in principe een goede
manier om een lokaal overschot aan
mest weg te werken, onder de voorwaarde dat dit op een milieuverantwoorde wijze gebeurt. Wil de surplusheffing sturend werken, dan moet deze
ten minste / 1,25 per kg fosfaat en
eveneens / 1,25 per kg stikstof bedragen7. Op basis van de gemiddelde samenstelling van dierlijke mest komt
deze heffing overeen met / 9,38 per ton
surplusmest8.
Op bedrijven waar geen of weinig
dierlijke mest wordt geproduceerd,
vooral akkerbouwbedrijven, zal de surplusheffing aanleiding zijp het gebruik
van aangekochte dierlijke mest te minimaliseren. Op bedrijven waar wel dierlijke mest wordt geproduceerd, zal de
surplusheffing een extra stimulans zijn
het gebruik van aangekochte mest
(vooral kunstmest) zoveel mogelijk te
reduceren. Dit betekent een verlaging
van de produktiekosten en eventueel
ook een (geringe) verlaging van de gewasopbrengsten.
De surplusheffing zal er dus toe bijdragen dat de nutrientenverliezen naar
het milieu afnemen. Uit berekeningen
blijkt dat het effect van de heffing op de
hoogte van de produktiekosten relatief
gering is. De transportkosten blijven
hierin het grootste aandeel houden. De
installing van de surplusheffing zal op
zichzelf dus geen of weinig extra bedrijfssluitingen tot gevolg hebben en
evenmin tot een vermindering van het
aantal dieren leiden.

Een heffing op nutrientenrijk
veevoer
In aanvulling op de surplusheffing
stellen we een heffing op nutrientenrijk
veevoer voor. De surplusheffing is in
principe indifferent ten aanzien van de
methoden die boeren kunnen gebruiken om tot vermindering van het nutrientensurplus per bedrijf te komen. De
verlaging van de nutrientengehalten
(i.e. de gehalten aan stikstof en fosfor)
in veevoer is een typisch brongerichte
oplossing die met een heffing extra
wordt gestimuleerd.
Het voert op deze plaats te ver de
technische details van deze heffing nader uiteen te zetten. Berekend is dat
een sturende heffing op nutrientenrijk
veevoer zal oplopen tot maximaal / 4,-

per ton veevoer. Dit is 0,8% van de nu
geldende gemiddelde krachtvoerprijs9.

Geen heffing op kunstmest
In het verleden is veelvuldig geopperd een heffing op kunstmest te leggen. Dat zou in de eerste plaats leiden
tot een vermindering van het gebruik
van kunstmest, mits de heffing hoog genoeg is10. In de tweede plaats zou dat
kunnen bijdragen tot substitutie van
kunstmest door dierlijke mest. Hierdoor
zou het gebruik van dierlijke mest in de
akkerbouw kunnen toenemen en de
omvang van het nationale mestoverschot dalen.
Hoewel de redeneerwijze in economisch opzicht juist is, moeten we er op
wijzen dat een dergelijke substitutie de
milieubelasting kan vergroten. Zolang
er geen randvoorwaarden worden gesteld aan het gebruik van de totale hoeveelheid meststoffen per hectare, kan
deze substitutie wel leiden tot een vermindering van het nationale fosfaatoverschot, maar zal de sftfcsto/belasting
van het milieu erdoor toenemen. Van de
toegediende stikstof in kunstmest wordt
4. Zie Hoogervorst e.a., op. cit., hoofdstuk 3,
voor de onderbouwing van deze normering.
5. Voor de eerste 75 kg fosfaat per ha (boven de ondergrens van 125 kg) moet een
heffing worden betaald van 25 cent per kg

per ha. Voor elke volgende kg fosfaat geldt
een heffing van 50 cent per kg per ha. Een
heffing van 25 tot 50 cent per kg fosfaat komt
overeen met 0,63 tot 1,25 gulden per ton
(gemiddelde) dierlijke mest. Ditbedrag is gering in vergelijking met de transportkosten,
die varieren van 6 tot 25 gulden per ton.
6. De mestetoffenboekhouding is een uilbreiding van de bestaande mestboekhouding. Hiervoor moeten naast de bestaande
rekengehalten voor fosfaat (fosfaatproduktie
per dier per diercategorie) ook rekengehalten voor stikstof worden gespecificeerd. Urteindelijk moet er naar worden gestreefd dat
op elk bedrijf een nirtrientenboekhouding
wordt bijgehouden. Daarin worden niet, zo-

als in de meststoffenboekhouding, de geschatte nutrientenstromen bijgehouden,
maarde werkelijke hoeveelheden fosfaat en
stikstof die op een bedrijf in omloop zijn. Zie
voor een uitvoerige bespreking van de meststoffen- en nutrientenboekhouding: Hoogervorst e.a., op.cit., hoofdstuk 6.
7. Zie de ruwe berekeningen in R. Hoevenagel en N.J.P. Hoogervorst, Nutrientenarm
veevoer, in: Hoogervorst e.a., op.cit., Voorstudie 1.

