Ga direct naar de content

Studiefinanciering en onderwijsbeleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 23 1988

Studiefinanciering en
onderwijsbeleid
Het nog maar onlangs ingevoerde stelsel van Studiefinanciering dreigt kort na
introductie reeds te ontsporen. Het beroep op de regeling blijkt de ramingen ver te
overtreffen. Beheersing van de uitgaven voor Studiefinanciering gaat echter ten koste van
de toegankelijkheid van het onderwijs. In dit artikel worden de argumenten voor
overheidsbemoeienis met het onderwijs op een rijtje gezet. De auteur bepleit een stelsel
waarin de Studiefinanciering in de vorm van een lening wordt verstrekt, waarbij de
voortzetting van de lening afhankelijk is van de studievoortgang en de terugbetaling
afhankelijk van het toekomstige inkomen.

DRS. H. OOSTERBEEK*
Inleiding

Argumenten voor overheidslnterventie

Een jaar geleden is het stelsel van Studiefinanciering ingrijpend gewijzigd. De afzonderlijke regellngen van kinderbijslag en inkomensafhankelijke Studiefinanciering werden
vervangen door een geTntegreerd stelsel dat uit drie componenten bestond: een basisbeurs, een aanvullende lening en een aanvullende beurs. De eerste component is
niet inkomensafhankelijk, beideanderewel. Persaldonam
het aandeel van de inkomensonafhankelijke component
toe. Daarmee werd, zij het zeer ten dele, tegemoet gekomen aan het beleidsstreven om de Studiefinanciering onafhankelijk van de ouders te maken.
Nu, korte tijd later, wordt er weer volop over de Studiefinanciering gediscussieerd. De voornaamste aanleiding
daartoe is dat meer studenten een beroep doen op de regeling dan werd voorzien. Daardoor dreigt een aanzienlijke begrotingsoverschrijding. Er zijn dan ook maatregelen
voorgesteld om deze overschrijding af te wenden. Volgens
een brief van de minister van Onderwijs en Wetenschappen aan de Tweede Kamer van 20 September jl. “(fasten)
de maatregelen ter vereenvoudiging … de fundamentele
kenmerken van het stelsel van Studiefinanciering niet
aan”1. Dat is echter zeer de vraag. Een ‘buitenstaander’
kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de wijzigingen
juist nodig zijn omdat de fundamenten van het stelsel zo
wankel zijn. In deze bijdrage zal ik deze stelling nader onderbouwen.
De opbouw is daarbij als volgt. Eerst worden de argumenten op basis waarvan de overheid kan ingrijpen in het
stelsel van hoger onderwijs opgesomd en gewogen2. Vervolgens wordt ingegaan op de instrumenten die de overheid daarbij kan hanteren. Op basis van deze analyse kan
dan worden vastgesteld wat de ideale vorm is voor het instrument Studiefinanciering. Daarmee is het kader geschetst waarbinnen het huidige stelsel en de voorgestelde
veranderingen k’unnen worden beoordeeld. Ten slotte worden enkele beleidsalternatieven besproken.

Het vertrekpunt van veel economische analyses is het
individu. Zolang niet is vastgesteld dat de markt faalt, is er
geen aanleiding voor bemoeienis van de overheid. De economische analyse van het onderwijs begint dan bij de ‘human capital’-theorie. Volgens deze theorie investeren mensen in zichzelf, bij voorbeeld in de vorm van onderwijs, omdat ze verwachten dat de toekomstige opbrengst daarvan
hoger zal zijn dan de kosten die nu moeten worden gemaakt. Kosten noch opbrengsten behoeven in deze analyse beperkt te blijven tot geld. Maken we deze beperking
wel, dan zal bij een markt die perfect functioneert het inkomensverschil tussen twee identieke individuen, die alleen
verschillen wat de gevolgde hoeveelheid onderwijs betreft,
niet meer zijn dan een rentevergoeding voor het feit dat het
verwerven van inkomen werd uitgesteld. In een evenwichtssituatie is deze rentevergoeding gelijk aan de rente
waartegen op de kapitaalmarkt kan worden geleend.
Om verschillende redenen kan het volledig aan de markt
overlaten van de verstrekking van onderwijs tot ongewenste
uitkomsten leiden. Deze redenen vormen dan argumenten
voor bemoeienis van de overheid met het hoger onderwijs.
Argumenten die in de literatuur worden genoemd zijn: externe effecten, merit-overwegingen, kapitaalmarktimperfecties,
schaalvoordelen, rechtvaardigheid en economische groei3.

