Ga direct naar de content

Nederland in het interbellum

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: februari 24 1988

Nederland in het interbellum
De periode tussen de twee wereldoorlogen is voor economen een zeer bijzondere. Vooral
omdat de economische ontwikkelingen de juistheid van het toentertijd revolutionaire
denken over economisch beleid rechtstreeks lijken te bevestigen. Het CBS kwam vorig
jaar met nieuwe macro-economische cijfers voor de jaren twintig en dertig en gaf daaraan
een interpretatie die het bestaande beeld aantast. Dit artikel zet de zaken nog eens op
een rij. De auteur concludeert dat de cijfers de nieuwe interpretatie van het beleid onder
Colijn allerminst rechtvaardigen.

PROF. DR. J.L. VAN ZANDEN*
Onlangs werd door het Centraal Bureau voor de Statistiek een herziening van de macro-economische cijfers van
het interbellum (1921-1939) gepubliceerd1. De studie,
waaraan G.P. den Bakker, Th.A. Huitker en C.A. van
Bochove hebben gewerkt, bevat nieuwe schattingen van
de nationale rekeningen van Nederland in deze periode,
voorzien van een vrij uitvoerig commentaar waarin steeds
de vergelijking met de huidige crisisperiode wordt gemaakt.
De publikatie ervan ging met enig stuntwerk gepaard. In de
NRCvan 10 September jl. verschenen prikkelende koppen:
“Colijn stimuleerde economie beter dan Lubbers” (voorpagina) en “Verlaten gouden standaard had negatieve gevolgen” (biz. 13).
Afgezien van de vergelijking met de huidige crisis, die ik
hier onbesproken laat, komen de belangrijkste conclusies
van het rapport op het volgende neer. Ten eerste is het
beeld van de jaren twintig en dertig volgens de auteurs positiever dan tot nu toe was aangenomen. In de jaren twintig groeide de economie zeer snel, en ook na 1934 was er
sprake van een sterk herstel. In vergelijking metde rest van
West-Europa of de (latere) OECD deed Nederland het niet
zo slecht als wel is gedacht. Ten tweede was de economische politick onder Colijn niet zo funest als, vooral na 1945,
is beweerd. Vanaf 1934 doet de Nederlandse economie
het, ondanks de gave gulden, vrij goed; het loslaten van de
gouden standaard in September 1936, onder druk van het
buitenland en zeer tegen de zin van Colijn, leidde bovendien tot een ernstige crisis in 1938. Kortom, de gewoonlijk
felle kritiek op de valutapolitiek van Colijn lijkt ongefundeerd2.
Deze twee conclusies zullen in dit artikel worden besproken, waarbij onder meer gebruik wordt gemaakt van ongepubliceerd onderzoek op dit terrein3. Eerst zal worden bekeken of de herziene cijfers wel echt een ander beeld geven van deze jaren; vervolgens zullen de effecten van de
valutapolitiek van de kabinetten Colijn nader worden geanalyseerd.

172

Een ander beeld?
Het valt bijzonder te waarderen dat het CBS er in is geslaagd om de bestaande, grotendeels uit 1948 daterende
schattingen van het nationale produkt en het nationale inkomen op een zorgvuldige wijze en volgens de meest recente definities te herzien. Hoewel regelmatig, in de jaarlijkse Nationale rekeningen en in de serie publikaties ‘Zestig jaren statistiek in tijdreeksen’, cijfers van deze grootheden omtrent de periode voor 1940 gepubliceerd werden,
was het ingewijden bekend dat deze cijfers niet nauwkeurig waren. De grootste gebreken van de uit 1948 daterende cijfers waren ten eerste dat alleen het netto produkt en
het netto inkomen geschat waren, en ten tweede dat de nominale schattingen waren gedefleerd met een prijsindex
van het verbruik van gezinnen, een index die daarvoor niet
geschikt is4.
Een nauwkeuriger schatting van de ontwikkeling van
economische grootheden hoeft echter niet te betekenen
dat ook het beeld dat daaruit ontstaat sterk verandert. Vergelijkt men de ontwikkeling van het bruto binnenlands produkt (bbp) volgens de herziene cijfers met het netto binnenlands produkt (nbp) volgens de cijfers uit 1948 – de bron
waar historic! en economen het tot nu toe mee hebben
moeten doen – dan kunnen wel enige verschillen worden
geconstateerd, maar deze zijn niet bijzonder spectaculair
(tabel 1). In de jaren dertig is de groei volgens beide schattingen identiek; het dal na 1930 is volgens de recente cij-

* Hoogleraar economische en sociale geschiedenis aan de Vrije
Universiteitte Amsterdam. Hij isdankverschuldigdaan R.Th. Griffiths en J.J. Seegers voor hun commentaar op een eerdere versie
van het artikel.
1. CBS, Macro-economische ontwikkelingen 1921-1939 en
1969-1985, Den Haag, 1987.
2. Idem, in het bijzonder biz. 38-44.
3. Dit onderzoek is verricht in het kader van een door de auteur
en R.Th. Griffiths samen te stellen handboek over de economische ontwikkeling van Nederland in de periode 1920-1985.
4. Vgl. R.Th. Griffiths en J.M.M. de Meere, The growth of the Dutch
economy in the nineteenth century: back to basics? Tijdschriftvoor
Geschiedenis, jg. 96, 1983, biz. 564.