8. Een vergelijking tussen de hoogte van de
surplusheffing en de overschotheffing is niet
goed te maken, omdat de heffingsgrondslag
verschilt. Als globale indicatie kan worden
aangenomen dat de hier voorgestelde surplusheffing ongeveer een factor 10 hoger is
dan de huidige overschotheffing.
9. Zie voor deze technische details Hoogervorst e.a., op.cit., hoofdstuk 7.
10. Door sommigen wordt een verdrievoudiging van de stikstofprijs voorgesteld. Zie onder andere C.T de Wit, Problemen van duurzaamheid van de landbouw, in: M. Groen
(red.), Naar een duurzaam Nederland, SOU,
Den Haag, 1988.

513

gemiddeld 80% door het gewas opgenomen. De resterende stikstof verdwijnt
in het milieu en is daar potentieel vervuilend. De effectieve working van stikstof uit dierlijke mest kan worden geschat op ca. 60% van die uit kunstmest.
Dit impliceert dat gemiddeld 60% x 80%
= 50% van de stikstof uit dierlijke mest
aan het gewas ten goede komt. De resterende 50% komt door vervluchtiging,
afspoeling en uitspoeling in het milieu
terecht. Mogelijk is de opneembaarheid
van stikstof uit dierlijke mest nog te vergroten. Voorlopig geldt echter dat een
heffing op kunstmest, die de substitutie
door dierlijke mest bevordert, belangrijke negatieve gevolgen heeft voor het
milieu .

Geen handel in mestquota
De overheid overweegt in beperkte
mate handel in mestreferentiehoeveelheden of mestquota toe te staan. Het
gaat hierbij met name om het niet aan
grand gebonden deel van het mestquotum, namelijk de hoeveelheid boven de
door de overheid gehanteerde norm
van 125 kg fosfaat per ha. Zowel op milieukundige als op economische gronden moet dit voornemen ten stelligste
worden afgewezen.
In milieukundig opzicht is de toekenning van en eventuele handel in mestquota overbodig. De belasting van de bodem wordt reeds aan banden gelegd
door de gebruiks- of bemestingsnormen.
Regulering van de mestproduktie heeft
wel effect op de ammoniakemissies. Het
is echter onwaarschijnlijk dat de overheid
met de geopperde handel in niet aan
grand gebonden mestquota een ‘bubble’
voor ammoniakemissies zou willen creeren. Dat kan op een veel directere wijze
gebeuren (zie voetnoot 3).
In economisch opzicht is de handel
in mestquota vergelijkbaar met de handel in produktierechten. Van de handel
in produktierechten wordt verwacht dat
het de mogelijkheden voor individuele
bedrijfsontwikkeling openlaat, zonder
dat de totale produktie in de sector toeneemt. Uit ervaringen met de handel in
melkquota is echter bekend dat de handel in produktierechten ook allerlei beperkingen voor de bedrijfsontwikkeling
oproept. Door de extra vermogensvorming wordt de financiering van een bedrijfsoverneming (met name die van vader op zoon) bemoeilijkt. Ook stuit de
vrijwillige beeindiging van het bedrijf
dan op een zwaardere belastingtechnische belemmering (hogere afdracht
van vermogensbelasting). Beide gevolgen van quotahandel zijn ongewenst.
De belemmering van bedrijfsovernemingen draagt niet bij aan de vermindering van de milieuvervuiling en is dus
onnodig hinderlijk voor de boeren. De
514

beeindiging van veehouderijbedrijven
leidt wel tot een vermindering van de
mestproduktie en kan dus een bijdrage
aan de vermindering van de milieubelasting leveren. De belemmering van
een vrijwillige bedrijfsbeeindiging moet
derhalve zoveel mogelijk worden voorkomen12.
De economische problemen die de
handel in mestquota oproept, kunnen
worden opgeheven door te voorkomen
dat mestquota een vermogensbestanddeel worden. Dit kan worden bereikt
door de handel in mestquota te verbieden en door er op toe te zien dat geen
illegale handel ontstaat. Een andere en
betere optie is er voor te zorgen dat
handel in mestquota voor boeren economisch niet interessant is. Deze optie
is in het hier voorgestelde meststoffenbeleid verwerkt. In dit voorstel is de produktie van dierlijke mest in principe vrij;
het gebruik ervan wordt zodanig aan
banden gelegd dat binnen afzienbare
tijd een milieuverantwoorde bemesting
plaatsvindt. Dus zolang boeren bij het
gebruik van dierlijke mest binnen de bemestingsnormen blijven, mogen ze zoveel mest produceren als ze willen. Betalen voor mestproduktierechten is in
zo’n situatie weggegooid geld, te meer
daardergelijke produktierechten (als ze
zouden bestaan) geen ontheffing inhouden van de voorwaarden die zijn gesteld aan het gebruik van dierlijke mest.