ESB 23-11-1988

* De auteur is verbonden aan de vakgroep micro-economie van de
Universiteit van Amsterdam. Hij dankt prof. dr. J. Hartog en dr. J.G.
Odink voor opmerkingen bij een eerdere versie van dit artikel.
1. Vereenvoudiging WSF I, Tweede Kamer, vergaderjaar 19881989, 20708, nr. 5.
2. Deze bijdrage spitst zich toe op de betekenis van Studiefinanciering voor het hoger onderwijs. Het stelsel strekt zich echter ook uit
tot andere opleidingsniveaus; veel van de genoemde argumenten
zijn daarop onverkort van toepassing.
3. Zie bij voorbeeld M. Blaug, Declining subsidies to higher education: an economic analysis, in: H. Giersch (red.), Reassessing the
role of government in a mixed economy, Institut fur Weltwirtschaft,
Kiel, 1983, biz. 125-143.

1113

Er wordt in de economie gesproken over externe effecten wanneer anderen dan de consument of producent van
een goed van deze consumptie of produktie voordeel of nadeel ondervinden zonder dat daar betaling tegenover staat.
De aanwezigheid van positieve externe effecten is een argument om de consumptie (produktie) te bevorderen voorbij het punt dat voor de betreffende consument optimaal is.
Externe effecten waaraan in het geval van onderwijs kan
worden gedacht zijn: afname van de criminaliteit, sociale
cohesie, technologische verandering, inkomensverdeling,
politieke participate en liefdadigheid4. Positieve externe
effecten kunnen echter ook worden bereikt door andere activiteiten, waaronder het alternatief voor onderwijs (werken). Bij de bepaling of overheidsinterventie gewenst is uit
hoofde van externe effecten is dan ook de economische
waarde van deze effecten en de functionele afhankelijkheid
van deze effecten van de omvang van de onderwijsuitgaven doorslaggevend. In dat opzicht is het veelzeggend dat
van geen enkele van de genoemde opbrengsten ooit de
economische waarde is gemeten, en dat voor enkele van
de effecten het zelfs de vraag is of ze wel de goede kant
opwerken. Zo is er empirisch onderzoek verricht dat niet
uitsluit dat de inkomensverdeling door onderwijs minder
gelijkmatig wordt5.
Er wordt gesproken over een merit-goed wanneer individuen naar de mening van de overheid het belang van de
consumptie van een goed onderschatten. De relevantie
van het merit-goedmotief is afhankelijk van plaats en tijd,
en men kan betwijfelen of het motief nu in Nederland actueel is. Het is moeilijk vol te houden dat mensen die wel voor
het volgen van hoger onderwijs gekwalificeerd zijn niet voldoende op de hoogte zijn van de voordelen die hoger onderwijs hen kan brengen.
De theorie waarin mensen in zichzelf investeren in de
vorm van onderwijs, om daar later de vruchten van te plukken, veronderstelt impliciet dat iedereen over de middelen
kan beschikken die het mogelijk maken om daadwerkelijk
in onderwijs te investeren. Dit is vaak niet het geval, en het
is ook niet altijd voor iedereen mogelijk om deze middelen
op de kapitaalmarkt te lenen. Daar komt bij dat men niet
zeker weet of de inkomens die men denkt te kunnen gaan
verdienen als men het diploma eenmaal op zak heeft, ook
realiteit zullen worden. Deze marktimperfecties maken
deelname aan hoger onderwijs minder aantrekkelijk. Onderinvestering in onderwijs dreigt, en ingrijpen door de
overheid is op zijn plaats.
Wanneer er voorzieningen zijn waarbij zich toenemende schaalopbrengsten voordoen kan zich een situatie voordoen waarin de markt wordt beheerst door slechts een aanbieder, een monopolist. Zo’n monopolist kan op de markt
macht uitoefenen, waardoorde uitkomsten van het marktprocesongewenstzijn; een geringe aangeboden hoeveelheid tegen een hoge prijs. Interventie van de overheid kan
dan geboden zijn. Het is de vraag of er in de produktie van
hoger onderwijs sprake is van toenemende schaalopbrengsten. Universiteiten zijn erg grote en bureaucratische
instellingen, die meestal langzaam op marktontwikkelingen
kunnen inspelen. Voortdurend is er op de onderwijsmarkt
dan ook plaats voor particuliere opleidingen van een betrekkelijk kleine omvang.
Het wordt door velen onaanvaardbaar geacht als de verdeling van deelname aan het hoger onderwijs over sociale groepen door andere factoren wordt bemvloed dan door
aanleg. Dit motief wordt in tal van beleidsstukken verwoord,
en hier ligt een duidelijke taak voor de overheid.
In verschillende kringen wordt de invloed van het onderwijs op de economische groei wel gezien als een argument
om onderwijs te subsidieren6. Deze zienswijze gaat terug
naar het werk van Denison7, waaruit naar voren komt dat
een aanzienlijk deel van de economische groei in een land
kan worden toegeschreven aan onderwijs. Tegen zijn on-