r

Tabel 1. De volume-ontwikkeling van het bbp en het nbp
volgens de nieuwe en de oude cijfers, in procenten perjaar
bbp, nieuw
5,2
4,4
-1,5
3,6

3,7
4,2
-1,3
3,2

1922-1929
1930-1939

4,7
1,0

3,6
1,0

Nederland OECD EG

nbp, oud

1922-1924
1925-1929
1930-1934
1935-1939

Tabel 2. De volume-ontwikkeling van het bbp en de bevolkingsgroei in de latere OECD, in procenten perjaar

BBP
1922-1929
1930-1939

Scandinavie

VS Japan

4,7
1,0

4,5
1,2

4,2
2,2

4,9
2,7

4,8
0,2

2,5
4,3

1,3

0,9

0,6

0,6

1,1

1,4

1,4

1,8

2,5

3,1

1,1

3,1

Bevolking

Bron: CBS, Macro-economische ontwikkelingen 1921-1939en 1969-1985,
Den Haag, 1987.
CBS, Het nationaalinkomen van Nederland, 1921-1939, Monografieen van
de Nederlandse Conjunctuur, 7, Den Haag, 1948.

Figuur 1. De jaarlijkse procentuele veranderingen in het
BBP (nieuwe cijfers) en het NBP (oude cijfers) 1922-1939

1922

1925

fers alleen wat dieper. De jaren twintig springen er wel gunstiger uit, hetgeen vrijwel geheel voor rekening komt van
de eerste helft van het decennium. Deze jaren staan in de
economisch-historische literatuur echter al bekend als zeer
goede jaren. I.J. Brugmans typeerde deze periode in zijn
handboek over de sociaal-economische geschiedenis van
Nederland in de periode 1795-1940 in bijzonder positieve
termen; hij sprak zelfs over een “tweede industriele revolutie”5. Andere historic! delen deze interpretatie en benadrukken eveneens de snelle economische groei tussen
1921 en 19296. De nieuwe CBS-cijfers onderstrepen in feite het reeds bestaande beeld.
Het overzicht van de jaarlijkse fluctuaties in het binnenlands produkt en het nationale inkomen in figuur 1 laat zien
Tabel 3. Groeivoeten van de industriele produktie in verschillende landen, 1929-1937a
1929-1932
Nederland
Belgie
Frankrijk
Duitsland
VK

Noorwegen
Zweden
VS

1932-1937

1929-1937

– 7,3
-12,1

+ 4,0
+ 6,9

-15,8
– 2,2
– 4,8
– 8,3
-20,6

+14,3
+ 6,6
+ 7,1
+12,0
+13,2

-0,3
-0,2
-1,1
+3,9
+2,6
+3,7
+4,9
+1,8

a. De coefficient van de geschatte exponentiele groeifunctie over deze jaren is gehanteerd als de gemiddelde groeivoet.
Bron: J.J.Seegers, Produktie en concurrentievermogen van de Nederlandse Industrie in het Interbellum, Economisch- en sociaal-historischjaarboek,
jg. 50,1987, biz. 196.

ESB 17-2-1988

1922-1939
BBP per capita

1922-1939

Bron: CBS, Macro-economische ontwikkelingen, op.cit., biz. 29; A.Maddison, Groeifasen van het kapitalisme, Utrecht/Antwerpen, 1982, biz. 251.

dat de verschillen tussen de nieuwe en de oude cijfers dan
veel sterker kunnen oplopen7. Volgens de nieuwe cijfers
was degroei tussen 1924 en 1926spectaculairtenoemen,
en zette de crisis eigenlijk al in 1929 in. Voor de jaren dertig zijn de verschillen nog groter: volgens de nieuwe cijfers
was er in 1933 al sprake van herstel, gevolgd door een
nieuwe daling in 1934. Het herstel in 1936 is volgens de
nieuwe cijfers zeer krachtig, terwijl de crisis in 1938 meer
uitgesproken is. Ondanks deze verschillen, waar we gedeeltelijk nog op zullen terugkomen, overheerst echter de
globale overeenstemming tussen beide reeksen.
De basis voor een positieve herwaardering van de jaren
dertig verdwijnt echter geheel als ook de bevolkingsgroei
in de beschouwing wordt betrokken. De CBS-studie concentreert zich bij de internationale vergelijking volledig op
de groei van het bbp in Nederland en de rest van de wereld. De auteurs concluderen vervolgens dat de Nederlandse economie in vergelijking met het buitenland Yedelijk in
de pas liep’8. Als men echter rekening houdt met de in Nederland relatief snelle bevolkingsgroei, en de ontwikkeling
van het bbp per hoofd als maatstaf neemt, dan is een dergelijke conclusie niet meer vol te houden. label 2 bevat
deze cijfers: de groei van het bbp per hoofd in Nederland
is aanzienlijk lager dan in de (latere) EG, in Scandinavie en
in Japan; het Nederlandse groeicijfer ligt nog duidelijk onder dat van de OECD en alleen boven het Amerikaanse cijfer. Voor de jaren dertig blijft de conclusie overeind dat Nederland (vrijwel) het enige Westeuropese land is waarvan
het bbp per capita zich na 1933 niet voldoende wist te herstellen om de gevolgen van de ‘grate crisis’ ongedaan te
maken. In andere woorden: Nederland was het enige land
dat per saldo verarmde.
Een recente studie naar de ontwikkeling van de industriele produktie in Nederland in het interbellum heeft bovendien aangetoond dat de groei in deze ‘sleutelsector’ in de
periode 1929-1937 in vrij sterke mate achter bleef bij die in
de omringende landen. Alleen de Franse Industrie ontwikkelde zich in deze jaren nog slechter dan de Nederlandse
(zie tabel 3). Zou men ook deze cijfers per capita berekenen, dan zou het beeld voor Nederland nog ongunstiger
uitvallen.
De nieuwe cijfers van het CBS tasten dus het bestaande negatieve beeld omtrent de economische ontwikkeling
in de jaren dertig niet aan. Overigens was dit beeld niet alleen op cijfers omtrent de groei van produktie en inkomen
gebaseerd, maar ook, en misschien wel in zeer sterke

