Ga direct naar de content

Doelmatigheid en rechtvaardigheid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 16 1987

Doelmatigheid en
rechtvaardigheid
De verdere integratie van de Europese markt zal de economische groei bevorderen en de
welvaart verhogen. Deze voordelen zullen echter niet elk land en iedere regio in gelijke
mate toevallen. De bestaande probleemregio’s zouden zonder aanvullend beleid nog
verder achterop kunnen raken, hetgeen de interne samenhang van de Gemeenschap
bedreigt. In dit artikel wordt de ongelijke verdeling van de integratievoordelen
besproken. De conclusie is dat waar verschillen toenemen het integratieproces moet
worden begeleid door een Europees herverdelingsbeleid. De auteur tekent daarbij aan
dat nationale initiatieven tot economische vernieuwing evenzeer noodzakelijke
voorwaarden zijn voor het verminderen van de welvaartsverschillen binnen de EG.

PROF. DR. W.T.M. MOLLE*

In de Europese Gemeenschap bestaan grote welvaartsverschillen tussen de rijkere landen zoals Duitsland en Nederland, en de armere zoals Griekenland en Portugal.
Sommigen spreken zelfs van een Noord-Zuid-tegenstelling, waarbij het Noorden tot rijkdom is uitverkoren en het
Zuiden tot armoe gedoemd. De EG is opgericht met als
doel de welvaart van alle deelnemende landen te verhogen. Het belangrijkste middel daartoe was de installing
van een gemeenschappelijke markt, dat is een douaneunie, gecompleteerd met vrij verkeer van werkenden en
van kapitaal. De bedoeling daarvan is om door een betere
allocatie van produktiefactoren de efficientie van de economie te bevorderen. Ten einde dit proces zo goed mogelijk te doen verlopen, moet een aantal zaken van microeconomische aard worden geregeld, zoals mededinging
op de vergrote markt, overheidssteun, etc.
Een tweede middel om het doel van hogere welvaart te
bereiken is het scheppen van de juiste condities voor economische groei, voornamelijk door het voeren van een politiek van stabilisatie. De maatregelen die in dit kader worden genomen, zijn voornamelijk van macro-economische
aard en betreffen de coordinate van het beleid ten aanzien
van b.v. wisselkoersen, de totale vraag, inflatie enz.
Er bestaat in het algemeen onder economen en politic!
de veronderstelling respectievelijk de overtuiging, dat dit
streven naar grotere efficientie door allocatie en stabilisatiebeleid leidt tot vergrote ongelijkheid. Om dit zoveel
mogelijk te voorkomen en om andere maatschappelijke
doelen, zoals een minimum levensstandaard voor iedereen, te bereiken, dient de overheid een redistributie- of
herverdelingsbeleid te voeren, zelfs als dit gepaard gaat
met een zeker verlies aan efficientie.,,There is a trade-off
between efficiency and equality”, aldus Okun 1).
Ook in de EG was voorzien dat de toegenomen specialisatie vooral bepaalde, toch al welvarende streken en landen zou kunnen bevoordelen. In het verdrag van Rome
werd aan de EG de opdracht meegegeven om dit te voorkomen. De doelstelling van ruimtelijk evenwicht werd in de
volgende bewoordingen in de preambule opgenomen:
,,Verlangende de eenheid hunner volkshuishoudingen te

1184

versterken en de harmonische ontwikkeling daarvan te bevorderen door het verschil in niveau tussen de onderscheiden gebieden en de achterstand van de minder begunstigde gebieden te verminderen.” Ondanks deze expliciete
doelstelling gaf het verdrag geen duidelijke aanzet voor
een Europees herverdelingsbeleid.
In de afgelopen periode is door de EG niet alleen in het
kader van het allocatiebeleid de gemeenschappelijke
markt gerealiseerd, er is ook een begin gemaakt met een
stabilisatiebeleid (EMS) en zelfs met een redistributiebeleid (voornamelijk via het Regionale Fonds). In toenemende mate heeft men zich echter gerealiseerd dat er ondanks
het instellen van een douane-unie nog steeds ‘handels’beperkingen waren en dat er zeer grote efficientievoordelen te bereiken zouden zijn met het wegwerken hiervan.
Met de aanvaarding van de Europese Akte is het streven
naar De voltooiing van de interne markt per eind 1992 van
een politiek uitgangspunt tot een verdragsverplichting geworden (art. 8A). Tegelijkertijd is ook het streven naar een
grotere economische en sociale samenhang als gemeenschapsdoel in de Europese Akte vastgesteld. In art. 130A
is het verbijzonderd tot: ,,de verkleining van het verschil
tussen de onderscheiden regie’s en de achterstand van de
minst begunstigde regie’s”. Dit is logisch omdat bij dit versterkte streven naar allocatieve efficiency de noodzaak opkomt van een sterker stabilisatie- en redistributiebeleid 2).
Door velen wordt dit herverdelingsbeleid van de EG direct in verband gebracht met de verdeling van de begrotingslasten en met de verdeling van de middelen. Hoewel
dit zeker een politiek zeer interessant aspect is, (zie de bijdrage van Geelhoed aan dit nummer) is het vanuit economisch oogpunt gezien lang niet volledig. De EG brengt nl.

