Ga direct naar de content

Het rapport van het comite-Delors

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 4 1989

Het rapport van het
comite-Delors
De discussie over de voortgang van de monetaire integratie in Europa heeft onlangs een
nieuwe impuls gekregen door de publikatie van het rapport van het comite-Delors. Hierin
worden concrete stappen aangegeven om te komen tot een economische en monetaire
unie. De auteurs geven in onderstaand artikel de hoofdpunten van het rapport weer en
evalueren de stellingnames. Ondanks enkele punten van kritiek hebben zij waardering
voor het rapport. Een sterk punt vinden zij vooral de verplichting voor de lidstaten om
aan het gehele proces mee te doen wanneer zij ingestemd hebben met de eerste stappen
op weg naar een economische en monetaire unie.

DRS. A.M.M. KOLODZIEJAK – DRS. A.P.M. MUIJZERS*
Bij de top in Hannover van 27 en 28 juni 1988 wees de
Europese Raad er op dat “de lidstaten van de Gemeenschap door de Europese Akte aan te nemen de doelstelling van de geleidelijke realisatie van de Economische en
Monetaire Unie (EMU) hadden bevestigd”. De Raad besloot daarom de middelen om dit doel te bereiken op haar
vergadering in juni 1989 te Madrid te onderzoeken. Daartoe droeg zij aan een comite de taak op concrete stappen
in de richting van de EMU te onderzoeken en voor te stellen. Het comite zou worden voorgezeten door commissievoorzitter Jacques Delors.
De presidenten of gouverneurs van de centrale banken
alsmede drie onafhankelijke deskundigen werden uitgenodigd op persoonlijke titel aan de werkzaamheden van het
comite deel te nemen. Uiteindelijk kon het gehele comite
zich vinden in de eindtekst, die op 17 april door Delors werd
aangeboden aan de in Luxemburg vergaderende ministers
van financien.
In dit artikel zullen we eerst de inhoud van het rapport
uiteenzetten. Vervolgens geven we aan op welke wijze het
rapport positie heeft gekozen in de discussies over de economische en monetaire integratie. Ten slotte evalueren we
het rapport aan de hand van de opvattingen zoals die zijn
neergelegd in ons preadvies voor de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid1.

De inhoud van het rapport
De jaren zestig en zeventig
In hoofdstuk 1 schetst het rapport de ontwikkelingen in
verleden en heden op het gebied van de economische en
monetaire integratie, en worden daaruit de probleemstellingen afgeleid. Het begon allemaal in Den Haag in 1969,
waar de staatshoofden en regeringsleiders overeenkwamen dat er een plan moest komen dat aangaf hoe
stapsgewijs een economische en monetaire unie gecre-

438

eerd kon worden. Dit paste in het beeld van de voorspoedige totstandkoming van de douane-unie, de ontwikkeling
van de gemeenschappelijke landbouwpolitiek, en de zich
geleidelijk aftekenende afbrokkeling van het stelsel van
Bretton Woods. Het onderhavige plan werd neergelegd in
het Verslag aan de Raad en aan de Commissie van 8 oktober 1970 betreffende de verwezenlijking in etappes van
de economische en monetaire unie in de Gemeenschap,
beter bekend als het Werner-rapport2. Daarop gaven de
lidstaten in maart 1971 uitdrukking aan “hun politieke wil
een economische en monetaire unie op te richten”. In 1972
werd de ‘slang’ opgericht, in 1973 het Europese Fonds voor
Monetaire Samenwerking en in 1974 lanceerde de Raad
de bekende convergentiebeslissing3. Deze – kleine – stappen konden echter niet verhullen dat de vaart er toch een
beetje uit raakte. Het gesternte waaronder het Werner-rapport verscheen was dan ook ongunstig.
Het Europees Monetair Stelsel
Het uit pure dollar-ellende en persoonlijk initiatief van
Helmut Schmidt en Valery Giscard d’Estaing geboren Europese Monetaire Stelsel (EMS) betekende tegen het einde van de jaren zeventig een nieuwe impuls voor het proces van monetaire integratie. Het EMS is gericht op het bereiken van een zone van monetaire stabiliteit, en werd in
het leven geroepen door een resolutie van de Europese
Raad te Bremen, gevolgd door een besluit van de Raad
van ministers en een overeenkomst tussen de deelnemen* Universitair decent economic resp. politicoloog aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.
1. A. Knoester, A. Kolodziejak en A. Muijzers, Gaandeweg tot de
Europese orate geroepen, preadvies voor de Wetenschappelijke
Raad voor het Regeringsbeleid, te verschijnen, Den Haag, 1989.
2. Publikatieblad EG, 1970, nr. C. 136/1.
3. Besluit van de Raad van 18 februari 1974 over het bereiken van
een hoge mate van convergentie van het economised beleid van
de lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap
(74/120/EEG).