5. I.J.Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht, Den Haag,
1961, biz. 471-498.
6. J. de Vries, De Nederlandse economie tijdens de 20e eeuw,
Haarlem, 1977; P.W.KIein, Kleine tijden, ESB, jg. 65, 1980, biz.

1428-1429.
7. Bronnen: zie tabel 1.
8. CBS, op. cit., biz. 31.

173

Figuur 2. De ontwikkeling van de werkloosheid in Nederland, Scandinavie, de VSen in Belgie, Duitslanden net VK,
ongewogen gemiddelden, 1929-1938

20-

mate, op de gegevens over de ontwikkeling van de werkloosheid in ons land9. Figuur 2 brengt de door A. Maddison
onderling vergelijkbaar gemaakte werkloosheidscijfers van
een aantal landen en regio’s van de jaren dertig in beeld .
De werkloosheid was in ons land in de jaren twintig lager
dan elders. De crisis tussen 1929 en 1933 resulteerde wel
in een sterke stijging, maar het niveau bleef onder dat van
de buurlanden liggen. Na 1932 begint de werkloosheid elders echter te dalen, terwijl deze in Nederland tot 1936 blijft
toenemen. Al in 1935 is de werkloosheid hier hoger dan in
de omringende landen van West-Europa en in Scandinavie en in 1936 wordt zelfs de VS gepasseerd. Na 1936 daalt
de werkloosheid ook slechts weinig. Het is deze, scherp
van het buitenland afwijkende ontwikkeling van de werkloosheid, die toen en later de aandacht heeft getrokken.
Terwijl men elders na 1932 in dit opzicht het ergste had gehad, begon in Nederland de crisis toen pas echt door te
werken . Demografische factoren hebben hierin zonder
twijfel een rol gespeeld.

Colijn en de gouden standaard
De meest verrassende uitspraken die op grond van de
nieuwe CBS-cijfers worden gedaan hebben betrekking op
de invloed van het vasthouden aan de gouden standaard
tot September 1936, en het loslaten ervan daarna. Tot nu
toe bestond er in de economisch-historische literatuur een
grote mate van overeenstemming over het feit dat dit langdurig vasthouden aan het goud nadelig is geweest voor de
ontwikkeling van de economie. Ook P.W. Klein, die in een
rede uit 1971 de economische politiek van de jaren dertig
heeft pogen te rehabiliteren en daarbij al wees op de (onbedoeld) anti-cyclische effecten van de gevoerde begrotingspolitiek, concludeerde dat de valutapolitiek ongunstig
was geweest voor de ontwikkeling van de Nederlandse
economie.
De CBS-studie wil echter ook dit nuanceren. Wel wordt
geconcludeerd dat de sterke toeneming van het tekort op
de lopende rekening tot 1933 en de daling van het volume
van het bbp in 1934, die in het buitenland niet optrad, mogelijk een gevolg waren van de harde gulden in deze jaren.
Het herstel in 1935 en 1936 was echter zeer krachtig, en
vond grotendeels plaats voordat de devaluatie had plaatsgevonden (vgl. figuur 1). Dit herstel werd volgens de CBSstudie mede mogelijk gemaakt door het feit dat de aanpassingspolitiek van de kabinetten Colijn vruchten begon af te
werpen; in het bijzonder leidde dit tot een daling van de Nederlandse uitvoerprijzen en een verbetering van de concurrentiepositie in 1935. Bovendien leidde de devaluatie van