1114

derzoek zijn echter nogal wat bezwaren te maken . Zo gaat
Denison uit van Cobb-Douglas-produktiefuncties en neutrale technische ontwikkeling. Bovendien kan zijn analyse
de verschillen in economische groei tussen verschillende
landen niet verklaren. Verder gaat het er bij de besteding
van overheidsgelden niet om of onderwijs aan economische groei bijdraagt, maar watde laatst uitgegeven gulden
aan onderwijs oplevert ten opzichte van de laatst uitgegeven gulden aan bij voorbeeld milieu of infrastructuur. Tot
slot, de ‘screening’-theorie waarin de gedachte centraal
staat dat (hoger) onderwijs er vooral toe dient om mensen
die toch al bekwaam zijn te onderscheiden van hen die dat
niet zijn, zonder dat verder (veel) bekwaamheden worden
bijgeleerd, is nooit overtuigend weerlegd. Uit het oogpunt
van deze ‘filter’-functie van het onderwijs kan een hogere
deelnamegraad ongewenst zijn9.
De conclusie die uit deze bespreking van argumenten
voor overheidsinterventie in het hoger onderwijs kan worden getrokken is dat alleen de argumenten die betrekking
hebben op externe effecten, kapitaalmarktimperfecties en
rechtvaardigheidsoverwegingen, hout snijden.

Instrumental! van overheidsbeleid
De vraag is nu welke motieven er gezien de argumenten voor overheidsinterventie zijn om financiele instrumenten, en dan met name studiefinanciering, te hanteren. Externe effecten worden het best verwezenlijkt door onderwijs onder de kostprijs aan te bieden; het gaat om de effecten van het onderwijs en niet om wie het volgt. Kostprijsverlagende subsidies worden in het Nederlandse onderwijsbestel op ruime schaal verstrekt. Studenten betalen
slechts een fractie van de kosten. Alleen indien de externe
effecten van hoger onderwijs zo omvangrijk zijn dat deze
ook bij gratis verstrekking ervan niet volledig worden gerealiseerd, is er reden om de onderwijsvolgende te subsidieren.
Aan het verschijnsel van de kapitaalmarktimperfecties
wordt het best tegemoet gekomen door leningen te verstrekken. Om te voorkomen dat sommigen niet gaan studeren vanwege het risico dat het aangaan van een dergelijke lening met zich meebrengt, dient de afbetaling daarvan inkomensafhankelijk te zijn. Een argument voor een
beurs zou kunnen zijn dat studenten niet bereid zijn om een
lening aan te gaan. Ervaringen in Zweden, waar de afbetaling inkomensafhankelijk is, geven aan dat de overgrote
meerderheid van de studenten wel bereid is om op deze
termen een lening af te sluiten10. Bovendien wijzen berekeningen van enkele jaren geleden voor studenten in Nederland er op dat onder een regime van uitsluitend rentedragende leningen het zelfs voor studenten die zeven jaar
over de studie doen en als afgestudeerde een relatief laag

4. Zie bij voorbeeld R.H. Haveman en B.L. Wolfe, Schooling and
economic well-being: the role of nonmarket effects, The Journal
of Human Resources, 1984, vol. XIX, biz. 382-386.

