Ga direct naar de content

De arbeidsmarkt naar beroep in 1992

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 29 1988

De arbeidsmarkt naar beroep
in 1992
Voor de keuze van een beroep of studierichting is het belangrijk te weten hoe de kansen
op werk in die richting in de toekomst zullen liggen. In twee artikelen zullen prognoses
worden gepresenteerd van de arbeidsmarkt in 1992, naar beroep en naar universitaire
studierichting. In dit eerste artikel wordt niet alleen gekeken naar de verwachte
werkgelegenheidsontwikkeling in de verschillende beroepsklassen, maar ook naar de
mogelijkheden om naar andere sectoren uit te wijken als de perspectieven in een
bepaalde sector verslechteren.

DR. A. DE GRIP – PROF. DR. J.A.M. HEIJKE – DRS. R.J.P. DEKKER DRS. L.F.M. GROOT*
Inleiding
Voor het functioneren van de arbeidsmarkt is het belangrijk dat jongeren bij hun studiekeuze rekening houden met
de situatie op de arbeidsmarkt. Uit verschillende enqueteonderzoeken blijkt dat zij dit in de praktijk ook doen1. Hierbij gaat het niet in de eerste plaats om het maximaliseren
van het in de toekomst te verdienen inkomen, zoals de ‘human capital’-theorie veronderstelt, maar om het streven
naar een goede kans op het vinden van een baan. Hierdoor is er in principe een tendens naar evenwicht op de arbeidsmarkt. Het gevaar bestaat echter dat men zich, door
het ontbreken van informatie over de toekomstige arbeidsmarktsituatie, bij de studiekeuze baseert op de arbeidsmarktsituatie van dat moment. Dit kan leiden tot een overreactie van het arbeidsaanbod op bestaande tekorten of
overschotten op bepaalde arbeidsmarktsegmenten, waardoor ‘varkenscycli’ kunnen optreden2.
Prognoses van de arbeidsmarktsituatie voor het moment waarop degenen die nu een studie kiezen afstuderen zouden dergelijke overreacties kunnen temperen. Arbeidsmarktprognoses waren met name in de jaren zestig
populair. Het ging daarbij vooral om werkgelegenheidsprognoses die werden opgesteld op basis van de zogeheten ‘manpower requirements approach . In deze benadering gaat men als volgt te werk:
– er wordt een prognose gemaakt van de macro-economischeontwikkeling;
– met behulp hiervan wordt de ontwikkeling van de sectorale produktie voorspeld;
– op basis van de verwachte ontwikkeling van de sectorale arbeidsproduktiviteit wordt een prognose gemaakt
van de werkgelegenheid in de diverse bedrijfssectoren;
– ervan uitgaande dat de beroepenstructuur van de verschillende sectoren ongewijzigd blijft, wordt een raming
gemaakt van de werkgelegenheid in de diverse beroepen;

ESB 29-6-1988

– wanneer ook de opleidingsstructuur van de beroepen
ongewijzigd blijft, kan ten slotte een prognose worden
gemaakt van de behoefte aan arbeidskrachten naar de
verschillende opleidingniveaus en -richtingen.
Vaak wordt daarbij de vierde stap overgeslagen; op basis van de sectorale werkgelegenheidsprognoses wordt
dan direct een raming gemaakt van de opleidingsbehoefte4. De waarde van de voorspellingen die op deze wijze
worden verkregen is beperkt. De macro- en meso-economische prognoses zijn met onzekerheid omgeven en de
sectorale werkgelegenheid wordt op mechanische wijze
verbijzonderd naar beroepsgroepen en opleidingen. Deze
aanpak veronderstelt dat arbeidskrachten met een verschillend beroep en/of opleiding niet substitueerbaar zijn.
Bovendien wordt bij de omrekening van de werkgelegenheid in een bepaald beroep naar de behoefte aan schoolverlaters met een bepaalde opleiding verondersteld dat er
sprake is van een eenduidige relatie tussen beroep en op-

* De auteurs zijn alien werkzaam bij het Researchcentrum voor
Onderwijs en Arbeidsmarkt, Rijksuniversiteit Limburg, Maastricht.
De resultaten van het onderzoek zijn eerder verschenen in A. de
Grip, J.A.M. Heijke, R.J.P. Dekker en L.F.M. Groot, De arbeidsmarkt naar beroep in 1992 en de positie van academic! daarbinnen, ROA, W 1987/1, Maastricht.
1. Zie b.v. D.A. Kodde en J.M.M. Ritzen, Vraag naar hoger onderwijs; Eindrapport, Beleidsgerichte Studies Hoger Onderwijs en
Wetenschappelijk Onderzoek, Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, ‘s-Gravenhage, 1988 en A. de Grip, Arbeidsmarktverwachtingen en de keuze voor de economiestudie, ESB, 21 november 1984, biz. 1094-1011.
2. A. deGrip, Onderwijs en arbeidsmarkt: scholingsdiscrepanties,
VU-uitgeverij, Amsterdam, 1987.
3. Zie b.v. R.G. Hollister, A technical evaluation of the first stage
of the Mediterranean regional project, OECD, Parijs, 1965.
4. J. Youdi en K. Hinchliffe (red.), Forecasting skilled manpower
requirements: the experience of eleven countries, UNESCO, Parijs, 1985.