ESB 17-2-1988

September 1936 tot een sterke stijging van de Nederlandse uitvoerprijzen in 1937, waardoor het uitvoervolume in
1938 (na overigens een stijging met 19,1% in 1937) met
4,9% afnam. Recapitulerend kan uit de studie worden geconcludeerd dat voor het loslaten van de gouden standaard
het economisch herstel al gaande was, en dat dit, (mede)
door de devaluatie in 1936, in 1938 afgebroken werd. Om
deze opvatting te toetsen zal in het nu volgende een systematischer onderzoek gedaan worden naar de ontwikkeling van de Nederlandse concurrentiepositie en het aandeel op de wereldmarkt in de periode 1921-1939. Deze
analyse zal zich toespitsen op twee vragen. Ten eerste hoe
het kostenniveau van het Nederlandse bedrijfsleven zich
ontwikkelde in vergelijking met de belangrijkste handelspartners en concurrenten, en ten tweede hoe het aandeel
van de Nederlandse export op de belangrijkste afzetmarkten veranderde. Om de ontwikkeling gedurende het gehele interbellum te kunnen analyseren, is de situatie van voor
de eerste wereldoorlog (1913) als uitgangspunt genomen.
Aangenomen mag worden dat voor het uitbreken van de
‘grote oorlog’ de internationale economische verhoudingen
globaal in evenwicht waren.

De internationale concurrentiepositie
De veranderingen in het relatieve kostenniveau van het
Nederlandse bedrijfsleven zijn op de volgende wijze bepaald. Van Nederland en van de belangrijkste handelspartners (Duitsland, Verenigd Koninkrijk, Belgie, Frankrijk, Denemarken, Verenigde Staten) zijn indices van de ontwikkeling van de binnenlandse prijzen en de lonen voor de periode 1913-1939 verzameld. Deze indices zijn gecorrigeerd voor de veranderingen in de wisselkoers met de gulden, die als basis voor de berekeningen is genomen. Vervolgens zijn de, voor koersveranderingen gecorrigeerde indices gewogen, waarbij in principe is uitgegaan van het relatieve aandeel van de verschillende handelspartners in de
Nederlandse export van goederen in 1929/1930. De uitzondering op deze regel is Denemarken; hoewel de directe handel tussen beide landen van vrij weinig gewicht was,
kregen de indices van dit land een gewicht van 7%, omdat
het de belangrijkste concurrent was van de Nederlandse
exporteurs van (vooral) agrarische produkten13. De aldus
verkregen gewogen indices van de ontwikkeling van de relatieve prijzen en de lonen bij de belangrijkste concurrenten kunnen worden vergeleken met de ontwikkeling van de
prijzen en de lonen in Nederland. Stijgen de prijzen en de
lonen elders sneller dan in ons land, dan verbetert de concurrentiepositie, en omgekeerd14. Omdat we vooral in deze
veranderingen in de concurrentiepositie (of het relatieve
kostenniveau) zijn gemteresseerd, is de verhouding tussen
de Nederlandse index en de gewogen indices van de handelspartners het informatiefste getal: stijgt deze verhouding, dan nemen de lonen en prijzen in Nederland meer toe
dan elders, en andersom. Deze verhouding is in figuur 3 in

9. Vgl. het standaardwerk over deze periode: F.A.G. Keesing, De
conjuncture/a
ontwikkeling
van Nederland
1918-1939,
Utrecht/Antwerpen, 1947, biz. 221.

10. Ontleend aan A. Maddison, Groeifasen van het kapitalisme,
Utrecht/Antwerpen, 1982, appendix c, die deze gegevens onderling vergelijkbaar maakte.
11. Blijkens de gegevens van Maddison ontwikkelde alleen de

werkloosheid in Zwitserland zich ongeveer identiek, alleen was het
absolute niveau daar lager.
12. P.W. Klein, Depressie en beleid tijdens de jaren dertig, in:
P.A.M. Geurts en F.A.M. Messing (red.), Economische ontwikkeling en sociale emancipate, Den Haag, 1977, biz. 156, 160-162.

13. Vgl. F. Hartog, De Nederlandse concurrentiepositie op de
Westeuropese en Noord-Amerikaanse invoermarkten, De Economist, jg. 102, 1954, biz. 354-355.
14. Een minder systematischetoepassing van deze methode vindt
men al bij Keesing, op. cit., biz. 180-181.

175

FiguurS. De ontwikkeling van de relatieve prijzen en lonen
in Nederland en de gewogen wisselkoers van de gulden, indices, 1913=100

