Ga direct naar de content

Arbeidsmarktperspectieven van universitaire studierichtingen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 6 1988

Arbeidsmarktperspectieven van
universitaire studierichtingen
In ESB van vorige week went een beeld geschetst van de vraag naar academic! in de
periode van 1985 tot 1992. Voor de mensen die nu voor hun studiekeuze staan leverde dat
artikel maar de helft van de benodigde infoimatie. Ze moeten immers ook weten hoe het
aanbod zich zal ontwikkelen. Dit aspect komt deze week aan de orde. Confrontatie van
vraag en aanbod levert de arbeidsmarktperspectieven van de verschillende
studierichtingen op. Aanbeveling aan de komende eerstejaarsstudenten: kies exact of…
theologie.

DR. A. DE GRIP – PROF. DR. J.A.M. HEIJKE – DRS. R.J.P. DEKKER
DRS. L.F.M. GROOT*
Bij de beroepenprognoses die vorige week in ESBvierden gepresenteerd1 is alleen ingegaan op de vraagontwikkeling in de verschillende beroepsklassen. Om het beeld
te completeren wordt in dit artikel gekeken naar de ontwikkeling van de vraag naar en het aanbod van afgestudeerden in de desbetreffende studierichtingen2. Ook wordt een
indicatie gegeven van de flexibiliteit van de afgestudeerden op de arbeidsmarkt. Er is nagegaan hoeveel beroepen
openstaan voor mensen die in een bepaalde richting zijn
afgestudeerd.
In dit artikel wordt eerst ingegaan op de vraagprognoses, waarbij ramingen van zowel de werkgelegenheidsontwikkeling als de vervangingsvraag aan de orde komen.
Daarbij vormen de in het vorige artikel beschreven sectoren beroepenprognoses het uitgangspunt. Vervolgens
wordt gekeken naar de prognoses van de instroom van afgestudeerden (het ‘aanbod’). Op basis van de vraag- en
aanbodprognoses wordt geprobeerd een beeld te schetsen van de arbeidmarktsituatie naar studierichting zoals
die zich naar verwachting zal ontwikkelen in de periode
1985-1992. Daarna wordt een beeld geschetst van de uitwijkmogelijkheden die de verschillende studierichtingen op
de arbeidsmarkt bieden, door te kijken naar de beroepenspreiding van de afgestudeerden. Ten slotte wordt een algehele typering gegeven van de arbeidsmarktperspectieven van de onderscheiden studierichtingen.

stellen van de opleidingsstructuur van beroepen. Door
deze aanpak zullen de factoren die de ontwikkeling van de
beroepenstructuur bepalen, zoals de absorptie- en uitstotingsprocessen en de technologische ontwikkeling in sectoren, uiteindelijk ook doorwerken in de werkgelegenheid
in de verschillende opleidingsrichtingen.
De prognoses zijn gebaseerd op de vier arbeidskrachtentellingen van 1979-1985. De tellingen van 1975 en 1977
blijven buiten beschouwing, aangezien het CBS daarin een
andere onderwijsindeling hanteerde. Omdat alleen is gekeken naar de werkgelegenheidsontwikkeling voor afgestudeerden in het wetenschappelijk onderwijs is niet uitgegaan van een verdeelmodel, maar is direct gekeken naar
de ontwikkeling van het aandeel van een studierichting in
de werkgelegenheid binnen een beroepsklasse.
Ook hier is getracht een verklaring te vinden voor de verschuivingen in de aandelen. In principe kunnen bij het verloop van de opleidingsaandelen twee processen worden
onderscheiden. In de eerste plaats kunnen de hoger geschoolden de lager opgeleiden in dezelfde opleidingsrichting verdringen uit een beroep. We spreken dan van neerwaartse verdringincf*. In de tweede plaats kan er sprake
zijn van een proces van horizontale substitutie waarin de
groei van het aandeel van een bepaalde opleiding ten koste gaat van het aandeel van een andere studierichting op
hetzelfde opleidingsniveau. Voor het maken van een werkgelegenheidsprognose is het niet noodzakelijk beide processen afzonderlijk te analyseren.