de centrale banken. Hoewel het EMS geen instrumentarium bevat voor het bereiken van interne stabiliteit, heeft de
erin vervatte wisselkoersbeperking – waaraan de deelnemende landen zich in toenemende mate iets gelegen hebben laten liggen – eraan bijgedragen dat de inflatievoeten
geconvergeerd zijn naar een lager niveau. Belangrijk voor
het succes van het EMS is de rol geweest van de Duitse
mark als stabiliteitsanker.
Toch zijn de mogelijkheden die door het EMS werden geschapen bepaald niet uitgeput. Op de eerste plaats doen diverse landen niet mee in het wisselkoersmechanisme, en
neemt Italic deel met een grotere fluctuatieband. Op de tweede plaats vormt het gebrek aan convergence van het budgettaire beleid, zoals dat tot uiting komt in voortdurende en
hoge financieringstekorten, een bron van spanning en legt
het een extra last op aan de monetaire politiek. Op de derde
plaats is de overgang naar de tweede fase van het EMS en
de oprichting van het Europese Monetaire Fonds niet tot
stand gebracht. Daarin had de Raad in 1978 wel voorzien.
Toen werd ook verklaard dat een Europese valuta-eenheid,
de ecu, centraal zou staan in het EMS. Tot op heden functioneert de ecu echter hoofdzakelijk als reserve-activum en verrekengrootheid voor de centrale banken van het EMS. In de
markt daarentegen is de ecu wel in trek, vooral als valuta
voorfinancieletransacties. Deecu neemt met een marktaandeel van 6% de vijfde plaats in als het gaat om Internationale obligatie-emissies. Niet-bancaire deposito’s luidend in
ecu’s vertonen echter sinds 1985 een stagnatie, en in de
sfeer van de afwikkeling van commerciele transacties is de
rol van de ecu bescheiden gebleven: ca. 1% van de buitenlandse handel van de lidstaten wordt in ecu’s gefactureerd.

De Europese Akte
De Europese Akte van december 1985, waarin de internemarktdoelstelling voor eind 1992 werd belichaamd, was de
eerste belangrijke herziening van het Verdrag van Rome.
Deze Akte betekende ook een nieuwe dynamiek voor de
economische en monetaire unie, doordat artikel 20 – het
nieuwe artikel 102A EEG – over de monetaire capaciteit in
dit opzicht een opdracht inhoudt. De interne markt zal de economische interdependentie tussen de lidstaten nog sterk vergroten, waardoor de ruimte voor onafhankelijk beleid verder
wordt ingeperkt en de effecten op andere landen van nationaal beleid toenemen. Dit maakt zowel een verdergaande
coordinatie van nationaal beleid als een communautair optreden noodzakelijk. Concreet betekent dit dat de convergentie van de economische ontwikkelingen nog onvoldoende is.
Hierbij moet niet alleen worden gedacht aan prijsontwikkelingen, maar ook aan de budgettaire en externe posities. Dit
geldt a fortiori bij toenemende kapitaalmobiliteit en integratie
van de financiele markten. Als het gaat om het in toenemende mate consistent maken van het nationale beleid moet zoveel als mogelijk worden voortgebouwd op vrijwillige cooperatie. Tegelijkertijd zijn echter ook meer verplichtende procedures nodig. Het vottooien van de economische en monetaire unie brengt het wegvallen van het wisselkoerssignaal met
zich mee, en de noodzaak van een versterkt regionaal structuurbeleid.