Relatieve kosten van levensonderhoud

beeld gebracht; de figuur bevat tevens de ontwikkeling van
de gemiddelde wisselkoers van de gulden in vergelijking
met de belangrijkste concurrenten15.
Voordat wordt overgegaan tot de bespreking van deze
gegevens, moet echter iets worden gezegd omtrent het
statistisch bronnenmateriaal dat hiervoor is gebruikt. De
berekeningen zijn gebaseerd op niet altijd voldoende volledig en betrouwbaar materiaal. De loongegevens zijn vaak
schaars en onvolledig, de prijsreeksen niet altijd volgens
de regels van de kunst samengesteld16. Deze gebreken
worden enigszins gecompenseerd door het feit dat steeds
een aantal buitenlandse reeksen te zamen genomen is,
waardoor aangenomen mag worden dat eventuele fouten
elkaarten dele zullen compenseren. Bovendien is gewerkt
met twee typen prijsreeksen, de groothandelsprijzen (de
‘tradables’) en de kosten van levensonderhoud (waarin ook
‘non-tradables’ als huren en kleinhandelsmarges zitten).
Helaas moest bij de analyse van de reeksen het Duitse
aandeel uit de berekeningen worden weggelaten. Voor
1925 zijn de Duitse gegevens namelijk zeer incompleet
door de superinflatie in die jaren. Na 1931 geeft de wisselkoers van de Duitse munt eigenlijk geen zinvolle informatie meer over de relatieve concurrentieverhoudingen omdat de officiele wisselkoers dan kunstmatig wordt hooggehouden, er daarnaast een gecompliceerd systeem van
schaduwkoersen wordt ingevoerd en de internationale
handel via contingentering aan banden gelegd is17.
Het beeld dat uit deze gegevens naar voren komt is echter zeer helder. De koers van de gulden vertoont een vrijwel voortdurend opgaande trend, die leidt tot een opwaardering met meer dan 100% in de periode 1913-1939. Alleen in 1936 en 1937 – in feite alleen tussen September
1936 en begin 1937 – neemt de waarde van de gulden af;
tussen 1923 en 1930 is deze ongeveer stabiel. Al aan het
begin van het interbellum ligt de koers van de gulden ten
minste zo’n 20% boven het niveau van 1913. In de jaren
twintig wordt de appreciatie van de gulden echter ruimschoots gecompenseerd door het feit dat de intlatie hier
veel minder omvangrijk was (geweest) dan elders, wat onder meer werd veroorzaakt door het feit dat Nederland buiten de eerste wereldoorlog was gebleven. De concurrentiepositie was, afgaande op de ontwikkeling van het relatieve prijsniveau, in de jaren twintig eerder iets beter dan
in 1913 en vertoonde zelfs de tendens om verder te verbeteren. Zou men de Duitse gegevens ook in de beschouwing
betrekken, dan zou deze verbetering nog duidelijker uitkomen. De mark was tot 1923 zeer sterk ondergewaardeerd,
met andere woorden, de devaluatie ervan ging nog sneller
dan de hollende binnenlandse inflatie, wat natuurlijk ongunstig was voor de Nederlandse concurrentiepositie.

176

Door de stabilisatie van de mark in 1923 en het daarop volgende restrictieve monetaire beleid, was de mark in de
tweede helft van de jaren twintig zelfs iets overgewaardeerd in vergelijking met de gulden.
De loongegevens laten echter zien dat de lonen in Nederland veel sterker waren gestegen dan elders. Ook dit
kan voor een belangrijk deel verklaard worden uit het feit
dat Nederland buiten de oorlog bleef. Terwijl vooral in Belgie, Frankrijk en Duitsland de produktie en de arbeidsproduktiviteit sterk gedaald waren, en het reele loon in de jaren twintig nauwelijks het peil van 1913 overschreed, was
de economische groei in Nederland vrijwel onverminderd
doorgegaan. Mede hierdoor kon een belangrijke stijging
van de reele lonen in de jaren 1918-1921 door de toen zeer
sterk groeiendevakbeweging worden afgedwongen. In Denemarken en de Verenigde Staten, landen die beide evenmin sterk door de oorlog werden geplaagd, deed zich een
vergelijkbare stijging van het loonniveau voor. Mede doordat de lonen in Nederland in 1913 relatief laag waren geweest, deed deze loonstijging, die grotendeels werd gecompenseerd door een toeneming van de arbeidsproduktiviteit, vrijwel geen afbreuk aan de internationale concurrentiepositie van het bedrijfsleven.
In de eerste helft van de jaren dertig veranderde dit beeld
echter ingrijpend. Tussen 1930 en 1935 nam de waarde
van de gulden sterk toe omdat steeds meer handelspartners de gouden standaard verlieten. De aanpassingspolitiek van de kabinetten Colijn, die er op was gericht volgens
de ‘regels’ van de gouden standaard de lonen en prijzen
sterk te verlagen om de negatieve effecten van de appreciatie van de gulden ongedaan te maken, lijkt niet of nauwelijks succesvol te zijn geweest. In de eerste helft van de
jaren dertig stegen de relatieve groothandelsprijzen in Nederland met 23% en nam het relatieve niveau van de kosten van levensonderhoud zelfs met 49% toe. De verschillen tussen beide prijsreeksen zijn overigens ook informatief. De relatieve kosten van levensonderhoud lagen in het
begin van de jaren twintig vrijwel steeds beneden de relatieve groothandelsprijzen, hetgeen er op wijst dat de ‘non
tradables’ minder in prijs zijn gestegen dan de ‘tradables’.
Tijdens de eerste deflatie-periode van 1921 tot 1925 verdween dit verschil grotendeels. Tijdens de deflatie na 1929
stegen de relatieve groothandelsprijzen veel minder dan
de relatieve kosten van levensonderhoud; de prijzen van
‘non tradables’ waren in Nederland dus nog moeilijker te
verlagen dan elders.
Dat de internationale concurrentiepositie in het begin
van de jaren dertig haast dramatisch verslechterde, blijkt
ook uit de sterke stijging van de relatieve lonen. De devaluatie van 1936 zorgt voor enige verbetering, maar het is
opvallend dat deze van zo korte duur is en onvoldoende
om het niveau van 1929/1930 te bereiken. Na 1937 apprecieert de gulden weer en vindt er opnieuw een ongeveer
even grote verslechtering van de concurrentiepositie
plaats.