617

leiding. Van Hoof en Dronkers spreken dan ook van het naieve model van de arbeidsmarkt5.
In een onderzoek van het Nederlands Economisch Instituut is geprobeerd deze kritiek te ondervangen door de
ontwikkeling van de beroepenstructuren van bedrijfssectoren en de opleidingsstructuren van beroepen naar de toekomst te extrapoleren6. Deze aanpak veronderstelt echter
dat toekomstige ontwikkelingen, waaronder de aanpassingsprocessen op de arbeidsmarkt, zich qua aard en omvang op dezelfde wijze en met dezelfde gevolgen zullen
voordoen als in het verleden.
Bij een recente prognose van de werkgelegenheid naar
verschillende opleidingscategorieen heeft het Centraal
Planbureau (CPB) geprobeerd de verschuiving van de opleidingsstructuren van bedrijfstakken te verklaren, om zo
betere werkgelegenheidsramingen te krijgen7. Het CPB
onderscheidt slechts vier opleidingsniveaus (basisonderwijs, LBO/MAVO, HAVO/VWO/MBO en HBO/WO) en
slechts vier opleidingsrichtingen (algemeen vormend,
technisch, economisch/administratief en verzorgend).
Hierdoor zijn de prognoses te globaal voor studiekeuze en
onderwijsplanning. Een verdergaande desaggregatie
maakt echter de kans op voorspelfouten groter. Bij geaggregeerde cijfers kunnen eventuele voorspelfouten elkaar
immers compenseren. Bovendien zal een deel van de toekomstige verschuivingen in de opleidingsstructuur zich binnen de globale beroepsopleidingscategorieen afspelen.
Bij de prognoses van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), waarop hier in twee artikelen
zal worden ingegaan, is geprobeerd dit dilemma tussen
enerzijds betere, maar globale prognoses en anderzijds relevante, maar mogelijk slechtere prognoses te doorbreken,
door geen puntvoorspellingen te doen en door bij de presentatie van de uitkomsten voor de school- en beroepskeuze te volstaan met een richtinggevende kwalitatieve aanduiding van de werkgelegenheidsvooruitzichten (goed,
slecht en dergelijke). Deze voorzichtigheid is ook ingegeven door het gebrek aan data. De arbeidskrachtentellingen
van het CBS zijn slechts beschikbaar voor de oneven jaren in de periode 1975-1985 (de opleidingsdata zelfs alleen voor de jaren 1979-1985), en hebben uit het oogpunt
van de studie- en beroepskeuze belangrijke tekortkomingen wat betreft de indeling in beroepsklassen8.
Het afstemmen van de studiekeuze op de arbeidsmarkt
vindt in principe plaats in een situatie van onzekerheid. Getracht wordt deze onzekerheid te verminderen door naast
een kwalitatieve prognose van de arbeidsmarktsituatie op
het moment van afstuderen9, ook informatie te geven over
enkele risico-indicatoren, zoals de uitwijkmogelijkheden
met een bepaalde studie (de beroepenspreiding) of een
bepaald beroep (de branchespreiding) en de conjunctuurgevoeligheid van de verschillende beroepen (de werkgelegenheidsfluctuaties). In dit eerste artikel staan de toekomstperspectieven van de verschillende beroepsklassen
op middellange termijn (tot 1992) centraal. In het tweede
artikel (dat volgende week in ESB verschijnt) wordt ingegaan op de arbeidsmarktperspectieven van de verschillende universitaire studierichtingen. We proberen zowel de
vraag naar als het aanbod van personen met een bepaalde opleiding te voorspellen, zodat een schatting van de toekomstige arbeidsmarktsituatie kan worden gegeven. Bij de
beroepenprognoses wordt volstaan met het voorspellen
van de vraagontwikkeling.
De opzet van dit artikel is als volgt. Eerst wordt ingegaan
op de werkgelegenheidsprognoses naar bedrijfssectoren
en beroepsklassen. Daarna wordt gekeken naar de prognoses van de vervangingsvraag voor de verschillende beroepsklassen. Vervolgens komen de risico-indicatoren aan
.de orde, dat wil zeggen de werkgelegenheidsfluctuaties en
de branchespreiding van beroepsklassen. Ten slotte wordt
een algehele typering gegeven van de arbeidsmarktper-

618

Tabel 1. Prognose werkzame personen naar bedrijfssectoren, 1992
Werkzame

Landbouw, visserij en bosbouw
Voedings- en genotmiddelenindustrie
Textiel, kleding-, leder- en
schoenindustrie
Hout- en bouwmaterialenindustrie

Papier- en grafische Industrie
Chemische, rubber- en kunststofverwerkeode Industrie