Implicaties van een EMU
In hoofdstuk 2 licht het rapport de centrale kenmerken
en implicaties van een economische en monetaire unie
door. Een EMU in Europa impliceert de volledige vrijheid
van personen-, goederen-, diensten- en kapitaalverkeer,
onherroepelijk vaste wisselkoersen tussen de nationale valuta’s, en uiteindelijk een enkele valuta. Op zijn beurt brengt
deze weer een gezamenlijke monetaire politiek met zich
mee, een hoge mate van verenigbaarheid van het economische beleid en met name consistentie op fiscaal gebied.
Het beleid in zijn geheel dient afgestemd te zijn op prijsstabiliteit, evenwichtige groei, convergerende levensstan-

ESB 3-5-1989

daarden, een hoog niveau van wergelegenheid, en extern
evenwicht. Zo is de EMU het eindresultaat van een proces
van trapsgewijze economische integratie in Europa.
Wanneer de EMU tot stand is gebracht bestaat de Gemeenschap nog altijd uit individuele landen met verschillende economische, sociale, culturele en politieke karaktertrekken. Het behoud van deze pluraliteit betekent dat de
lidstaten een bepaalde mate van autonomie in de economische besluitvorming behouden en dat er een balans bestaat tussen de nationale en communautaire bevoegdheden. Voor dit evenwicht kan niet eenvoudigweg het voorbeeld van federale staten worden nagevolgd, maar moet
een nieuwe weg gebaand worden.
De EMU kan niet zonder verdere herziening van het Verdrag tot stand worden gebracht. Op het gebied van de monetaire politiek en het macro-economische management dienen beslissingsbevoegdheden te worden overgebracht naar
de Gemeenschap. In het aldus ontstane macro-economische kader passen bindende beperkingen op de omvang en
financieringswijze van budgettekorten. Een essentieel element bij hetdefinieren van de communautaire machtsbalans
vormt het oorspronkelijk katholieke sociale beginsel van subsidiariteit, dat inhoudt dat de functies van hogere bestuursniveaus zo begrensd mogelijk dienen te zijn en als subsidiair – aanvullend – aan die van lagere bestuursniveaus moeten worden beschouwd.

Monetaire unie en centrale-bankenstelsel
Volgens het comite zijn er drie noodzakelijke voorwaarden voor een monetaire unie:
– garantie van totale en onherroepbare convertibiliteit van
de valuta’s;
– volledige vrijheid van kapitaalverkeer en volledige integratie van de bancaire markt en andere financiele markten;
– eliminatie van fluctuatiemarges en de onherroepbare
vastklinking van de wisselkoerspariteiten.
Basiselementen van een economische unie zijn:
– de interne markt waarin personen, goederen, diensten
en kapitaal vrijelijk kunnen circuleren;
– mededingingsbeleid en andere maatregelen gericht op
de versterking van de marktmechanismen;
– gemeenschappelijk beleid gericht op structuurverandering en regionale ontwikkeling;
– macro-economische beleidscoordinatie, inclusief bindende regels voor het budgettaire beleid.
Op monetair terrein vereist de EMU de creatie van een
nieuwe monetaire institute, onder te brengen tussen de Gemeenschapsinstellingen. De nieuwe instelling kan georganiseerd worden in federale vorm, dat wil zeggen door de bestaande centrale banken in te brengen in een Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB). Dit stelsel zou de voile status moeten krijgen van een autonome Gemeenschapsinstelling, opererend in overeenstemming met de voorzieningen
in het Verdrag. Het zou bestaan uit een centraal orgaan en
de nationale centrale banken. In de eindfase zou de raad van
dit ESCB verantwoordelijk moeten zijn voor de formulering
en implementatie van de monetaire politiek, alsmede voor
het wisselkoersbeleid jegens derde landen. Het ESCB zou
gebaseerd zijn op de volgende beginselen:
– het stelsel moet verplicht zijn tot de doelstelling van prijsstabiliteit;
– hiervan uitgaande ondersteunt het stelsel de algemene
economische politiek op communautair niveau;
– het stelsel is verantwoordelijk voor de formulering en
tenuitvoerlegging van de monetaire politiek, het wisselkoersbeleid en het beheer van de reserves, en het bewaken van een goed functionerend betalingssysteem;
– het stelsel participeert in de coordinatie van het banktoezichtbeleid van de toezichthoudende autoriteiten.