15. De bronnen zijn: Maddison, op. cit., appendix e (kosten van
levensonderhoud); B.R. Mitchell, European historical statistics,
1750-1970, Londen, 1975, (loonindices en groothandelsprijzen),
aangevuld en gecorrigeerd met P. Scholliers, Loonindexering en
sociale vrede, Brussel, 1985; Historical statistics of the United States, colonial times to present, Bureau of the Census, 1975; Revue

international du travail, 1930-1939. De Nederlandse looncijfers
zijn voor 1925 aangevuld met de loonstatistiek die door de Rijksverzekeringsbank in het kader van de Ongevallenwet van 1901
werd verzameld en gepubliceerd. De wisselkoersen (te Amster-

dam) zijn ontleend aan de Jaarcijfers, 1921-1940.
16. Vgl. bij voorbeeld de uitvoerige discussie bij Scholliers, op. cit.
17. Vgl. H.van Capelle, De Nazi-economie, Assen, 1978.

Figuur 4. De ontwikkeling van net gewogen en het ongewogen marktaandeel van de Nederlandse uitvoer 19231938, indices, 1913=100

Figuur 5. Volume-indices van de Nederlandse uitvoer
1921-1939, 1929=100

Gewogen marktaandeel

Goederen- en dienstenexport

Goederenexport nieuwe cijfers
Goederen export oude cijfers

1923

1925

1935

1938

Het Nederlandse marktaandeel
Deze veranderingen in de concurrentiepositie moeten
gevolgen hebben gehad voor de ontwikkeling van de export van goederen (en diensten) door het Nederlandse bedrijfsleven, en in het bijzonder voor het aandeel op de wereldmarkt. Om dit in kaart te brengen is om te beginnen de
ontwikkeling van het volume van de internationale handel,
gebaseerd op de gewogen export van de belangrijkste (industrie)landen, vergeleken metde ontwikkeling van de Nederlandse export van goederen (figuur 4).
Een moeilijkheid met dergelijke cijfers is dat door de geografische of sectorale samenstelling van het exportpakket
de Nederlandse exportmogelijkheden zich gunstiger of ongunstiger kunnen ontwikkelen dan de groei van de totale
wereldmarkt. Vooral door de eenzijdige af hankelijkheid van
de Duitse economie, die sterk door de crisis van 1929-1932
getroffen werd en waarin men bovendien overging tot een
vergaande regulering en beperking van de internationale
handel, zou verondersteld mogen worden dat ons land een
ongunstige uitgangspositie had. Daarom is ook onderzoek
gedaan naar het aandeel van de Nederlandse export in de
totale invoer van de belangrijkste handelspartners. Deze
gegevens voor een aantal partners voor de periode 19291938 zijn in label 4 bijeen gebracht. Aan de hand van deze
cijfers, die voor de belangrijkste elf handelspartners zijn
verzameld en verwerkt, kan de ontwikkeling van het naar
Tabel 4, Het aandeel van de Nederlandse export in de totale importen van de belangrijkste handelspartners, 19291938
Duitsland

1929
1930
1931
1932
1933
1934
1935
1936
1937
1938

VK

Belgie

Frankrijk

Ned.
Indie

VS

5,2
5,7
5,8
5,8
5,5
5,9
4,7
4,0
4,0
3,6

3,7
4,0
4,4
3,2
2,9
3,0
3,2
3,1
3,2
3,2

11,6
13,0
14,7
14,2
11,4
10,2
9,4
8,9
8,2
9,0

2,6
2,9
3,4
3,5
2,9
2,7
2,5
2,3
2,5
2,6

17,7
16,7
15,4
15,7
12,4
13,0
13,4
16,7
19,1
22,2

1,9
1,7
1,7
1,7
2,1
1,7
2,0
2,1
1,7
1,6

Bron: League of Nations, International Trade Statistics, 1929-1938; met
dank aan R.T. Griffiths die dit materiaal bewerkte.