Werkgelegenheidsprognoses
Zoals opgemerkt zijn de in het vorige artikel gepresenteerde prognoses van de werkgelegenheid naar beroepsklasse als uitgangspunt genomen voor de werkgelegenheidsprognoses voor de twaalf studierichtingen waarin het
wetenschappelijk onderwijs kan worden opgedeeld (zie label 1). Dit is gedaan door, naar analogie van de prognoses
van de beroepenstructuur van sectoren, prognoses op te

628

* Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt, Rijksuniversiteit Limburg, Maastricht.
1. A. de Grip, J.A.M. Heijke, R.J.P. Dekker, L.F.M. Groot, De arbeidsmarkt naar beroep in 1992, ESB, 29 juni 1988, biz. 617-622.
2. Zie voor een uitgebreid verslag A. de Grip, J.A.M. Heijke, R.J.P.
Dekker en L.F.M. Groot, De arbeidsmarkt naar beroep in 1992 en
de positie van academic! daarbinnen, ROA, W1987/1, Maastricht.
3. A. de Grip, Onderwijs en arbeidsmarkt: scholingsdiscrepanties,
VU-uitgeverij, Amsterdam, 1987.

Tabel 1. Prognose werkzamepersonennaarstudierichting
in het wetenschappelijk onderwijs, 1992
Werkzame
personen

1992
Econometrie, actuariaat
en bedrijfskunde (ir.)

Procentuele
mutatie
1985-1992

5.500

62

54.400

46

Sociaal-culturele wetenschappen

51.500

32

Rechten

36.400

31

Wis- en natuurkunde

27.600

24

Technische wetenschappen

Agrarische wetenschappen

6.700

23

Economie en bedrijfskunde (drs.)

25.800

22

Medische opleidingen

41.800

16

1.900
1.800

15
15

18.600
8.300

13
5

280.300

27

Farmacologie
Kunstonderwijs
Letteren
Theologie
Totaal

Net als bij het beroepenverdeelmodel in het vorige artikel is hier slechts geprobeerd een eerste aanzet te geven
voor een theoretische onderbouwing van het optreden van
veranderingen in de opleidingsstructuren van beroepen.
Ook hier veronderstellen we dat er een grotere verschuiving plaatsvindt naarmate de totale werkgelegenheid in
een beroepsklasse sterker toeneemt. Er is dus weer sprake van een absorptie- of uitstotingssnelheidshypothese. In
deze hypothese wordt overigens alleen gekeken naar het
‘pull-effect’ van het neerwaartse verdringings- c.q. substitutieproces. Het kleine aantal waarnemingsjaren maakt het
vooralsnog niet mogelijk ook het ‘push-effect’ van verschuivingen in de opleidingsstructuur van het arbeidsaanbod in
de analyse te betrekken.
Wanneerde ontwikkeling van de werkgelegenheid in de
beroepsklasse geen signif icante verklaringskracht bleek te
hebben voor de ontwikkeling van het opleidingsaandeel in
de werkgelegenheid, is gekeken of er sprake is van een
trendmatige ontwikkeling van dit opleidingsaandeel. Zo
wordt mogelijk rekening gehouden met de invloed van upgradingsprocessen binnen de verschillende beroepen als
gevolg van technologische en organisatorische ontwikkelingen4. Op basis van de gevonden verbanden is een prognose gemaakt van de aandelen van de verschillende opleidingscategorieen in de werkgelegenheid per beroepsklasse in 1992.
Wanneer de voorspelde werkgelegenheidsaandelen
worden vermenigvuldigd met de prognose van de werkgelegenheid in de desbetreffende beroepsklasse, wordt het
aantal werkenden gevonden met een bepaalde opleidingsrichting in die beroepsklasse. Sommatie over alle beroepsklassen geeft vervolgens de prognose van de totale werkgelegenheid voor academisch geschoolden in de verschillende studierichtingen.
Tabel 1 geeft dewerkgelegenheidsprognoses voor 1992
weer voor twaalf academische studierichtingen. In het algemeen lijken de academisch geschoolden de minder opgeleiden verder uit de markt te verdringen. Immers, terwijl
het totale aantal werkzame personen in de periode 19851992 volgens onze prognose slechts met circa 10% stijgt
(zie het vorige artikel, label 1), wordt voor het aantal werkzame academic! een toeneming verwacht van maar liefst
27%. De relatief hoogste groei wordt daarbij verwacht voor
de opleidingsrichtingen econometrie, actuariaat en bedrijfskunde (ir.) en technische wetenschappen. Daarentegen wordt een geringe werkgelegenheidsgroei verwacht
voor de medische opleidingen, farmacologie, kunstonderwijs, letteren en theologie.