439

De status van ESCB-Raad is zodanig, dat deze onafhankelijk is van aanwijzingen van nationals regeringen en
communautaire autoriteiten. Met ESCB legt verantwoording af door jaarlijks te rapporteren aan het Europese Parlement en de Europese Raad.

Economische unie en budgettair beleid
Op economisch terrein is al een institutioneel raamwerk
gegeven door het Verdrag, en is er geen nieuwe installing
nodig. Wel zullen bindende regels voor met name het budgettaire beleid van de lidstaten opgesteld dienen te worden, zoals bovengrenzen aan de financier!ngstekorten, uitsluiting van toegang tot krediet van de centrale bank en andere vormen van monetaire financiering, en grenzen aan
het lenen in niet-Gemeenschapsvaluta’s.
De afstemming tussen de budgettaire en de monetaire
politiek zou gestalte kunnen krijgen doordat de voorzitters
van Raad en Commissie als niet-stemhebbende leden
aanwezig zijn bij vergaderingen van de ESCB-Raad en
vice versa.

Concrete stappen
In hoofdstuk 3 zet het comite uiteen hoe de EMU in drie
stappen bereikt zou kunnen worden. Het benadrukt echter
dat de creatie van de economische en monetaire unie gezien moet worden als een proces. Dit betekent dat de beslissing om de eerste fase in te gaan tevens inhoudt het
aan boord gaan voor de hele reis naar de EMU.
De politieke verplichting, die het binnentreden van de
eerste fase inhoudt, zou gestalte moeten krijgen doordat
alle lidstaten in de loop van fase 1 voile leden worden van
het EMS en zich committeren tot de formulering van een
convergent economisch beleid binnen de bestaande instituties. Tegen deze achtergrond zou een verplichting van de
politieke autoriteiten tot de start van onderhandelingen
over een nieuw Verdrag de continu’fteit van het proces verzekeren. De betreffende Gemeenschapsorganen dienen
uitgenodigd te worden om op basis van het onderhavige
rapport concrete voorstellen te doen over de tweede fase
en de eindfasen, welke in een herzien Verdrag dienen te
worden opgenomen.
Uit de hierboven geschetste aanpak volgt dat het comite
wil noch kan aangeven wanneer de ene fase is afgelopen
en de volgende begint. Het rapport kiest niet voor
deadlines. De eerste fase mag echter niet later dan 1 juli
1990 beginnen, het tijdstip waarop de kapitaalliberalisatierichtlijn van kracht wordt.

Fasel
De stappen die in fase 1 gezet dienen te worden zijn:
– voltooiing van de interne markt vergezeld door een versterking van de communautaire mededingingspolitiek;
– hervorming en verdubbeling van de structuurfondsen
ten einde de mogelijkheden van het Gemeenschapsbeleid te vergroten om de regionale ontwikkeling te bevorderen en onevenwichtigheden weg te nemen;
– de convergentiebeslissing van de Raad van 1974 moet
worden vervangen door een nieuwe procedure die de economische en budgettaire beleidscoordinatie versterkt;
– voltooiing van de zogenaamde Europese financiele
ruimte waarbinnen monetair en financieel verkeer voiledig vrij is en bank- en verzekeringsdiensten op uniforme
wijze worden aangeboden;
– alle Gemeenschapsvaluta’s dienen te worden opgenomen in het wisselkoersmechanisme van het EMS, en
wel volgens dezelfde regels;
– alle belemmeringen voor het particuliere gebruik van de
ecu dienen te worden weggenomen;
440