Basismetaal
Metaalprodukten- en optische Industrie

Elektrotechnische Industrie
Transportmiddelenindustrie
Aardolie-industrie

Delfstoffenwinning
Openbare nutsbedrijven
Bouwnijverheid

Woningbezit
Handel
Zee- en luchtvaart

%

personen
1992

mutatie
1985-’92

258.900

-3,5
1,5

168.200
58.400
71.100
124.000

5
-2,5

132.000
34.100
287.500
112.800
80.400
9.500
12.900
45.200
393.100
35.800
839.200
56.600

14
2,5
13
12
13
0
13
2,5
2
16
16,5
11

297.100
191.100
676.500
432.500
480.500
822.200
42.500

9,5
3
20,5
15,5
12,5
5,5

8

Overige transport-, opslag- en

communicatiebedrijven
Bank- en verzekeringswezen
Overige tertiaire diensten

Medische en veterinaire diensten
Overige kwartaire diensten
Overheid
Sector onbekend

Totaal

5.662.100

10

spectieven van de verschillende beroepsklassen. Het betreft hier de kwalitatieve informatie die uiteindelijk aan de
aankomende studenten kan worden verstrekt. Hetdatamateriaal kan daarbij als achtergrondinformatie worden gebruikt.

Werkgelegenheidsprognoses

__

__

Als prognosetermijn is gekozen voor de periode 19851992. Het basisjaar 1985 volgt uit de laatst beschikbare arbeidskrachtentelling van het CBS. Wel is bij de prognoses
zo goed mogelijk rekening gehouden met informatie over
recentere jaren. De prognoses van de werkgelegenheidsontwikkeling tussen 1985 en 1992 zijn tot stand gekomen
in twee stappen. Eerst is een raming gemaakt van de werkgelegenheid in de verschillende bedrijfssectoren. Dezebedrijfstakprognoses dienen als basis voor de werkgelegenheidsprognoses voor de beroepsklassen.

5. J.J. van Hoof en J. Dronkers, Onderwijs en arbeidsmarkt; een
verkenning van de relaties tussen onderwijs, arbeidsmarkt en ar-

beidssysteem, Van Loghum Slaterus, Deventer, 1980.
6. Nederlands Economisch Instituut, Een verkenning van de arbeidsmarkt naar beroep en opleiding tot 1990, OSA-werkdocument nr. W17, ‘s-Gravenhage, 1986.
7. B. Kuhry en R. van Opstal, De arbeidsmarkt naar opleidingscategorie 1975-2000, ESB, 20 januari 1988, biz. 72-77.
8. In A. de Grip, L.F.M. Groot en J.A.M. Heijke, Clustering occupational classes by educational structure, ROA, W 1987/2E,

Maastricht en in C. Teulings en N. Vriend, Een empirische afbakening van beroepsdeelmarkten, SEO, Amsterdam, 1987, is geprobeerd hiervoor een oplossing te vinden.

9. Voor degenen die in 1988 aan een universitaire studie beginnen is dit 1992.

label 2. Sterkst groeiende beroepen (absoluuten relatief gezien), 1985-1992
Relatieve

Absolute mutatie
werkgelegenheid
1. Huisbewaarders en schoonmaakpersoneel
2. Winkelbedienden

3. Genees- en verpleegkundigen
4.
5.
6.
7.
8.
9.

Bankemployes, lokettisten en dergelijke
Diverse administratieve functies
Leerkrachten
Wiskundigen, systeemanalisten e.d.
Instrumentmakers, monteurs en dergelijke
Ingenieurs, tekenaars en verwante technici

1 0. Secretaressen en typisten

53.000
42.000
38.000
35.000
33.000
31.000
29.000
22.000
22.000
20.000

Tabel 3. Beroepsklasse met een dalende of stagnerende
werkgelegenheid, 1985- 1992
Absolute
mutatie

Relatieve

mutatie in %

1. Zelfstandige land- en tuinbouwers -5000
-2000
2. Agrarische arbeiders
-1000
3. Kleermakers, stotfeerders e.d.
4. Zelfstandige winkeliers
-1000
-500
5. Spinners, wevers, ververs e.d.