* Derecteur van het Nederlands Economisch Instituut en hoogleraar
Europese Integratie Economie aan de Rijksuniversiteit Limburg.
1) A. Okun, Equality and efficiency; the big trade off, Brookings, Washington, 1975.
2) T. Padoa-Schioppa c.s., Efficiency, stability and equity: a strategy
of the evolution of the economic system of the EC, Brussel, 1987.

voordelen en lasten voort die niet via het (relatief beperkte)
EG-budget lopen en dus ook op een andere manier gemeten dienen te worden.
In dit artikel zullen wij op dit bredere vraagstuk ingaan.
We zullen enerzijds proberen de efficientievoordelen in
kaart te brengen die behaald kunnen worden met de voltooiing van de interne markt en anderzijds op de mogelijke
negatieve effect en daarvan op de verdeling van de welvaart over de Europese landen en regio’s wijzen. In een
slotparagraaf zullen wij concluderen dat een combinatie
van efficientiebeleid met redistributiebeleid in de EG (net
als in lidstaten) het mogelijk maakt zowel het doel te bereiken van een vergrote welvaart en een betere verdeling
daarvan.

Efficiente allocatie

____________

De douane-unie: 1958-1985

De basis van de EG wordt gevormd door de douane-unie
(Verdrag van Rome, art. 9). Een douane-unie is een economische ruimte waarbinnen alle invoertarieven en kwantitatieve beperkingen op het goederenverkeer tussen lidstaten zijn afgeschaft en waarbij een gezamenlijk tarief naar
buiten (derde landen) wordt gehanteerd. De afschaffing
van de douanetarieven en maatregelen van gelijke werking (en de instelling van een gemeenschappelijk douanetarief) moest volgens het Verdrag volgens een strak tijdschema geschieden. Mede door een gunstig economisch
klimaat bleef men zelfs nog binnen dit schema.
De afschaffing van de douanetarieven is geen doel op
zich, maar is een instrument om de internationale arbeidsverdeling te bevorderen waardoor efficienter kan worden
geproduceerd en de welvaart voor alle betrokkenen kan
worden verhoogd 3). De eerste vraag die dan opkomt is of
dit doel van hogere welvaart ook werkelijk werd bereikt.
Ter beantwoording van deze vraag is het nuttig eerst aan
de hand van enkele handelscijfers te bezien of de arbeidsdeling is toegenomen. Voor alle zes oorspronkelijke landen van de EG steeg tussen 1960 en 1972 het aandeel van
de EG in zowel hun import als export zeer sterk. Voor de
drie nieuwe lidstaten gold in de periode 1972-1979 hetzelfde. Dit effect lijkt nu ook op te treden voor de Iberische
landen.
De volgende vraag die dan opkomt is of de grotere arbeidsdeling die uit de handelseffecten blijkt, ook inderdaad een grotere efficientie teweeg heeft gebracht en tot
een hogere welvaart heeft geleid. Traditioneel onderscheidt men daarbij statische en dynamische effecten 4).
Statische effecten zijn de verschillen tussen de situatie
met, en de situatie zonder douane-unie op een bepaald
tijdstip. Naar deze effecten is een groot aantal studies verricht 5). Deze geven in het algemeen nogal lage waarden
voor de verbetering van de welvaart; in het algemeen rond
de 1% van het bruto nationale produkt. In het licht van de
gemiddelde jaarlijkse groeipercentages van het bnp in die
periode van zo’n 4% is dit niet veel. De welvaartseffecten
van de integratie worden dan ook eerder veroorzaakt door
de z.g. dynamische effecten. Deze betreffen de kostenreducties als gevolg van:
– schaalvoordelen;
– sterkere innovatiedrang en dus produkt- en produktievernieuwing via het sneller aflopen van de leercurve;
– industriele samenhang.
Jammer genoeg zijn deze factoren niet alleen veel minder goed theoretisch gefundeerd, maar is ook de omvang
van hun effect veel minder gemakkelijk vast te stellen. Enkele schattingen geven echter aan dat als technische efficientie in produktie door.langere series (schaalvoordelen)
kan worden bereikt, gecombineerd met effectieve concurrentie, er in bedrijfstakken kostenreducties mogelijk zijn
van 10-25%. Hoewel over de andere factoren weinig gesystematiseerde informatie aanwezig is, zijn er wel zeer
veel indicaties beschikbaar dat deze dynamische effecten
belangrijk zijn.