– het raadsbesluit van 1964 met betrekking tot het mandaat van het comite van centrale-bankpresidenten dient
te worden vervangen door een nieuw besluit waardoor
de betrokkenheid van genoemd comite bij de monetaire
politiek van de lidstaten wordt vergroot. Het comite van
gouverneurs zou meerderheidsbesluiten moeten kunnen nemen, die echter in deze fase nog niet bindend zijn.

Op het punt van de wenselijkheid van de oprichting in deze
fase van een Europees Reserve Fonds (ERF), als voorbode
van hettoekomstige Europese Stelsel van Centrale Banken,
is het comite-Delors verdeeld. Kortweg komt het ERF-voorstel neer op een tussenstap naar een Europese centrale
bank (ECB) volgens een model dat in aanzet het Amerikaanse Federal Reserve System benadert. Het ERF beheert gezamenlijke reserves, intervenieert op de valutamarkten en
analyseert de monetaire ontwikkeling vanuit een collectief
perspectief ten einde de beleidscoordinatie te versterken.
De tegenstanders vinden dat in deze aanpak een te grate nadruk wordt gelegd op externe overwegingen. Zij zijn
van mening dat sommige functies die aan het ERF worden
toebedacht ook door het comite van bankpresidenten kunnen worden vervuld. Verder houdt het voorstel een institutionele wijziging in die valt onder de procedure van artikel
236 en een Verdragswijziging vereist. Het opzetten van een
ERF via de procedures die ook bij het EMS werden toegepast wordt niet mogelijk geacht.
In ons preadvies voor de WRR komen wij tot een gedeeltelijke synthese van deze posities doordat in ons voorstel
de bankpresidenten een belangrijke rol spelen in het Europese Reserve Stelsel.
Fase 2
De tweede fase kan pas ingaan wanneer het nieuwe
Verdrag van kracht is geworden. Fase 2 moet worden gezien als een overgangsfase naar de laatste fase en zou
aldus voornamelijk een trainingsproces inhouden dat
leidt naar collectieve besluitvorming, terwijl de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor beleidsbeslissingen in
deze fase nog bij de nationale autoriteiten ligt. Op economisch terrein worden in deze fase onder andere de procedures, die in fase 1 zijn opgesteld middels een herziening van de convergentiebeslissing van 1974, verder versterkt. Op monetair terrein is het belangrijkste element
van fase 2 dat een Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) zou worden opgezet dat de daarv66r geldende monetaire overeenkomsten in zich opneemt. De kerntaak van het ESCB behelst in deze fase het overgangsproces van cob’rdinatie van onafhankelijk monetair beleid
door het comite van bankpresidenten (uit fase 1) naar de
formulering en implementatie van een gemeenschappelijke monetaire politiek.

Fase 3
De derde fase dient te beginnen met de stap naar onherroepbare vaste wisselkoersen en toekenning aan de
Gemeenschapsinstellingen van de volledige monetaire en
economische bevoegdheden. De overstap naar een valuta in de Gemeenschap zou in deze slotfase plaatsvinden.
Ten slotte snijdt het comite de juridische kant van de
zaak aan. Het huidige Verdrag is ook na de amendering
door de Europese Akte ontoereikend voor de volledige totstandbrenging van de EMU. De keuze is dan: een nieuw
verdrag voor elke fase, 6f een omvattend nieuw verdrag.