-8
-2
-3
-1

6. Vissers e.d.

-8

7. Machinisten e.d.
8. Goud- en zilversmeden,
diamantbewerkers e.d.

9. Bedienaars van de eredienst
1 0. Tabaksproduktmakers

-500
0

-7

0
0
0

Bedrijfssectoren
De eerste stap bij het maken van de werkgelegenheidsprognoses voor 1992 wordt gevormd door de sectorale
prognoses. Hiervoor is aansluiting gezocht bij de middellange-termijnraming van het CPB °. In deze raming wordt
een prognose gegeven van het arbeidsvolume (in arbeidsjaren) in 23 bedrijfssectoren in 1990. Voor de jaren 1986
en 1987 zijn deze prognoses geactualiseerd op basis van
het Centraal Economisch Plan 798711. Daarnaast is verondersteld dat de ontwikkeling van de sectorale arbeidsvolumes in de jaren 1990-1992 niet zal afwijken van de in
de middellange-termijnraming voor 1990 voorspelde groeipaden.
Daar de verkorting van de arbeidsduur en de groei van
de deeltijdarbeid momenteel enigszins lijken af te nemen,
is verondersteld dat de door het CPB geraamde daling van
de gemiddelde werktijd per arbeidskracht voor de periode
1985-1990 zich zal spreiden over de periode 1985-1992.
Tabel 1 geeft een overzicht van de verkregen ramingen
van de werkgelegenheid in werkzame personen. De verwachting is dat de totale werkgelegenheid tussen 1985 en
1992 met 10% toeneemt. Bedrijfssectoren waarvoor een
meer dan gemiddelde groei wordt voorspeld zijn de overige tertiaire diensten, handel, woningbezit, medische en veterinairediensten, chemische industrie, metaalproduktenindustrie, delfstoffenwinning, transportmiddelenindustrie
en overige kwartaire diensten. De agrarische sector en de
hout- en bouwmaterialenindustrie zijn de enige sectoren
waarvoor een daling van het aantal werkzame personen
wordt verwacht. In de handel en de kwartaire sector is de
aanzienlijke groei van het aantal werkenden vooral het gevolg van de toeneming van het aantal deeltijdbanen.

mutatie in %
1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.

Wiskundigen, systeemanalisten en dergelijke
Bedrijfleiders land- en tuinbouw

Huisbewaarders en schoonmaakpersoneel

57
42
38

Directeuren en bedrijfsleiders horecabedrijven

33
29
Economen
26
Accountants
25
Uitvoerende hoofdambtenaren
25
Post- distributiepersoneel
25
Zelfstandige groothandelaren en tussenpersonen 25
Juristen

de beroepsklasse sneller in een bedrijfstak kan penetreren
naarmate de werkgelegenheid in een sector sterker groeit.
In het omgekeerde geval betekent dit dat het aandeel van
een bepaalde beroepsklasse in de sectorale werkgelegenheid sneller terugloopt naarmate de werkgelegenheid in de
desbetreffende sector sterker afneemt. Deze hypothese
zou kunnen worden aangeduid als de absorptie- ofuitstotingssnelheidshypothese. De tweede hypothese is dat het
aandeel van een bepaalde beroepsklasse sneller toe- of
afneemt naarmate het produktieproces sterker be’invloed
wordt door technologische ontwikkelingen. We spreken in
dit verband van de technische-ontwikkelingshypothese.
Als proxy-variabele voor de mate waarin technologische
ontwikkelingen de beroepenstructuur in een sector vernieuwen, fungeert de sectorale arbeidsproduktiviteit.
De wijze waarop deze hypothesen in het onderzoek zijn
getoetst is slechts bedoeld als een eerste aanzet voor een
theoretisch beter gefundeerde onderbouwing van het optreden van verschuivingen in de sectorale beroepenstructuur. Een dergelijke aanpak biedt belangrijke voordelen ten
opzichte van de in eerdere studies gehanteerde methodiek, waarin louter trendmatige ontwikkelingen worden
geextrapoleerd12. De mogelijkheden om de hypothesen te
toetsen door middel van tijdreeksonderzoek zijn momenteel nog uiterst beperkt omdat het aantal werkenden naar
beroepsklasse slechts bekend is uitde arbeidskrachtentellingen. Het kleine aantal waarnemingsjaren staat slechts
toetsing door middel van enkelvoudige regressie-analyses
toe.
Wanneer er voor een beroepsklasse binnen een bedrijfssector geen significant verband werd geconstateerd
tussen de ontwikkeling van het werkgelegenheidsaandeel
en een van de twee verklarende variabelen (de sectorale
werkgelegenheid en de sectorale arbeidsproduktiviteit), is
gekeken of er sprake is van een trendmatige ontwikkeling
van het werkgelegenheidsaandeel. De gedachte hierachter is dat de trend op middellange termijn als een ‘proxy’
kan fungeren voor de niet adequaat getoetste werking van
aanpassingsmechanismen op de arbeidsmarkt13.
Een deel van de prognoses van de werkgelegenheid
naar beroep is weergegeven in tabel 2. Deze tabel laat zien
voor welke tien beroepsklassen in de periode 1985-1992
de hoogste absolute of relatieve groei wordt verwacht. Uit
de tabel blijkt dat de grootste absolute werkgelegenheidstoeneming zich zal voordoen in de twee relatief laagge10. Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1986,

Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1986.
11. Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1987,

Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1987.

Beroepsklassen
De sectorale werkgelegenheidsram.ingen zijn gespecificeerd naar 82 beroepsklassen. Daarbij is uitgegaan van
twee hypothesen. De eerste hypothese is dat een bepaal-

ESB 29-6-1988

12. Nederlands Economisch Instituut, op. cit., en Ministerie van

Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rapportage arbeidsmarkt
1987, ‘s- Gravenhage, 1987.
13. Een uitvoeriger beschrijving van het onderzoeksmodel is te
vinden in De Grip c.s., ROA, W 1987/1, op. cit.