ESB 16/23-12-1987

De interne markt
Hoewel de EG het stadium van de douane-unie heeft bereikt, is daarmee nog geen volledig vrije markt bereikt. Er
zijn volgens het Witboek nog drie typen belemmeringen:
– fysieke belemmeringen (controles voor gezondheid,
veiligheid, statistiek, maar ook quotas enz.);
– technische belemmeringen (verschillen in technische
normen en standaarden, openbare aankopen, gemeenschapsrecht);
– fiscale belemmeringen (vooral betrekking hebbbend
op de indirecte belastingen: btw en accijnzen).
Doelstelling van de Commissie is om deze belemmeringen volledig weg te werken, zodat er per einde 1992 geen
controles meer zullen bestaan aan de interne grenzen van
de Gemeenschap. Daartoe is een groot aantal maatregelen nodig, die in net Witboek zijn opgesomd en die nu stuk
voor stuk genomen (moeten) worden. De economische argumenten voor de voltooiing van de interne markt zijn enige tijd gelegen in dit blad behandeld door Nelson en Pelkmans 6). Zij onderscheiden directe en indirecte voordelen.
De directe voordelen zijn:
– het opheffen van grensinterventies, zoals valutacontroles, transportvergunningen, veterinaire keuringen;
– het wegnemen van binnenlandse interventies die de
aanpassing aan de realiteiten van de Europese markt
proberen te voorkomen of te vertragen. Deze betreffen
b.v. het duurder inkopen van de overheid als gevolg
van discriminatoir overheidsaankoopbeleid en het geven van steun aan noodlijdende bedrijfstakken.

De kosten van deze belemmeringen, in het jargon het
‘non-Europe’ genoemd, worden op het ogenblik onderzocht; voorlopige schattingen komen echter al gauw op
zo’n 3 tot 5% van het bnp.
De indirectie voordelen zijn vooral gebaseerd op het
weghalen van de fragmentatie van produktmarkten waardoor de eerder genoemde dynamische effecten versterkt
kunnen worden (schaalvoordelen, leercurve, enz.). Vooral
de Industrie wijst op deze voordelen; zij beschouwt de vrijmaking van de Europese (thuis)markt van alle technische
belemmeringen als een belangrijke voorwaarde om de wereldwijde concurrentie beter aan te kunnen. De eerder genoemde analyse van Nelson en Pelkmans gaf aan dat dit
verband tussen fragmentatie en concurrentienadeel voor
een aantal bedrijfsklassen inderdaad kan worden aangetoond.

De markt voor produktiefactoren
De vrijheid van migratie van werknemers is belangrijk
voor de economische efficientie (juiste man op de juiste
plaats), maar heeft nooit aanleiding gegeven tot een verregaande integratie van arbeidsmarkten. Bovendien kwam
een groot gedeelte van de buitenlandse werknemers van