ESB 17-2-1988

landen gewogen marktaandeel bepaald worden; de gewichten voor deze berekening zijn ontleend aan de exportstructuurvan 1929/193018. Uit figuur 4 blijkt echter dat het
langs deze weg verkregen naar landen ‘gewogen’ aandeel
op de wereldmarkt een vrijwel identieke ontwikkeling vertoont als het ongewogen marktaandeel. De relatief ongunstige ontwikkeling van de Nederlandse uitvoer in de jaren
dertig kan dus niet aan de geografische structuur van het
exportpakket worden toegeschreven.
In 1923/1924 lag het Nederlandse marktaandeel blijkens
figuur 4 al lets boven het niveau van 1913; vervolgens
steeg het nog tot zo’n 20% boven dit basisniveau in
1927/1928. Opmerkelijk is dat tussen 1929 en 1931 het
marktaandeel nog een verdere toeneming te zien gaf, een
fenomeen dat zich vooral op de afzetmarkten van de directe buurlanden en niet in de VS en Nederlands-lndie voordeed (tabel 4). Klaarblijkelijk beschikten de Nederlandse
ondernemers nog over voldoende reserves om, in de dalende conjunctuur, het marktaandeel te vergroten en verzetten ze zich nog tegen de volledige ineenstorting van de
export. Enigszins vergelijkbaar was de ontwikkeling van de
positie van de Nederlandse industrie op de binnenlandse
markt. Ook daar werd tussen 1929 en 1932 het marktaandeel sterk vergroot, waarna dit zich tussen 1932 en 1937
overigens leek te stabiliseren19. Na 1931, toen de verslechtering van de concurrentiepositie pas goed doorzette,
moest men echter veel terrein prijsgeven op de verschillende exportmarkten (zie ook tabel 4). Het Nederlandse marktaandeel viel in vijf jaar terug tot het niveau van 1913 en
daalde per saldo met ongeveer 20%. In 1937 volgde enig
herstel, maar dit was bepaald niet overtuigend; al in 1938
daalde het ongewogen marktaandeel weer.
Het verband tussen beide geanalyseerde reeksen, de
concurrentiepositie en het aandeel op de wereldmarkt, is
evident. Globaal verbeterden beide grootheden tot ongeveer 1929 en was er tussen 1931 en 1935/1936 sprake van
een sterke achteruitgang op beide fronten. Alleen tussen
1929 en 1931 nam het marktaandeel toe terwijl de concurrentiepositie al iets verslechterde. De verbetering van de
concurrentiepositie na September 1936 werkte pas in 1937
door in een groter marktaandeel; het herstel was overigens

18. Bron: League of Nations, International trade statistics, 1913-

1939. Behalve de landen genoemd in tabel 4, zijn ook Denemarken, Zweden, Noorwegen, Zwitserland en India in de berekeningen opgenomen.
19. J.J. Seegers, Produktie en concurrentievermogen van de Nederlandse industrie in het Interbellum, Economisch- en sociaalhistorisch jaarboek, jg. 50, 1987, biz. 197-199.

177

minder sterk dan op grand van de ontwikkeling van het relatieve loon en de relatieve groothandelsprijzen mocht worden verwacht (figuren 3 en 4). Het vasthouden aan de gouden standaard in de jaren dertig, waardoor de waarde van
de gulden sterk toenam, heeft duidelijk geresulteerd in een
belangrijke verslechtering van de concurrentiepositie en in
een baling van het marktaandeel van de Nederlandse export. Deze daling kan op 10 a 20 procent worden geschat.
Als al in 1931 de gouden standaard was verlaten en de monetaire autoriteiten er in waren geslaagd om de waarde van
de gulden, uitgedrukt in de valuta van de belangrijkste handelspartners, op het peil van voor 1931 te stabiliseren, dan
zou de export tussen 1931 en 1936 met vermoedelijk 10
tot 20% minder zijn gedaald. Dat hierdoor de ontwikkeling
van de Nederlandse economie minder ongunstig was geweest dan in werkelijkheid, is duidelijk20.

De nieuwe gegevens
De voorgaande analyse is gebaseerd op de ‘oude’, uit
1951 daterende gegevens omtrent de ontwikkeling van de
Nederlandse export van goederen in het interbellum. Het
is de vraag of en in hoeverre dit beeld verandert als de nieuwe, verfijnder schattingen hiervan worden geanalyseerd.
Deze verfijningen betreffen onder meer het opnemen van
goederen als diamanten en pakketpost, en, van veel groter belang, de uitvoer van diensten. Omdat omtrent de ontwikkeling van de wereldmarkt van Internationale diensten
geen gegevens voorhanden zijn, is het niet mogelijk om
schattingen te maken van de veranderingen in het Nederlandse aandeel op deze markt.
Uit figuur 5 blijkt echter dat de verschillen tussen de drie
beschikbare reeksen vrij gering zijn. Volgens de nieuwe cijfers groeide de goederenexport tussen 1921 en 1929 lets
langzamer dan volgens de cijfers uit 1951; bij opname van
de export van diensten in de reeks vertraagde het groeitempo nog lets meer. De goederenexport daalde volgens
de nieuwe cijfers tussen 1929 en 1932 lets sneller dan volgens de oude – er zou, met andere woorden, vrijwel geen
vergroting van het marktaandeel in deze jaren hebben
plaats gevonden. Beide reeksen lopen vanaf 1932 echter
vrijwel parallel. De dienstenexport ontwikkelt zich na 1932
iets gunstiger dan de goederenexport, waardoor de totale
uitvoer zich wat sneller uit het diepe dal van 1933 klautert.
Het is echter onmogelijk te bepalen of dit moet worden toegeschreven aan de wellicht relatief gunstige ontwikkeling
van de wereldmarkt van internationale diensten.
Geconcludeerd kan worden dat de nieuwe gegevens
niet wijzen op een minder sterke daling van het marktaandeel van de Nederlandse uitvoer onder invloed van de tussen 1931 en 1936 gevoerde valutapolitiek. Integendeel,
volgens de nieuwe gegevens van het volume van de goederenexport is de daling hiervan tussen 1929 en 1936 nog
iets groter geweest dan tot nu toe werd aangenomen. Het
‘herstel’ na 1936 voltrok zich volgens beide reeksen op vrijwel identieke wijze.