619

schoolde beroepsklassen ‘huisbewaarders en schoonmaakpersoneel’ en ‘winkelbedienden’. Daarna volgen alleen maar relatief hooggeschoolde beroepsklassen. De
beroepsklasse ‘wiskundigen, systeemanalisten en dergelijke’ is veruit de sterkste groeier. De hoge groei van de beroepsklasse ‘bedrijfsleiders land- en tuinbouw’ duidt niet op
een goed werkgelegenheidsperspectief. Deze groei is louter het gevolg van een verschuiving in de beroepenstructuur van zelfstandige land- en tuinbouwers naar bedrijfsleiders in de argrarische sector.
label 3 vermeldt de beroepsklassen waarvoor een dalende of stagnerende werkgelegenheidsontwikkeling
wordt verwacht.

Vervangingsvraag
Om een goed beeld te kunnen geven van de werkgelegenheidsperspectieven voor nieuwkomers op de arbeidsmarkt is een voorspelling van de toekomstige werkgelegenheid of werkgelegenheidsgroei niet toereikend. Deze
voorspelling geeft slechts een indicatie van het aantal netto gecreeerde of verdwenen arbeidsplaatsen. Veel nieuw-

Tabel 4. Beroepsklassen met de relatief hoogste en relatief laagste vervangingsvraag, 1985- 1992
Absolute vervangingsvraag

In % van
werkzame

1985-1992

personen1985

Hoge vervangingsvraag
1 . Spinners , wevers,
ververs e.d.
2. Overige arbeiders

5.300

46

18.200

40

700

37

6.100

37

4.600
2.500

35
34

57.500

34

34.700

33

4.300

33

10. Smeden, gereedschapmakers,
machinale metaalbewerkers
13.100

32

komers op de arbeidsmarkt komen echter ook terecht in
functies die gedurende de prognoseperiode vrijkomen
door het vertrek van degenen die momenteel deze functies vervullen. Met oog hierop is een schatting gemaakt van
de toekomstige vervangingsvraag per beroepsklasse, op
basis van de leeftijdsopbouw in de verschillende beroepsklassen en een prognose van de uitstroom van arbeidskrachten uit de beroepsbevolking gedurende de periode
1985-199214.
Tabel 4 vermeldt de tien beroepsklassen met verhoudingsgewijs de hoogste en de tien beroepsklassen met de
relatief laagste verwachte vervangingsvraag gedurende de
periode 1985-1992. De gemiddelde vervangingsvraag in
deze periode bedraagt ca. 18% van het aantal werkenden
in 1985. Een vergelijking van dit percentage met de verwachte werkgelegenheidsgroei van 10% laat zien hoe belangrijk het incorporeren van de vervangingsvraag in de
werkgelegenheidsprognoses is. Voor verschillende met
name industriele beroepsklassen is de gevonden vervangingsvraag duidelijk hoger dan gemiddeld. Daarbij moet
worden bedacht dat het hier in veel gevallen gaat om beroepsklassen waarin de werkgelegenheidsontwikkeling
stagneert, waardoor de feitelijke vervanging slechts plaatsvindt voor zover de werkgelegenheid in de desbetreffende
beroepsklasse niet afneemt. Bij de beroepsklassen met
een relatief lage vervangingsbehoefte treffen we diverse
beroepen aan met een relatief jonge populatie, waaronder
verschillende beroepen met veel academisch geschoolde
arbeidskrachten. Voor een aantal van deze beroepsklassen wordt een relatief gunstige werkgelegenheidsontwikkeling verwacht. Een uitzondering hierop vormt de beroepsklasse tabaksproduktenmakers.

(sjouwers e.d.)
3. Mijn- , groeve-arbeiders,
bronboorders e.d.
4. Meubelmakers en andere
houtbewerkers
5. Diverse ambachts- en

industrieberoepen
6. Houtzagers, papiermakers
7. Metselaars , timmerlieden
e.a. bouwvakarbeiders
8. Loodgieters, pijpfitters,

lassers, plaat- en constructiewerkers
9. Directeuren en bedrijfsleiders horecabedrijven

3

Lage vervangingsvraag
1. Radio- en tv-zend-, geluids-,
en beeldapparatuurbedieners
2. Statistici, wiskundigen,

systeemanalisten en verwante vakspecialisten

0

1.500

3. Auteurs, journalisten e.d.

4. Tabaksproduktenmakers

1.300

1.400

2.300

7. Musici, toneelspelers e.a.
1.500

vertalers e.d.