De gevolgen voor de overheid
Hiervoor zijn de doelstellingen en de
belangrijkste instrumenten van het
voorgestelde meststoffenbeleid besproken13. Duidelijk is dat dit beleid
veel strengeremilieu-eisenstelt dan het
mestbeleid van de overheid. Dat roept
de vraag op wat zo’n vergaand milieubeleid de overheid gaat kosten. Deze
vraag krijgt tegenwoordig onevenredig
veel aandacht. Kennelijk heeft men
meeroog voorde uitgaven (die lang niet
altijd als kosten mogen worden beschouwd) dan voorde baten van milieubeleid (die lang niet allemaal in de vorm
van inkomsten kunnen worden genoten).
In vergelijking tot het huidige mestbeleid leidt het hier voorgestelde meststoffenbeleid tot zowel hogere inkomsten
(surplusheffing, heffing op nutrientenrijk veevoer) als hogere uitgaven (diverse subsidies, bedrijfsbeeindigingsregeling) voor de overheid. Schattingen laten zien dat het meststoffenbeleid de
overheid in de periode 1990-1998 per
saldo 100 mln gulden per jaar meer kost
dan het huidige mestbeleid14. Met deze
uitgaven kan een blijvende bescherming van het milieu tegen overmatig
stikstof- en fosfaatgebruik in de landbouw worden gerealiseerd.

Door een verschuiving van regulering van de mestproduktie naar regulering van het meststoffengebruik worden
aan het handhavingsbeleid van de
overheid hogere eisen gesteld. Dit zal
een taakverzwaring voor onderdelen
van de overheid tot gevolg hebben.
Daar staat tegenover dat de acceptatie
van het meststoffenbeleid door boeren
vermoedelijk hoger zal zijn dan het huidige mestbeleid, omdat nun onder het
meststoffenbeleid meer vrijheid wordt
gelaten in de keuze van te nemen maatregelen. Dit kan de behoefte aan controletaken weer enigszins verminderen.
Voorts is de acceptatie van milieubeleid
altijd gediend met duidelijkheid over te
bereiken normen op lange termijn, zoals gedaan is in het meststoffenbeleid.
De landbouwvoorlichtingsdienst zal
een actievere rol moeten spelen in de
bewustwording van boeren over de milieugevolgen van hun handelen. Milieuvoorlichting is geen zaak voor specialisten, maar moet een integraal onderdeel worden van alle voorlichtende activiteiten.

De gevolgen voor de landbouw
De varkenshouderij zal het zwaarst
worden getroffen door de hier voorgestelde regulering van het meststoffengebruik. Zowel onder het huidige overheidsbeleid als onder het meststoffenbeleid zullen economische mechanismen tot een vermindering van het aantal varkensbedrijven leiden. Onder het
overheidsbeleid (bij niet verhandelbare
mestquota) kan de inkrimping van de
varkensstapel oplopen tot 25%. Het
meststoffenbeleid zal vermoedelijk tot

11. Dit laat onverlet dat de emissies van met
name ammoniak en cadmium waarmee de
produktie van kunstmest gepaard gaat, in
het kader van een industrieel milieubeleid
met emissieheffingen kunnen worden bestreden. Dergelijke heffingen zouden fabrikanten kunnen stimuleren de produktieprocessen zodanig aan te passen dat de milieubelasting vermindert.

12. In de nota Naar een duurzaam gebruik
van meststoffen is voorgesteld een regeling
in te stellen die de beeindiging van de mestproduktie stimuleert (BMP-regeling). De
kern van deze regeling is dat zowel de overheid als het landbouwbedrijfsleven bijdragen
aan een fonds waaruit bedrijfsbeeindigingen
kunnen worden gefinancierd. Zie Hoogervorst e.a., op.cit., hopfdstuk 9.
13. Onaangeroerd zijn gebleven de voorstellen voor investeringssubsidies op diverse
bedrijfsaanpassingen die de milieubelasting
met meststoffen verlagen, het pleidooi voor
afschatfing van de subsidies op grootschalige mestverwerking, de stimulering van onderzoek naar kleinschalige mestverwerking
en de aanzet voor een milieustructuurbeleid
in de landbouw. Zie Hoogervorst e.a., op.cit.,
hoofdstuk 2.
14. Zie Hoogervorst e.a., op.cit., hoofdstuk
10.