ESB 6-7-1988

Tabel 2. Vervangingsvraag naar studierichting in het wetenschappelijk onderwijs (in procenten van het aantal werkenden in 1985)
Theologie

21a

Economie en bedrijfskunde (drs.)
Rechten
Technische wetenschappen
Econometrie, actuariaat en bedrijfskunde (ir.)
Agrarische wetenschappen en huishoudkunde
Sociaal-culturele wetenschappen
Wis- en natuurkunde
Letteren

13
12
10
10
8
8
7
7

Kunstonderwijs

7

Medische opleidingen
Farmacologie

5
5

Gemiddeld

9

a. Dit percentage verschilt van het in De Grip e.a., op. cit. genoernde percentage als gevolg van een correctie die is aangebracht voor het aantal ‘bedienaars van de eredienst’ dat na het 65e jaar blijft werken.

Vervangingsvraag
Bij het traceren van de Vervangingsvraag per studierichting kan de bij de prognose van de Vervangingsvraag per
beroepsklasse gebruikte methodiek niet worden gehanteerd, omdat de beroepsmobiliteit van arbeidskrachten dan
het beeld zou vertekenen. De uitstroom uit een bepaalde
beroepsklasse zal immers voor een deel weer instromen
in andere beroepsklassen. Deze doorstroming naar beroepsklassen waarin arbeidskrachten later in hun loopbaan
terechtkomen, valt helaas niet goed in beeld te brengen.
Daarom moest worden volstaan met het geven van een
grovere benadering van de te verwachten uitstroom. Hiervoor is gekeken naar het aantal arbeidskrachten in een beroepsgroep dat in 1985 55 jaar of ouder is. Verondersteld
is dat deze groep tussen 1985 en 1992 in zijn geheel uitstroomt. Waarschijnlijk betekent dit dat het verloop in deze
leeftijdscohorten enigszins is overschat. Hier staat tegenover dat de uitstroom uit de werkende bevolking van degenen die in 1985 nog geen 55 jaar oud waren buiten beschouwing is gebleven. Ook met de herintreding van academisch geschoolden en met de werkenden die op latere
leeftijd een academische studie afronden is echtergeen rekening gehouden.
De aldus berekende uitstroom uit een beroepsklasse is
omgerekend naar de verschillende studierichtingen door
het verloop te vermenigvuldigen met het aandeel van de
afgestudeerden in de betreffende beroepsklasse in 19855.
In tabel 2 is voor de twaalf onderzochte studierichtingen
de voorspelde Vervangingsvraag tussen 1985 en 1992 uitgedrukt in procenten van het aantal werkenden in 1985.
Veruit de hoogste Vervangingsvraag wordt verwacht voor
theologie. Ook is er een relatief hoge vervangingsbehoefte bij economie en bedrijfskunde (drs.) en rechten. De laagste Vervangingsvraag wordt verwacht voor de medische
opleidingen en farmacologie.
4. Het is niet mogelijk deze upgrading te modelleren door middel
van bij voorbeeld de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit,
daar er geen gegevens beschikbaar zijn over de produktiviteit op
beroepsklasseniveau.
5. Deze aanpak veronderstelt – waarschijnlijk in een aantal gevallen ten onrechte – dat het aandeel van een studierichting in de oudere leeftijdsgroepen gelijk is aan het aandeel van die studierichting in het totale aantal werkenden in de beroepsklasse. Ook hierdoor kan een vertekening van het beeld, doorgaans in de vorm
van een overschatting van het verloop van hoger opgeleiden, optreden.