9

9.700

uitvoerende kunstenaars
8. Sociale hulpverleners,

biochemici,

9

2.600

9

1.600

10

land-

bouwkundigen en verwante
specialisten

10. Directeuren en bedrijfsleiders detailhandel

__

Het afstemmen van de studiekeuze op de arbeidsmarktsituatie vindt plaats in een situatie van onzekerheid. Prognoses van de toekomstige arbeidsmarktsituatie kunnen
deze onzekerheid doen afnemen. Dit is vooral belangrijk
omdat het vinden van een eerste werkkring in belangrijke
mate bepalend is voor de vraag of men met een bepaalde
studierichting een grote kans loopt later werkloos te worden. Het is echter zinvol deze informatie aan te vullen met
algemene informatie over de kans op werkloosheid in een
bepaald beroep. Daarom zijn twee indicatoren berekend,
namelijk een voor de mate waarin de werkgelegenheid in
een beroepsklasse fluctueert en een voor de uitwijkmogelijkheden naar andere bedrijfssectoren die een beroepsklasse biedt (de branchespreiding). Naast informatie over
de werkgelegenheidsperspectieven op lange termijn geven de indicatoren ook een indruk van de kans dat de prognoses voor 1992 minder juist zouden kunnen zijn als gevolg van niet voorziene fluctuaties in de werkgelegenheidsontwikkeling en van de mogelijkheden die er voor individuele arbeidskrachten open staan om uit te wijken naar andere bedrijfssectoren.

100

5. Juristen
6. Directeuren en bedrijfsleiders groothandel

9. Biologen,

Risico-indicatoren

a. Een erg kleine beroepsklasse is hier buiten beschouwing gelaten.

Werkgelegenheidsfluctuaties
De stabiliteit van de werkgelegenheidsontwikkeling in
een bepaald beroep kan zowel door een structurele inkrimping als door conjuncture^ fluctuaties van de werkgelegenheid in het desbetreffende beroep worden aangetast.
Om een indruk te krijgen van de mate waarin met name
conjuncture^ fluctuaties van de werkgelegenheid een rol
kunnen spelen, is voor de verschillende beroepsklassen
een (werkgelegenheids)fluctuatie-index geconstrueerd
over de periode 1950-1985 (Fl)15. Tabel 5 vermeldt de tien
14. Voor de berekeningswijze zie De Grip c.s., ROA, W 1987/1,,
op. cit.

label 5. Beroepsklassen met de grootste en met de kleinste werkgelegenheidsfluctuaties, 1950-1985

branchespreiding gemiddeld, 1979- 1985

_________________________________Fl

____________________________GH

(%)

Grootste fluctuaties
1. Mijn-, groeve-arbeiders, bronboorders e.d.
2. Spinners, wevers, ververs e.d.

36,6
34,4

3. Schoenmakers en lederwarenmakers

27,7

4. Kleermakers, stoffeerders e.d.
5. Leerlooiers, pelsbewerkers e.d.

26,6
25,3

6. Rubber- en plasticproduktenmakers
7. Metselaars, timmerlieden e.a. bouwvakarbeiders

25,1
24,1

8. Steenhouwers, -zagers, -slijpers e.d.
9. Hoogovenarbeiders, walsers, gieters e.d.
10. Chemische procesarbeiders

23,9
23,1
22,0

Grote branchespreiding
1. Beleidvoerende en hogere leidinggevende

functies (exclusief openbaar bestuur)
2. Secretaressen, typisten e.d.

0,99
0,94

3. Diverse administratieve functies

0,94

4. Toezichthoudend
en leidinggevend produktiepersoneel
5. Laders, lossers, inpakkers e.d.

0,94
0,94

Conducteurs trein, bus e.d.
Uitvoerende hoofdambtenaren
Leerkrachten
Beleidvoerende en hogere leidinggevende
functies bij openbaar bestuur
5. Post-distributiepersoneel
6. Brandweer-, politiepersoneel, bewakers e.d.

2,7
4,2
4,3

7. Zelfstandige hotel- en cafehouders e.d.

6,0

4,5
4,5
5,8

6. Telefonisten e.d.
7. Toezichthoudend- en leidinggevend transporten communicatiepersoneel
8. Computerapparatuur-operateurs e.d.

0,93
0,93

9. Instrumentmakers, monteurs e.d.

Kleinste fluctuaties
1.
2.
3.
4.

label 6. Beroepsklassen met de grootste en de kleinste

0,93

10. Ingenieurs, tekenaars e.d.
Geringe branchespreiding
1. Zelfstandige land- en tuinbouwers

0,94

0,92

0,00

2. Zelfstandige winkeliers

0,01

3. Zelfstandige horecahouders e.d.

0,02

6,2
6,3
6,3

Directeuren en bedrijfsleiders groothandel
Tabaksproduktenmakers
Zelfstandige groothandelaren en tussenpersonen
Steenhouwers, -zagers, -slijpers e.d.
Directeuren en bedrijfsleiders detailhandel
Kappers, schoonheidsspecialisten e.d.
Beleidvoerende en hogere leidinggevende

0,02
0,02
0,03
0,03
0,04
0,07

functies bij openbaar bestuur

8. Juristen
9. Accountants
10. Kappers, schoonheidsspecialisten e.d.

4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.