Stellingnames__________________
Er is in kringen van wetenschap, bankwezen en politiek
veelvuldig vooruitgelopen op de uitkomsten van de beraad-

slagingen van hetcomite-Delors4. Hierbij ging het in dediscussies en commentaren niet uitsluitend over de Europese centrale bank (ECB), maar dit item was wel dominant
aanwezig. De vraag is nu: hoe kiest het rapport stalling ten
aanzien van de min of meer omstreden punten.
Op de eerste plaats valt op de consensus die in het comite kennelijk heeft bestaan over het einddoel van de EMU,
en over de wenselijkheid van een politieke toezegging op
korte termijn van de lidstaten om in die richting op te rukken en de hele weg te gaan. Misschien heeft hierbij een
zekere rol gespeeld dat voorzitter Delors de ideeen over
verdergaande economische en monetaire eenwording, zoals die in het Europese Parlement leven, in het comite heeft
ingebracht. Het Gaullistische standpunt van mevrouw
Thatcher heeft uiteindelijk niet eens de steun gekregen van
de gouverneur van de Britse centrale bank, Robert LeighPemberton. Overigens zouden de Britten strikt genomen
niet direct aan het begin van fase 1 volledig lid hoeven te
worden van het EMS. Maar een eventuele Britse instemming met deelneming aan de EMU dat volgens het rapport
voor 1 juli 1990 zou moeten gebeuren, zou niet lang te rijmen zijn met niet-deelneming aan het EMS-wisselkoersmechanisme.
Aan Duitse zijde is de afgelopen tijd de discussie nogal
toegespitst op de voorwaarden die verbonden zouden
moeten worden aan een ECB. Die zou onafhankelijk moeten zijn van de executieve, gericht op stabiliteit en federaal
georganiseerd. Voor zover de ECB in zijn voorlopige gedaante van ESCB en in zijn uiteindelijke gedaante in het
rapport figureert, kiest het rapport voor dezelfde uitgangspunten. De Frankfurter Allgemeine Zeitung oordeelde dan
ook prompt dat het rapport “in deutscher Handschrift” geschreven was5. Zeker heeft ook de president van de Bundesbank Otto Pohl zijn gelijk gekregen op het punt van de
verwerping van de ecu als zogenaamde parallelvaluta.
Maar over het geheel genomen hebben ook de Duitsers
concessies gedaan. Zo betekent reeds fase 1 een nieuw
Verdrag, lets wat door Pohl e.a. tot nu toe werd weggewuifd. In het rapport wordt bovendien een keuze voor de
EMU gemaakt alvorens het politieke Europa gesmeed is,
hetgeen voorheen evenmin paste in het Duitse strategische concept. Overigens blijft de aantasting van de politieke soevereiniteit, die hoe dan ook van de EMU zal uitgaan,
in het rapport onderbelicht. Wij nemen aan dat dit bewust
is gedaan: het biedt mevrouw Thatcher toch nog enige
ruimte voor haar Gaullistische standpunt, al moet dit onder
de categoric ‘window dressing’ gerangschikt worden.
Twee punten verdienen verder de aandacht. Op de eerste plaats de wijze waarop het comite is omgegaan met zijn
mandaat “to study and propose concrete stages leading towards economic and monetary union”. Op dit punt is er
steeds discussie geweest over de vraag of het nu beter zou
zijn een of meer grote stappen naar de EMU te zetten, of
vele kleine. Hier heeft de discussie in het comite zich kennelijk in een synthese uitgekristalliseerd: de EMU wordt gedoseerd in drie stappen, waarvan de eerste, gemeten naar
nieuwe elementen, de kleinste schijnt, maar in werkelijkheid de grootste sprong belichaamt: deze houdt namelijk
de politieke verplichting in om alle stappen te zetten.
Een synthese schijnt ook gegroeid te zijn uit de discussie rondom de evaluatie van het EMS. Dit stelsel ontvangt
zowel lof als kritiek: enerzijds worden in dit kader de verdiensten van de Duitse mark geschilderd, anderzijds erkent
men dat het in de toekomst anders moet. Tussen de regels
is te lezen dat landen als Frankrijk en Italie er weinig voor
voelen de sluipende tendens van reele appreciate van nun
wisselkoersen, die van het EMS in de afgelopen jaren is
uitgegaan, te prolongeren.
De vraag is nu, welke van de hierboven te berde gebrachte discussiepunten uit het verleden door het comite
voorgoed uit de wereld zijn geholpen c.q. beslecht, en wel-

ESB 3-5-1989

ke weer in voile omvang terug zullen komen in de nationals en communautaire politieke gremia. Het woord is nu aan
de politiek, maar daarvoor geldt, zoals Cicero het zo mooi
tegen Catalina zei: “Ook door te zwijgen spreekt gij”.