629

Tabel 3. Typering arbeidsmarktsituatie naar studierichting,
1985-1992
VN
(1)
Theologie
Technische wetenschappen
Econometrie, actuariaat
en bedrijfskunde (ir.)
Medische opleidingen

Rechten
Sociaal-culturele wetenschappen
Wis- en natuurkunde
Economie en bedrijfskunde (drs.)
Agrarische wetenschappen
en huishoudkunde

Letteren
Farmacologie
Kunstonderwijs

26

AN
(2)

AMI
(2):(1)
a

55

23
47

0,9
0,9

72
21
43
40
31
35

108
45
96
91
79
97

1,5
2,2
2,2
2,3
2,5
2,7

31
20
21
23

119
126
137
224

3,8
6,3
6,7
9,9

VN = vraag naar nieuwkomers in procenten van werkzame personen 1985.
AN = aantal afstuderenden in procenten van werkzame personen 1985.
AMI = arbeidsmarktindicator.

a. Dit percentage verschilt van het in De Grip c.s., op cit. genoemde percentage als gevolg van een correctie, aangebracht met betrekking tot de verwachte uitstroom van de Theologische Universiteiten.

Instroom afstuderenden_____________
Op basis van globale CPB-prognoses publiceert de
Taakgroep Studentenramingen ieder jaar een meer gedetailleerde raming van de toekomstige jaarlijkse aantallen
afstuderenden in het wetenschappelijk onderwijs, de z.g.
WORSA-prognoses6. Deze prognoses zijn het uitgangspunt geweest voor onze raming van het aantal afstuderenden in de verschillende studierichtingen. Daarbij is gekeken naar de WORSA-prognoses voor de studiejaren 19851986 tot 1991 -1992, voor zowel de oude-stijlstudies als de
eerste-fase-opleidingen nieuwe stijl in het wetenschappelijk onderwijs. De WORSA-data zijn door ons op een tweetal punten bewerkt. In de eerste plaats zijn de ramingen van
de verschillende studies opgedeeld over de twaalf door ons
onderscheiden studierichtingen. In de tweede plaats is, om
de cijfers vergelijkbaar te maken, met de vraagprognoses
bij een aantal studierichtingen ook gekeken naar het verwachte aantal afstuderenden aan enkele niet-universitaire
opleidingen, die in de Standaard Onderwijs Indeling toch
tot het hoogste opleidingsniveau worden gerekend. Het
gaat hierom vier opleidingen: de bouwkunstacademie (toegevoegd aan de studierichting technische wetenschappen), de voortgezette agogische beroepsopleiding (toegevoegd aan de sociaal-culturele wetenschappen), de NlVRA accountancy-opleidingen (toegevoegd aan de economische wetenschappen) en de rijksacademies beeldende
kunst (toegevoegd aan het kunstonderwijs)7. Om de vergelijkbaarheid met de vraagveranderingen te vergemakkelijken is het aantal afstuderenden telkens uitgedrukt in procenten van het aantal werkzame personen in 1985 (AN).
Met uitzondering van de studierichtingen theologie en
technische wetenschappen, blijkt het aantal afstuderenden
in de prognoseperiode voor de meeste studierichtingen in
het wetenschappelijk onderwijs erg groot te zijn in verhouding tot het aantal werkenden (zie tabel 3). Er is sprake van
een trendmatige stijging van het aantal afstuderenden in
veel studierichtingen, maar de groei is ook het gevolg van
de verkorting van de studieduur, waardoor enkele jaren
sprake is van een dubbele instroom op de arbeidsmarkt
van oude en nieuwe stijl opgeleiden. Mogelijk heeft daarnaast de hoge werkloosheid in de eerste helft van de jaren
tachtig tot een grotere doorstroming van middelbare scho-

lieren en hbo-abiturienten naar het wetenschappelijk onderwijs geleid.