0,09

beroepsklassen met de grootste en de tien beroepsklassen met de kleinste werkgelegenheidsfluctuaties.
Branchespreiding
Wanneer een bepaald beroep sterk geconcentreerd is
in een beperkt aantal bedrijfstakken, is de werkgelegenheidsontwikkeling van dit beroep sterk afhankelijk van het
wel en wee van deze bedrijfstakken. Een duidelijk voorbeeld hiervan is de beroepsklasse leerkrachten die voor
96% werkzaam is in de overheids(onderwijs)sector. Wanneer de werkgelegenheidsontwikkeling in deze sector
stagneert heeft men weinig uitwijkmogelijkheden naar andere bedrijfssectoren. Warnken heeft een maatstaf geconstrueerd die aangeeft in welke mate een beroepsklasse geconcentreerd is in een beperkt aantal bedrijfssectoren16.
We spreken in dit verband van de indicator van de
‘branchespreiding’ van een beroepsklasse (GH). De waarde van deze indicator kan uiteenlopen van 0 tot 1. Bij een
waarde van 0 is het beroep geheel geconcentreerd in een
bedrijfstak. Een waarde van 1 duidt op een volledige gelijke spreiding over de verschillende bedrijfstakken.
label 6 laat de beroepsklassen zien met de grootste en
met de kleinste branchespreiding over de periode 1979 1985. Met name bij leidinggevende en administratieve beroepen is de branchespreiding groot. Beroepsklassen met
een geringe branchespreiding hebben in veel gevallen ook
een sectorspecifieke naam.

Arbeidsmarktperspectieven
Gezien de onzekerheid waaraan gedesaggregeerde arbeidsmarktprognoses onderhevig zijn, is het ons inziens
niet zinvol ten behoeve van de studie- en beroepskeuze informatie te verstrekken in de vorm van puntschattingen.
Beter is het om op basis van de prognoses kwalitatieve uitspraken te doen met betrekking tot de werkgelegenheidsperspectieven, waarbij de exactere voorspellingen als achtergrondinformatie kunnen fungeren. Ookde risico-indicatoren kunnen worden omgezet in een kwalitatieve typering.
Bij deze typering vermelden we hier alleen de 18 beroepsklassen die voor academici van belang zijn17. De ty-

ESB 29-6-1988

pering van de werkgelegenheidsperspectieven in de verschillende beroepsklassen is gebaseerd op de totale vraag
naar nieuwkomers op de arbeidsmarkt (dus de som van
uitbreidings- en vervangingsvraag); zie voor deze typering
label 7. Tevens maken we gebruik van de indicatoren voor
de werkgelegenheidsfluctuaties en de branchespreiding.
Hierbij worden de volgende classificaties gehanteerd:
Vraag naar nieuwkomers (VN):
– VN meer dan of gelijk aan 32%: goed werkgelegenheidsperspectief;
– VN 24 – 32%: redelijkwerkgelegenheidsperspectief;
– VN 18 – 24%: matig werkgelegenheidsperspectief;
– VN minder dan 18%: slecht werkgelegenheidsperspectief.
Werkgelegenheidsfluctuaties (Fl):
– Fl meer dan of gelijk aan 15%: erg conjunctuurgevoelig;
– Fl minder dan 15%: weinig conjunctuurgevoelig.
Branchespreiding (GH)
– GH meer dan 0,3: uitwijkmogelijkheden;
– GH minder dan of gelijk aan 0,3: weinig uitwijkmogelijkheden
label 7 laat zien hoe de 18 beroepsklassen op deze wijze kunnen worden getypeerd. 7 beroepsklassen bieden
goede arbeidsmarktperspectieven, 5 daarvan zijn bovendien weinig conjunctuurgevoelig, terwijl er ook uitwijkmo15. De fluctuatie-index geeft de gemiddelde procentuele afwijking
van de (sectorale) werkgelegenheid weer. De fluctuatie-index (Flj)
voor elk beroep is berekend als het gewogen gemiddelde van de
fluctuatie-indices van de sectoren waarin dit beroep wordt uitgeoefend.
16. J. Warnken, Zur Entwicklung der “Internen” Anpassungsfahigkeit der Berufe bis zum Jahre 2000. Projektionen unter den An-

nahmen der Wachstumzenarien der Prognos-Studie, Mitteilungen
aus der Arbeitsmarkt-und Berufsforschung, 1986, no 1, biz. 119133.
17. Het gaat hier om de beroepsklassen waarin minimaal 1000

academici werkzaam zijn. Voor een overzicht van de arbeidsmarkttypering van alle beroepsklassen wordt verwezen naar De
Grip c.s., ROA, W 1987/1, op. cit.

621

Tabel 7. Typering perspectieven van beroepsklassen
Werkgelegenheidsperspectief

Conjunctuurgevoeligheid

Uitwijkmogelijkheden0

Wiskundigen, systeemanalisten e.d.; economen; accountants; juristen;
secretaressen en typisten

++

Beleidsvoerende en hoger leidinggevende functies bij openbaar bestuur
Uitvoerende hoofdambtenaren

++
++

Schei-, natuurkundigen en verwante technici; ingenieurs, tekenaars e.d.;

genees- en verpleegkundigen e.d.; toezichthoudend en leidinggevend
administratief personeel; bankemployes, lokettisten e.d.
Directeuren en bedrijfsleiders groothandel
Auteurs, journalisten e.d.; sociale hulpverleners, vertalers e.d.; beleidvoerende

+
+

en hogere leidinggevende functies (exclusief openbaar bestuur)

0

Leerkrachten
Bedienaars van een eredienst e.d.