5. Haveman en Wolfe, op. cit., biz. 386.
6. Zie bij voorbeeld recent een interview met de onderwijsspecialist van de PvdA Wallage in NRCHandelsbladvan 1 november jl.
7. E.F. Denison, The sources of economic growth in the United
States and the alternatives before us, New York, 1962, en Why
growth rates differ, postwar experience in nine western countries,
The Brookings Institution, Washington, 1967.
8. Zie onder meer Blaug, op. cit., biz. 130.
9. Soms wordt de financiele bemoeienis van de overheid gerechtvaardigd door crop te wijzen dat die zelfde overheid opbrengsten
ontvangt in de vorm van hogere belastingen. Dezelfde argumenten die ingebracht kunnen worden tegen het economische-groeimotief zijn hier echter ook van toepassing.
10. Zie M. Woodhall, Student loans, lessons from recent international experience, Londen, 1982.

inkomen verdienen, rendabel is om in zich zelf te investeren11.
Met is mogelijk om het risico dat de overheid aangaat bij
het verstrekken van leningen waarvan de terugbetaling inkomensafhankelijk is, te verminderen, zonder dat dit het
principe van de regeling aantast. Het risico dat de overheid
loopt hangt af van de toekomstige hoogte van het inkomen
van huidige studenten. Het is redelijk dat studenten die zo
weinig presteren dat er twijfel is over hun toekomstig afstuderen, niet voor voortzetting van de lening via de studiefinanciering in aanmerking komen. Met andere woorden: we
moeten weer terug naar een stelsel waarin de studiefinanciering afhankelijk is van de prestaties van de student. Het
wordt in dit verband wel onrechtvaardig geacht dat studen. ten die uit ‘rijkere’ milieus komen’minder door deze selectie worden getroffen dan anderen, doordat zij financieel
kunnen terugvallen op hun ouders. Deze onrechtvaardigheid is echter niet specifiek voor het onderwijs, en het zou
onjuist zijn om te proberen dit soort maatschappelijke ongelijkheden door studiefinanciering te corrigeren.
Ook op grond van het argument van rechtvaardigheid is
voor een beurs geen plaats. Het geven van een beurs in
plaats van een lening is niet optimaal vanwege de ongewensteeffectendaarvanopde(levensduur-)inkomensverdeling. Er vindt dan immers een overdracht van geld van
belastingbetalers aan toekomstige afgestudeerden plaats.
Ook om een andere reden is een beurs niet optimaal. Tal
van andere activiteiten waarin mensen in hun eigen toekomst investeren, worden ook niet door de overheid gesubsidieerd. Als echter toch een beurs wordt verstrekt, verdient
een beurs die afhangt van het inkomen van de ouders de
voorkeur. Het is echter zeer de vraag of de middelen die
daarmee worden besteed om de rechtvaardigheidsdoelstelling te realiseren niet efficienter kunnen worden ingezet. De ongelijke verdeling van de deelname aan het hoger onderwijs over sociale groepen, vindt haar oorsprong
in de ongelijke deelname-verdeling op de onderwijsniveaus die daaraan voorafgaan. Het is dan wellicht beter de
beschikbare middelen op deze niveaus in te zetten.
De conclusie die kan worden getrokken uit deze beschouwing over de instrumenten die de overheid ten aanzien van het hoger-onderwijsbeleid ter beschikking staan,
is dat de vanuit het oogpunt van optimale allocatie meest
gewenste vorm van studiefinanciering een lening is, waarvan de afbetaling inkomensafhankelijk is. De conclusie
zegt alleen iets over de vorm waarin de middelen ter beschikking worden gesteld, en niets over de hoogte van het
bedrag. Uitspraken over de hoogte van dat bedrag dienen
te worden gebaseerd op empirische gegevens over vraagelasticiteiten en leengedrag. Daarnaast spelen politieke
oordelen over economische zelfstandigheid van jongeren
een rol.