Arbeidsmarktsituatie

__

In deze paragraaf zal voor de twaalf onderzochte academische studierichtingen een typering worden gegeven
van de arbeidsmarktsituatie in 1992. Deze typering is gebaseerd op een confrontatie van de verwachte totale vraag
naar nieuwkomers op de arbeidsmarkt met de desbetreffende opleiding en de geraamde instroom van afstuderenden in de periode 1985-1992.
Sommatie van de verwachte werkgelegenheidsmutatie
(de uitbreidingsvraag) en de vervangingsvraag geeft de totale behoefte aan nieuwkomers op de arbeidsmarkt met
een bepaalde opleiding (VN). Deze totale vraag naar nieuwe arbeidskrachten mag niet worden verward met de totale vraag naar arbeid op een bepaald moment. Met dit laatste, statische, begrip wordt doorgaans gedoeld op de totale werkgelegenheid op een bepaald moment. In tabel 3 is
de totale behoefte aan nieuwkomers (werkgelegenheidstoeneming plus vervangingsvraag) voor de verschillende
studierichtingen telkens uitgedrukt in procenten van het totale aantal werkenden in 1985.
Door een vergelijking te maken tussen deze totale vraag
naar nieuwe arbeidskrachten met een bepaalde opleiding
in de periode 1985-1992 en de verwachte instroom op de
arbeidsmarkt van afstuderenden in hetzelfde tijdvak is geprobeerd een indicatie te geven van de arbeidsmarktsituatie, waarin degenen die in 1992 afstuderen terecht zullen
komen. We hanteren hiervoor slechts een globale indicator, omdat het ons inziens niet verantwoord is om op basis
van de vraag- en aanbodprognoses een puntvoorspelling
te maken van de verwachte werkloosheid in het prognosejaar. Ten eerste omdat met name de vervangingsvraagramingen voorde verschillende studierichtingen slechts indicatief zijn. Ten tweede omdat onze prognoses van de werkgelegenheidsontwikkeling voor academici waarschijnlijk
nog onvoldoende rekening houden met de neerwaartse
verdringingsprocessen, die ongetwijfeld zullen optreden
wanneer de historisch gezien erg hoge aantallen afstuderenden in de periode 1985-1992 hun plek op de arbeidsmarkt proberen te veroveren. Deze onderschatting van het
verdringingseffect is te wijten aan het vooralsnog ontbreken van het push-effect van de verschuiving in de opleidingsstructuur van het arbeidsaanbod als verklarende factor van de ontwikkeling van de opleidingsstructuur van de
beroepsklassen. Desalniettemin achten wijde door ons berekende indicator, het quotient van enerzijds de instroom
van afstuderenden en anderzijds de vervangings- en uitbreidingsvraag in de periode 1985-1992, voldoende maatgevend voor een globale typering van de arbeidsmarktsituatie in 1992.
Uit de cijfers van tabel 3 blijkt dat alleen voor de studierichtingen theologie en technische wetenschappen de arbeidsmarktindicator kleiner is dan 1. De studierichtingen
letteren, farmacologie en het kunstonderwijs vertonen
daarentegen een erg hoge verhouding tussen de verwachte instroom van afstuderenden en de vraag naar nieuwkomers.
6. Taakgroep Studentenramingen, Wetenschappelijk onderwijs
ramingen studentenaantallen 1986-2000 (WORSA), Den Haag,
1986.

7. Data voor de eerste twee opleidingen zijn afkomstig uit de zogenaamde RHOBOS-voorspellingen van het HBO (Taakgroep
Studentenramingen, Raming hoger beroepsonderwijs studentenaantallen 1986-2000 (RHOBOS), Den Haag, 1986). De NIVRAdata zijn daarentegen door ons op basis van trendextrapolatie bepaald, terwijl de cijfers van de Rijksacademies beeldende kunst
zijn gebaseerd op door deze academies verstrekte inlichtingen.

label 4. Beroepenspreiding van de studierichtingen in het
wetenschappelijk onderwijs (GH), gemiddelde in deperiode 1979-1985
Economische wetenschappen en bedrijfskunde (drs.)
Agrarische wetenschappen en huishoudkunde
Wis- en natuurkunde
Econometrie, actuariaat en bedrijfskunde (ir.)