0

a. ++ goed, + redelijk, 0 matig, – stecht werkgelegenheidsperspectief
b. + weinig, – erg conjuntuurgevoelig
c. + wel, -weinig uitwijkmogelijkheden

gelijkheden naar andere sectoren bestaan. Daarentegen
bieden 4 beroepen matige en 1 beroep slechte arbeidsmarktperspectieven. Onder de beroepen met matige perspectieven bevinden zich enkele hooggeschoolde specifiek kwartaire beroepsklassen, maar ook de beroepsklasse beleidvoerende en hogere leidinggevende functies (exclusief openbaar bestuur).

vervolg van biz. 616
algemene secretarieen (hetzelfde geldt voor andere clusters van activiteiten) vergelijkingscijfers op anonieme basis ter beschikking moeten komen. Vervolgens zou men op vrijwillige basis – bijeen kunnen komen om de cijfers te
bespreken en tot ideeen te komen om de eigen bedrijfsvoering te verbeteren.

A. de Grip, J.A.M. Heijke
R.J.P. Dekker, L.F.M. Groot

Besluit_______________________
vervolg van biz. 613
kwart, bedraagt de inkomensachteruitgang in alle 10%groepen gemiddeld 2% tot 2,5% van het totale bruto inkomen van de huishoudens uit de betrokken klasse. Alleen
huishoudens in de eerste 10%-groep verliezen wat meer:
rond 4% van het totale bruto inkomen. Het lijkt mogelijk
deze oneffenheid door bepaalde gerichte verfijningen grotendeels weg te werken. De beschikbare / 6,5 mrd. kan
dan in de vorm van een algemene lastenverlichting naar
huishoudens worden teruggesluisd, waardoor de operatie
min of meer verdelingsneutraal uitpakt.
Hierbij wordt aangetekend dat afzonderlijke huishoudens, voor zover zij thans in sterke mate gebruik maken
van aftrekposten of gesubsidieerde voorzieningen, doorde
algemene belastingverlaging onvoldoende worden gecompenseerd om het inkomensnadeel door de beperking
van cumulerende inkomensoverdrachten goed te maken.
Het is mogelijk om in kaart te brengen om hoeveel huishoudens het gaat en welke de kenmerken van deze huishoudens zijn. Dit kan door microsimulatievan de budgettaire en inkomensgevolgen van het gehele pakket voorgenomen maatregelen31. De resultaten van zulke microsimulaties geven beleidmakers een goed inzicht in de cumulatie van maatregelen op huishoudensniveau en de daaruit
voortvloeiende inkomensgevolgen van de gehele operatie.
De beoordeling van die inkomensgevolgen is een normatieve kwestie. Wij zouden er voor willen pleiten dat beleidmakers zich niet blind staren op de verdelingseffecten,
waardoor ze uit het oog dreigen te verliezen waarom het
allemaal is begonnen: meer eenvoud, en lagere tarieven.

Flip de Kam
Floor Gerard van Herwaarden
31. Zie voor de mogelijkheden van dit type onderzoek; SCP, Berekendbeleid, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1985, met name hoofdstuk 10.

622

In dit artikel is een aantal functies van het budosysteem
weergegeven. Tevens werd opgemerkt dat bij ‘managerial budgeting’ in overleg met de leiding van een afdeling afgesproken moet worden welke cijfers met welke frequentie ter beschikking dienen te komen. Dit heeft ongetwijfeld
niet alleen te maken met de interne hanteerbaarheid van
de cijfers, maar ook met de strategisch-interactieve kant
van de gegevens. Binnen een grote organisatie vinden er
allerlei onderhandelingsprocessen plaats over doelstellingen en prioriteiten. Informatie is daarbij van strategische
betekenis.
Al levert het budosysteem in principe informatie in het
kader van zowel verantwoording, jaarlijkse budgetten, als
van interne bedrijfsvoering en interdepartementale vergelijking, het is van belang dat er voor elk van deze gebieden
duidelijke afspraken komen over welke gegevens wel en
welke niet ter beschikking komen.
Het budosysteem heeft als kader voor het verzamelen
en schatten van gegevens goed gefunctioneerd. Het stelt
de betrokkenen in staat een goed inzicht te verkrijgen in de
kostenstructuur van een afdeling en in de relaties tussen
de verschillende activiteiten binnen een afdeling. Hiermee
is een basis gelegd voor een goede budgetteringspraktijk.
Om tot een dergelijke praktijk te komen, dienen vrij ingrijpende besluiten genomen te worden over de bedrijfsvoering, de wijze van budgettering en de administratieve organisatie.
Hoewel er op diverse terreinen per departement verschillende handelwijzen mogelijk zijn, dienterten aanzien
van het budosysteem uniformiteit betracht te worden, wil
interdepartementale vergelijking mogelijk zijn.

T. Wolters

Auteurs