Beoordeling van het huidige stelsel en de
voorgestelde veranderingen___________
Hieronder worden belangrijke kenmerken van het huidige stelsel en de veranderingen die daarin worden voorgesteld, besproken. Het gaat daarbij om: de hoogte van de
studiefinanciering, het grote aandeel van de basisbeurs, de
overheveling van de leningen van de overheid naar de banken, de invoering van de OV-jaarkaart, de verlaging van de
leeftijdsgrens van 30 tot 27 jaar en de stopzetting van de
financiering na zes jaar studie.
Ondanks alle mooie woorden in de beleidsdocumenten
die betrekking hebben op het huidige stelsel, waarin wordt
betoogd dat de economische zelfstandigheid van studenten een uitgangspunt is, is het bedrag dat studenten uit
hoofde van studiefinanciering ontvangen niet kostendek-

ESB 23-11-1988

kend. De financiele afhankelijkheid van ouders is zelfs expliciet geregeld in de vorm van normen voor ouderlijke bijdragen. De mogelijkheid van aanvullende financiering
hangt hiervan af. Zo min als er onderwijseconomische argumenten zijn om kostendekking te realiseren, zijn er argumenten om dat niet te doen. Andere overwegingen zullen de doorslag moeten geven. Onvolledige dekking van
de kosten leidt ertoe dat jongeren (eventueel tot boven de
dertig) financieel afhankelijk blijven van hun ouders. In een
land waar men op zijn achttiende oud genoeg is om het vaderland te verdedigen en te stemmen is dit een merkwaardig verschijnsel. Bovendien leidt het ertoe dat een aantal
studenten zich genoodzaakt voelt om naast hun studie
part-time te werken. Dit laatste is zeker geen triviale overweging. Uit een enquete die vorig jaar onder eerstejaars
(voltijd) economiestudenten van de Universiteit van Amsterdam is gehouden, blijkt dat zij gemiddeld ruim negen
uur per week besteden aan het verrichten van betaalde arbeid.
In het huidige stelsel is het aandeel van de basisbeurs
groot. Dit is alleen te rechtvaardigen op grond van de aanwezigheid van externe effecten van hoger onderwijs, die
zo omvangrijk zijn dat de kostprijsverlagende subsidies
daaraan niet voldoende tegemoet komen. Als dat al zo is,
is het niet te rijmen met de inning van collegegeld. Het tegelijkertijd verstrekken van een basisbeurs en innen van
collegegeld lijkt bovendien administratief gezien een inefficient fenomeen.
Het voornemen om de verstrekking van leningen aan het
bankwezen over te dragen is op verschillende gronden af
te keuren. In de eerste plaats is een belangrijk argument,
zo niet het belangrijkste, voor bemoeienis van de overheid
met het hoger onderwijs juist het wegnemen of tegemoetkomen aan de imperfecties van de kapitaalmarkt. Door de
verstrekking van leningen uit handen te geven is er alle
kans dat de controle over dit instrument verkleint. Dat is ongewenst omdat de verstrekking door de banken waarschijnlijk gepaard zal gaan met een garantie van de overheid. De banken maakt het dan niet uit of de studenten die
een lening krijgen wel voldoende prestaties leveren, ze lopen geen risico en krijgen het geld toch wel. De overheid,
die wel risico loopt en er belang bij heeft dat alleen studenten met voldoende studievoortgang een lening krijgen, zal
dan voortdurend aan de banken moeten doorgeven aan
wie wel en aan wie geen geld mag worden geleend. Een
andere situatie doet zich voor als de overheid het risico met
een eenmalig bedrag per jaar bij de banken afkoopt. In dat
geval bestaat er bij de banken een prikkel tot selectie. Ook
dan echter zal de overheid moeten doorgeven wie volgens
haar in aanmerking komt voor een lening, zij het dat het belang dan precies de andere kant op werkt.
Een tweede belangrijke reden waarom de overheveling
van de lening naar de banken ongewenst is, is het feit dat
het hier een debudgettering betreft. In de sector volkshuisvesting hebben woningcorporaties indertijd onder druk van
bezuinigingen bij het rijk, een deel van de te bouwen woningwetwoningen rechtstreeks op de kapitaalmarkt gefinancierd onder garantie van de overheid. Omdat het zicht
op de verplichtingen van de overheid hierdoor vertroebelde zijn deze debudgetteringen later weer binnen de begroting gehaald12. Nu wil men dezelfde true toepassen op de
leningen van de studiefinanciering. Dit hele probleem komt
voort uit het feit dat de begroting van de rijksoverheid alleen een lopende rekening kenten geen kapitaaldienst. Het
voorstel om de leningen in het kader van de studiefinancie11. J.G. Odink en R. van Breemen, Studeren of niet? Alternatieve stelsels voor studiefinanciering en de gevolgen voor het private rendement van studeren, ESB, 29 juni 1983, biz. 571.
12. Zie bij voorbeeld: R. Klunder, Particuliere financiering in de sociale huursector, Openbare Uitgaven, 1988, biz. 23-25.