0,86
0,82
0,81
0,80

Kunstonderwijs

0,79

Rechten
Technische wetenschappen

0,70
0,68

Sociaal-culturele wetenschappen
Letteren
Farmacologie
Theologie
Medische opleidingen

0,66
0,53
0,51
0,49
0,22

Beroepenspreiding________________
De beroepenspreiding van de verschillende studierichtingen (GH) kan op min of meer dezelfde wijze worden bepaald als de branchespreiding van beroepsklassen in het
vorige artikel. Bij een waarde van 0 leidt een studierichting
slechts op voor een beroepsklasse. Een waarde van 1
duidt op een volledige en gelijkmatige beroepenspreiding.
De beroepenspreidingsindicator geeft aan wat de arbeidsmarktflexibiliteit is van een bepaalde studierichting,
d.w.z. hoeveel kanten een leerling op kan als hij of zij de
desbetreffende studie met succes heeft afgerond. Tabel 4
geeft een beeld van de uitwijkmogelijkheden van de verschillende studierichtingen. Voor de meeste opleidingsrichtingen blijkt de beroepenspreiding vrij groot te zijn. Alleen bij de medische opleidingen is er sprake van een vrij
directe koppeling aan een bepaalde beroepsklasse. Daarbij moet wel worden bedacht dat het hier gaat om globale
studierichtingen, hetgeen kan leiden tot een overschatting
van het flexibiliteitspotentieel van specifiekere studierichtingen.

Arbeidsmarktperspectieven___________
Op basis van de voorspelde vraag- en aanbodontwikkeling tussen 1985 en 1992 en de gevonden beroepenspreiding van de verschillende studierichtingen is geprobeerd
te komen tot een algehele typering van de arbeidsmarktperspectieven van de twaalf onderscheiden universitaire
studierichtingen.
Evenals in het eerste artikel bij de beroepen is gedaan,
zullen de prognoses worden omgezet in kwalitatieve uitspraken, die als orientatiepunt kunnen fungeren bij de studiekeuze van vwo-abiturienten, die overwegen met een
universitaire studie te beginnen. De typeringen van de studierichtingen zijn gebaseerd op de volgende classificaties.
Arbeidsmarktindicator (AMI):
kleiner dan 1: goed arbeidsmarktperspectief;
tussen 1 en 2: redelijk arbeidsmarktperspectief;
tussen 2 en 4: matig arbeidsmartkperspectief;
tussen 4 en 8: slecht arbeidsmarktperspectief;
kleiner dan 8: erg slecht arbeidsmarktperspectief.
Beroepenspreiding (GH):
tussen 0,7 en 1,0: veel uitwijkmogelijkheden;
tussen 0,3 en 0,7: enige uitwijkmogelijkheden;
kleiner dan 0,3:
weinig uitwijkmogelijkheden.

Tabel 5 geeft een overzicht van de wijze waarop de verschillende studierichtingen kunnen worden getypeerd. Al-

ESB 6-7-1988

Tabel 5. Typering perspectieven studierichtingen
Studierichting
Theologie en technische wetensch.

Econometrie, actuariaat
en bedrijfskunde (ir.)
Rechten, wis- en natuurkunde,
economische wetenschappen en
bedrijfskunde (drs.)
Sociaal-culturele wetenschappen
Medische opleidingen
Agrarische wetenschappen en
huishoudkunde
Letteren en farmacologie
Kunstonderwijs