toeneming21. De ‘crisis’ werd dus vrijwel uitsluitend door de
ongunstige ontwikkeling van de uitvoer veroorzaakt.
De CBS-studie verklaart dit grotendeels uit de doorwerking van de ongunstige effecten van de devaluatie van de
gulden eind 1936. Hierdoor zou de binnenlandse inflatie
zijn aangewakkerd en stegen in 1937 de uitvoerprijzen ongekend snel. Deze verslechtering van de concurrentiepositie in 1937 resulteerde vervolgens in een daling van het
uitvoervolume in 1938. Kortonrde devaluatie pakteeigenlijk verkeerd uit.
Op grand van de in het voorgaande ontwikkelde analyse van de veranderingen in de internationale concurrentiepositie en in het marktaandeel van de Nederlandse uitvoer
kan deze conclusie worden weerlegd. Ten eerste wordt in
feite voorbijgegaan aan het herstel van het marktaandeel
en de sterke groei van de uitvoer in 1937; deze positieve
ontwikkelingen in 1937 waren bovendien veel omvangrijker dan de ‘terugval’ in 1938. Het is ook begrijpelijk dat de
Nederlandse ondernemers, die jarenlang genoegen hebben moeten nemen met geheel afwezige of zeer geringe
winstmarges op nun export, getuige de ongunstige ontwikkeling van de concurrentiepositie, op de devaluatie reageerden met het verhogen van hun exportprijzen. Het inflatoire klimaat op de wereldmarkt in 1937 liet dat ook toe:
men verhooode immers tegelijkertijd de prijzen en het uitvoervolume . Ten tweede was deze prijsstijging niet de
belangrijkste oorzaak van de terugval in 1938. Integendeel,
deze was juist het gevolg van het feit dat de devaluatie niet
ver genoeg ging en vanaf begin 1937 weer werd gevolgd
door een geleidelijke opwaardering van de gulden (figuur
3). Hierdoor verslechterde de concurrentiepositie weer na
1937, hetgeen zich direct vertaalde in een daling van het
ongewogen marktaandeel (figuur 4). De positieve effecten
van het loslaten van de gouden standaard in September
1936 vielen dus niet tegen omdat (deels) geTmporteerde inflatie deze effecten weer teniet deed, maar omdat de devaluatie niet ver genoeg ging en de waarde van de gulden
vanaf 1937 weer toenam.
Resteert de vraag waarom de gulden vanaf September
1936 niet sterker in waarde daalde. Een belangrijke oorzaak hiervan was ongetwijfeld het feit dat de betalingsbalans ongeveer in evenwicht was. Door de eveneens zeer
sterke daling van de invoer, het gevolg van de vermindering van de binnenlandse bestedingen na 1929 en het terugdringen van buitenlandse ondernemers op de binnenlandse markt, was Nederland in een soort ‘low level equilibrium’ terecht gekomen. De (beperkte) contingentering
remde bovendien de groei van de Nederlandse invoer af.
Daar kwam bij dat Nederland, vooral in 1937 en in de eerste helft van 1938, een vluchthaven voor buitenlands kapitaal was. Door de politieke onrust in Europa zocht dit kapitaal het politiek en sociaal zeer stabiele Nederland op, hetgeen de koers van de gulden ondersteunde24. Het door de
overheid in September 1936 ingestelde Egalisatiefonds,
dat de koers van de gulden diende te reguleren, heeft tot
eind 1938 op grote schaal vreemde valuta aangekocht om
te voorkomen dat de gulden weer sterk in waarde steeg;
deze interventies konden echter niet verhinderen dat er
vanaf begin 1937 sprake was van een haast sluipende appreciatie .

De crisis van 1938

(vervolg op biz. 186)

Ten slotte moet nog worden ingegaan op de interpretatie van de crisis van 1938 door de CBS-studie. In 1938 daalde het uitvoervolume, na de zeer snelle groei in 1937, weer
met 4,9%. Ook het bbp nam toen, mede door omvangrijke
voorraadmutaties waarvan de oorzaken nog duister zijn,
vrij scherp af. Een echt malaise-jaar lijkt 1938 overigens
niet. De bruto investeringen in vaste activa van bedrijven
namen met maar liefst 21,9% toe, wat in deze periode een
absoluut record is; de investeringen van de overheid groeiden eveneens fors en ook de consumptieve bestedingen
van overheid en gezinshuishoudingen vertoonden enige

20. Hier wordt afgezien van de vraag of een dergelijke devaluatie
geziende politieke verhoudingen ook haalbaarwas;zie R.Th. Griffiths (red.), The Netherlands and the gold standard 1931-1936,

178

Amsterdam, 1987.
21. Bronnen: CBS, op.cit., biz. 67-68; CBS, Hoeveelheids- en
prijsindexcijfers van de buitenlandse handel voor de periode
1921-1939, Statistische en econometrische onderzoekingen,
nieuwe reeks, 6, no. 2 (1951), 112-120.
22. CBS, op. cit., jg. 68.
23. Keesing, op. cit., biz. 249 e.v., biz. 255.
24. Idem, biz. 263-264.
25. G.J.M. Vlak, Het Nederlandse valuta-egalisatiefonds 19361940.

Auteur