1115

ring aan banken over te dragen is dan ook ongewild(?) een
pleidooi voor invoering van een kapitaaldienst.
De verstrekking van een deel van de studiefinanciering
in natura, de OV-jaarkaart, heeft natuurlijk niets met onderwijsbeleid te maken. Met gaat hier in de eerste plaats om
een bezuinigingsmaatregel. Deze verandering is alleen
dan een Pareto-verbetering indien de studenten de vermindering van de beurs met een bepaald bedrag voor een OVjaarkaart, een goede ruil vinden. Dit kan men alleen vaststellen als de verandering plaatsvindt op basis van vrijwilligheid.
De leeftijdsgrens voor de beurs is willekeurig. Er zijn
geen inhoudelijke gronden om hierte discrimineren tussen
mensen van verschillende leeftijd. Anders zou men zeker
moeten weten dat oudere studenten minder succesvol zijn
in het studeren of in het later afbetalen van de studieschuld.
Maar dat is de vraag; en die vraag heeft men bij O&W naar
ik aanneem niet beantwoord alvorens met het idee van
leeftijdverlaging te komen.
In de huidige systematiek krijgen studenten geen beurs
meer wanneer ze langer dan zes jaar studeren en er geen
goede grand voor verlenging is. In zekere zin is het verstrekken van de studiefinanciering hiermee gekoppeld aan
de prestaties van de student. Deze koppeling vindt echter
op een veel te laat tijdstip plaats, en zou ook niet nodig zijn
wanneer op een eerder tijdstip wordt begonnen met regelmatige controle van de studievoortgang.
De conclusie is dat de huidige vormgeving van de studiefinanciering niet gedragen wordt door economische noties over optimale allocatie en dat de veranderingen die
worden voorgesteld in dat opzicht voor een deel eerder verslechteringen dan verbeteringen inhouden. Het vruchtbaarste alternatief is vervanging van het huidige systeem
door een stelsel van kostendekkende leningen. Aangezien
de fijksoverheid geen kapitaalrekening kent, zal een dergelijke ‘investering’ voorlopig elk jaar op de begroting komen. Pas op z’n vroegst over vier jaar zal deze investering
haar eerste opbrengsten genereren in de vorm van aflossingen en rentebetalingen. Voor banken is dit blijkbaar wel
aantrekkelijk, maar voor de overheid is de horizon van vier
jaar kennelijk te lang. Een duidelijke illustratie daarvan
vormt ook de mogelijkheid die nu aan reeds afgestudeerden wordt geboden om hun studieschuld tegen zeer aantrekkelijke voorwaarden ineens af te lossen.