Tabel 2. Geschatte verhoging van de
produktiekosten als gevolg van net
overheidsbeleid en het meststoffenbeleid (in procenten).
Overheids- Meststoffenbeleid
beleid

Melka

5,96
0,84
1,42

Legkippen”

2,69
3,38

Mestvarkensb
Fokvarkensb

Slachtkuikens”

5,56
1,21
2,19
4,03
4,68

a. Per liter,
b. Per dier.

dat van fosfaatkunstmest tot 60% van
het niveau in 1986/87 kan zijn teruggebracht.
Het meststoffenbeleid zal ook positieve economische gevolgen oproepen.
Vanuit de landbouwbedrijven ontstaat
een groeiende vraag naar installaties
(zoals fasevoerinstallaties, mestschuiven, afgedekte mestsilo’s, biofilters,
mestinjecteurs en zodenbemesters) en
naardiensten (zoals aan- en afvoervan
mest, onderwerken van dierlijke mest,
analyse van mest- en grondmonsters
en onderhoud van mestapparatuur).

Bron: Hoogervorst e.a., 1989, hoofdstuk 11.

Conclusies
een soortgelijke aanpassing van de varkensstapel leiden15. Krimpingspercentages zijn bijzonder gevoelig voor de
veronderstellingen die bij de berekeningen zijn gehanteerd. Het percentage
moel dus als een grove indicatie worden geTnterpreteerd. De analyse maakt
echter wel duidelijk dat ook het overheidsbeleid tot een aanmerkelijke reductie van de veestapel zal leiden.
De kostenverhogingen die vanaf
1990 door het meststoffenbeleid zouden worden opgeroepen, ramen we
voor de gehele landbouwsector op
/ 900 miljoen per jaar. Dit is vrijwel gelijk aan de geraamde kostenverhoging
die het overheidsbeleid zal oproepen.
Een uitsplitsing naar sectoren levert het
volgende beeld op. De akkerbouw kan
een bruto lastenverzwaring van / 10
miljoen per jaar verwachten, de rundveehouderij / 544 miljoen en de intensieve veehouderij / 458 miljoen. Daar
staan subsidies en uitkeringen van de
overheid tegenover: jaarlijks ca. / 120
miljoen gedurende acht jaar. De kostenverhogingen door het mest(stoffen) beleid leggen beslag op ca. 6% van het
agrarisch inkomen.
De concurrentiepositie van de Nederlandse landbouw wordt door het
meststoffenbeleid in geringe mate beTnvloed; zie tabel 2. De kostprijsverhogingen die door meststoffenbeleid en overheidsbeleid worden opgeroepen liggen
in dezelfde orde van grootte. Een streng
milieubeleid hoeft dus niet tot een ernstige verslechtering van de concurrentiepositie van de landbouw te leiden.
De bijdrage van de landbouw aan de
betalingsbalans (voor de overheid
steeds een belangrijk criterium) wordt
niet alleen beTnvloed door de export van
varkensvlees, maar ook door de import
van veevoer en grondstoffen voor de
kunstmestproduktie. Doordat in het
meststoffenbeleid ook het kunstmestgebruik is gereguleerd, kan de import
van energie voor de produktie van stikstofhoudende kunstmest en van fosforertsen worden verminderd. Berekend is
dat in 1998 het gebruik van stikstofkunstmest kan zijn gehalveerd en dat

ESB 24-5-1989

_________

Wanneer het huidige mestbeleid zou
worden vervangen door het hier in
hoofdlijnen geschetste meststoffenbeleid, dan:
– wordt het milieu vanaf 1998 niet langer bovenmatig belast met fosfaat en
stikstof uit de landbouw;
– worden boeren gestimuleerd hun nutrientengebruik te optirjialiseren;
– worden de financiele lasten niet eenzijdig bij de boeren gelegd, maar betalen ook consumenten (in de vorm
van hogere voedselprijzen en/of hogere belastingen) en de overheid (uit
de algemene middelen) mee aan de
oplossing van de meststoffenproblematiek.
De belangrijkste conclusie is evenwel dat de baten/kostenverhouding van
het meststoffenbeleid aanzienlijk gunstiger is dan die van het overheidsbeleid. Het meststoffenbeleid biedt met
andere woorden een kans op een forse
en evidente verbetering in de maatschappelijke allocatie van de produktiefactoren.

Frank Dietz
Nico Hoogervorst
Drs. F.J. Dietz is universitair decent, vakgroep Staathuishoudkunde, aan de Landbouwuniversiteit Wageningen. Ir. N.J.P.
Hoogervorst is wetenschappelijk medewerker bij het Landbouw Economisch Instituut,

Den Haag. Deze bijdrage is op persoonlijke
titel geschreven.

Auteurs