ArbeidsmarktUitwijkperspectief mogelijkheden

goed

enige

redelijk

veel

matig
matig

veel
enige

matig

weinig

slecht
slecht
erg slecht

veel
enige
veel

leen voor de studies theologie en technische wetenschappen zijn de arbeidsmarktvooruitzichten gunstig. Met name
voor de studie theologie is dit opvallend, te meer daar voor
de beroepsklasse ‘bedienaars van de eredienst, en dergelijke’, waar veel afgestudeerde theologen in terechtkomen,
geen enkele werkgelegenheidsgroei wordt verwacht. Deze
discrepantie wordt door twee factoren veroorzaakt. In de
eerste plaats is de vervangingsvraag bij theologie erg hoog
en in de tweede plaats is er bij theologie sprake van een
relatief geringe instroom van afstuderenden in de beroepsbevolking. Deze factoren wijzen er op dat het niet toereikend is arbeidsmarktprognoses te beperken tot alleen
werkgelegenheidsprognoses.
Voor de meeste studierichtingen zijn de arbeidsmarktverwachtingen op de middelllange termijn weinig rooskleurig. Dit ondanks de voorspelde omvangrijke groei van de
werkgelegenheid voor academisch geschoolden: 27%, ten
opzichte van een groei van de totale werkgelegenheid van
ca. 10%. De oorzaak hiervan is de enorme toeneming van
de instroom van afstuderenden in de meeste studierichtingen. Alleen bij de studierichtingen theologie, technische
wetenschappen en medische opleidingen is de instroom
van afstuderenden in de arbeidsmarkt wat minder omvangrijk.
De door ons gehanteerde typeringen ‘matig’ en ‘slecht’
mogen niet zonder meer worden gemterpreteerd als een
voorspelling van hoge werkloosheid. De enorme instroom
van afstuderenden in de meeste studierichtingen zal zoals
gezegd ongetwijfeld leiden tot sterkere verdringingsprocessen op de arbeidsmarkt dan door ons zijn voorspeld.
Voor zover afstuderenden wel werk vinden zal dit echter
kunnen betekenen dat men in ieder geval in eerste instantie genoegen moet nemen met een lager f unctieniveau dan
thans gebruikelijk is. Daarbij moet overigens worden bedacht dat de verdringingsmogelijkheden niet voor alle studierichtingen even groot zijn, indien verondersteld mag
worden dat met name de lager geschoolden in dezelfde
vakrichting uit hun functiedomein kunnen worden verdrongen. Bovendien zullen niet alle afstuderenden zich op de
arbeidsmarkt (in ons land) aanbieden, hetgeen mogelijk
nog kan worden versterkt door het ‘discouraged worker’effect.
De goede vooruitzichten voor de afstuderenden in de
technische wetenschappen lijken de momenteel door het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen gevoerde
campagne ‘Kies exact, kies een studie met perspectief te
rechtvaardigen. Dit betekent overigens niet dat er binnen
de technische wetenschappen geen grote verschillen kunnen optreden, zoals momenteel ook het geval is met de
studierichting bouwkunde die zich kenmerkt door een relatief hoge werkloosheid. Prognoses op een nog lager ag-

vervolg op biz. 636

631

vervolg van biz. 631
gregatieniveau zijn echter vooralsnog niet realiseerbaar.
Het is opvallend dat de prognoses voor de studierichtingen
wis- en natuurkunde minder rooskleurig zijn dan voor de
technische wetenschappen. Verwacht mag worden dat de
afstudeerrichtingen binnen de wis- en natuurkunde- faculteiten die qua inzetbaarheid op de arbeidsmarkt dicht liggen bij de technische wetenschappen, betere perspectieven bieden dan de afstudeerrichtingen waarbij dit niet het
geval is. Daarentegen zijn de perspectieven voor afstuderenden in de biologie mogelijk minder gunstig. Ook momenteel kent deze studierichting het hoogste werkloosheidpercentage binnen de natuurwetenschappen.
Met uitzondering van de medische opleidingen bestaan
er bij vrijwel alle studierichtingen uitwijkmogelijkheden naar
verschillende beroepsklassen. Het is waarschijnlijk dat bij
een hoge werkloosheid onder afgestudeerden in een bepaalde studierichting, de afstuderenden meer dan in onze
prognoses is geraamd van deze uitwijkmogelijkheden gebruik zullen maken. Daarbij moet wel worden bedacht dat
het hier niet hoeft te gaan om alternatieven die aansluiten
bij de genoten opleiding. Dit blijkt het duidelijkst bij de
kunstopleidingen, waar nogal wat afgestudeerden een
baan vinden buiten de kunst- of onderwijsberoepen. Het is
daarbij niet op voorhand te zeggen in hoeverre dit in strijd
is met de verwachtingen die men had toen men aan de studie begon. Onderwijs kan immers ook om ‘consumptieve’
redenen worden gevolgd. Ook dan is het echter nuttig dit
op voorhand te beseffen.

A. de Grip
J.A.M. Heijke

R. J.P. Dekker
L.F.M. Groot

Auteurs