Altematieven
Er van uitgaand dat de ‘first best’-oplossing van volledige leningen niet kan worden gerealiseerd13, blijft de vraag
wat er dan moet gebeuren. Het probleem is dat de studiefinanciering een zogenoemde open-einderegeling is. Wanneer het aantal mensen dat wil studeren meer dan (officieel) werd voorzien toeneemt en het totale budget bovendien min of meer gegeven is, kunnen zich de volgende ontwikkelingen voordoen:
– de zaken worden op hun beloop gelaten, en het beschikbare bedrag per student wordt steeds kleiner. Bij iedere
nieuwe verlaging van dat bedrag zijn er studenten die
niet meer beginnen aan een studie. De mogelijkheid dat
dit in de eerste plaats deelnemers uit lagere sociale milieus treft is niet denkbeeldig;
– er wordt beleid gevoerd waarbij het beschikbare budget
op een andere wijze over de aanwezige studenten wordt
verdeeld. Ten opzichte van de eerste variant kan men
er voor kiezen om een groter deel van het bedrag afhankelijk te maken van het (ouderlijk) inkomen;
– er wordt beleid gevoerd en het beschikbare budget wordt
over een geringer aantal studenten verdeeld.

1116

De derde optie vereist selectie. Dat kan op verschillende (elkaar niet uitsluitende) manieren. De eerste manier is
al enige malen genoemd, namelijk door de voortzetting van
de financiering af te laten hangen van de studievorderingen. De tweede manier is een strengere selectie aan de ingang van de universiteiten. Het pleidooi van de VVD daarvoor wijst erop dat men van mening is dat de selectie op
het VWO niet streng genoeg is. Hoewel selectie aan de ingang zeer omstreden is lijkt nadere bestudering van de mogelijkheden daartoe, en van de fouten die daarbij worden
gemaakt, zeer wenselijk14. De derde manier om het aantal
studenten te beperken, is om de selectie tijdens de propedeuse te verscherpen. Nu komt van deze selectie soms
niet veel terecht. Een belangrijke oorzaak hiervan is waarschijnlijk dat de omvang van diverse geldstromen in hogeronderwijsland afhangt van het numerieke rendement van
een instelling. Hiermee wordt in de hand gewerkt dat zoveel mogelijk studenten door worden gelaten tot latere fasen. Weliswaar is de kwaliteitscontrole in gang gezet, maar
deze vindt pas achteraf plaats, en niemand weet hoe ruim
de marges zijn. Overwogen kan worden om de studie-uitval gedurende het eerste jaar buiten de rendementsbepaling te plaatsen. De drie besproken selectiemethoden lijken
alle billijker dan het vrij willekeurig verlagen van de leeftijdsgrens van 30 naar 27 jaar.

Tot slot_______________________
De conclusies die uit deze bijdrage kunnen worden getrokken zijn de volgende. Een stelsel van studiefinanciering vindt zijn voornaamste bestaansgrond in de aanwezigheid van kapitaalmarktimperfecties en rechtvaardigheidsoverwegingen. De daarbij passende vorm is een stelsel
van leningen waarvan de terugbetaling inkomensafhankelijk is. Door een koppeling van voortzetting van de studiefinanciering aan de studievoortgang kan het risico voor de
overheid worden verkleind. Een moeilijkheid bij de invoering van dit stelsel is wat er moet gebeuren met de studenten die willen verder studeren nadat hun lening is stopgezet. Als hun die mogelijkheid wordt geboden, vallen ze
waarschijnlijk terug op hun ouders. De vraag is dan of de
kosten die de ouders maken aftrekbaar moeten zijn voor
de belasting. Indien een fundamentele wijziging van het
stelsel niet realiseerbaar is, is een strengere selectie van
studenten voor en/of tijdens de studie te preferen boven de
willekeur die momenteel het beleid beheerst.

Hessel Oosterbeek

13. Deze veronderstelling is aannemelijk. Bij de invoering van het
huidige stelsel strekte het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit zich tevens uit tot net beroep op de kapitaalmarkt. Voor een
beschouwing hieroverzie D.C. van Ingen, Studiefinanciering in de
steigers, ESB, 25 September 1985, biz. 961-963.

14. Lopend onderzoek op dit gebied dat bij de vakgroep microeconomie van de UvA wordt uitgevoerd, laat een opvallend resultaat zien. Wanneer een uitsplitsing gemaakt wordt naar schoolonderzoekresultaten en cijfers voor het centraal eindexamen, dan
blijkt dat het aantal studieverplichtingen waaraan eerstejaars economiestudenten aan de UvA voldeden, geen significante samenhang vertoont met de eerste maar wel met de tweede categorie.

Auteur