Evaluatie
Qua analyse van de problematiek en de gekozen aanpak om te komen tot de EMU onderschrijven wij in grote lijnen het rapport. Een aantal belangrijke kwesties komt niet
expliciet aan de orde in het rapport, terwijl andere punten,
die op het Nederlandse politieke veld nog met veel mist
worden omgeven, in het rapport duidelijk worden aangewezen. Nederland neemtals kleine open volkshuishouding
in de Europese context een specifieke plaats in die nogal
verschilt van de positie van bij voorbeeld West-Duitsland.
Hoewel Nederland soeverein is op monetair en economisch terrein in de traditionele betekenis is er de facto, en
dit geldt a fortiori bij verdere kapitaalliberalisatie en stabielere wisselkoersen, van monetaire autonomie nu al weinig
sprake meer. De geplande voltooiing van de interne markt
betekent in feite het verlies van economische autonomie,
meer nog dan dit thans al het geval is. Nu gaat het erom
met het door technisch-economische en politiek-economische factoren opgeroepen verlies aan nationaal handelingsvermogen op de juiste wijze om te gaan. Het tegenhouden van overdracht van bevoegdheden naar het Gemeenschapsniveau houdt de nationale autonomie alleen
in schijn overeind. Het zoeken naar oplossingen langs de
lijn van het subsidiariteitsbeginsel verzekert dat de soevereiniteit in eigen kring behouden blijft. De soevereiniteit buiten de eigen kring betekent een economische en monetaire vrijheid die als vanzelf in botsing komt met de vrijheid
van een ander statelijk verband. Terecht stelt ook het rapport het subsidiariteitsbeginsel centraal. Alleen langs deze
weg kan de EG zich verder ontwikkelen tot een steeds
hechter verbond tussen de volkeren langs de weg, die de
Gemeenschap in 1957 is ingeslagen: vrijheid in gebondenheid.
Eveneens onderschrijven wij dat voor de ontwikkeling
van de wereldeconomie de belangrijke Internationale beleidscoordinatie moet kunnen steunen op meer Europese
economische en monetaire samenhang dan thans het geval is. Op de positie van het bedrijfsleven en de burgers
wordt in het rapport niet afzonderlijk ingegaan. Recente enquetes maken echter duidelijk dat juist deze categorieen
aan den lijve belemmeringen ondervinden bij het verkeer
van goederen en diensten en het vrije verkeer van personen, die samenhangen met het gebrek aan monetaire unie.
De Nederlandse politiek lijkt er op dit moment nog te weinig van doordrongen dat, zoals ook het comite-Delors uiteenzet, met name het budgettaire belaid in belangrijke en
toenemende mate in Europese context moet worden bepaald. Ervan uitgaande dat fase 2 van het rapport-Delors
circa eind 1992 ingaat, is een Nederlands financieringstekort van de huidige omvang op dat moment geen goede
uitgangspositie. Weliswaar bevat het rapport een program
voor de toekomst, maar het zou vanuit het Nederlandse
perspectief een vergissing zijn om zich niet te realiseren
dat die toekomst al vandaag begint.

Andre Kolodziejak
Guus Muijzers
4. Zie bij voorbeeld: H. van der Burg en T. Berenst, Op weg naar
een Europese Monetaire Unie, ESB, 22 februari 1989, biz. ISO184.
5. Delors-Komitee empfielt unabhangige Notenbank, Frankfurter
Allgemeine Zeitung, 15 april 1989.

441

Auteurs

Categorieën