3) Naast dit economische doel bestaat er ook het politieke doel van de
duurzame vrede. Zoals uit empiriscn onderzoek blijkt, is de kans op
een gewapend conflict tussen landen die sterk van elkaar afhankelijk
zijn kleiner dan tussen landen die sterk autarkisch zijn.
4) Zie voor theoretische behandeling van deze begrippen J. Pelkmans, Market integration in the European Community, Nijhoff, Den
Haag, 1984.
5) Zie voor een goed overzicht voor de periode tot 1974 Pelkmans,
op.cit., biz. 24. Voor een studie van de effecten van uitbreiding met
Spanje, zie J.-M. Viane, A custom union between Spain and the EEC,
European Economic Review, jg. 18, 1982, biz. 345-368. Recente studies bevestigen de resultaten van deze onderzoeken; zie b.v. L.A.
Winters, Separability and the modelling of international economic integration, European Economic Review, jg. 27, 1985, biz. 335-353.
6) J.W. Nelson en J. Pelkmans, Naar een voltooide interne markt, enkele jempirische argumenten, ESB, 4 december 1985, biz. 1216-1221.

1185

buiten de EG 7). De effecten op de economische groei van
de diverse landen zijn niet goed bekend, maar worden eerder laag tot zeer laag ingeschat. Askari gaf cijfers die liggen rondom 1 % van de totale groei 8). Gezien de culturele
factoren en de beperkte voordelen die zijn te behalen,
wordt in de actieprogramma’s van de EG het vrije verkeer
van werknemers dan ook eerder als een recht gezien dan
als een basis voor een zo groot mogelijke uitwisseling van
arbeid.
Bij de vrijheid van kapitaalverkeerol de integratie van de
Europese kapitaalmarkten liggen de voordelen in de
micro-economische sfeer ook duidelijk; bedrijven kunnen
hun kapitaal aantrekken waar dit het goedkoopst is; beleggers kunnen hun kapitaal aanwenden waar dit het meeste
opbrengt. Vergelijkingen van landensituaties geven aan
dat belemmeringen de kosten van kapitaal al gauw met
lientallen procenten kunnen doen oplopen. Voordelen
voor de economie als geheel zijn empirisch niet goed vastgesteld. Daarentegen blijken de genoemde algemene nadelen van vrijmaking, zoals verstoringen van het monetair
evenwicht enz., in een aantal praktijkgevallen van liberalisatie praktisch afwezig 9). De Commissie heeft nu dan ook
een plan ingediend om alle resterende controles op het interne kapitaalverkeer af te schaffen. Programma’s van die
strekking worden door Italie en Frankrijk ook uitgevoerd.

Rechtvaardige herverdeling
Uitgangspunten
De hiervoor beschreven maatregelen voor grotere efficientie en dus welvaart brengen volgens velen het gevaar
van grotere ongelijkheid met zich mee 10). Dit standpunt is
gebaseerd op theorieen die grotere divergentie tussen landen voorspellen (de ‘core-periphery’-tegenstelling). Zoals
elders beschreven 11), bleken deze theorieen bij een empirische toetsing voor Europa echter niet algemeen geldig.
Datzelfde geldt overigens ook voor de ‘neoklassieke’ theorieen, die tot convergentie leiden; zoals elk handboek aangeeft, leidt mobiliteit van goederen en produktiefactoren
nl. slechts onder zeer beperkende voorwaarden ook tot
een gelijktrekking van factorbeloningen. Bovendien is dit
laatste nog niet voldoende voor gelijktrekking van
inkomens.
Bij zoveel theoretische onzekerheid lijkt het goed eens
naar historische voorbeelden te kijken. Allereerst de tegenstelling Noord-Zuid. Uit het feit dat tweeduizend jaar
geleden het zuiden zowel economisch, technologisch als
cultureel het centrum was en het noorden als barbaars beschouwd werd, kan worden afgeleid dat over een heel lange periode niet bij voorbaat divergentie optreedt maar er
ook omkeringen plaatsvinden. Steun voor de divergentiethese komt van Bairoch 12), die aangeeft dat in de periode
vlak na de industriele revolutie de verschillen in bnp tussen
Europese landen steeds toenamen, terwijl die tijd gekenmerkt werd door een vrij grate mate van economische integratie. Datzelfde effect deed zich voor in Italie, waar na de
nationale eenwording de regionale verschillen toenamen.
Anderzijds blijkt uit het feit dat het in 1950 nog zo arme Italie het VK lijkt in te halen, dat convergentie toch ook realiseerbaar is. De conclusie is dat de oudere en recentere geschiedenis ons dus geen eenduidig uitsluitsel geeft over
de kwestie van de divergentie en convergentie.
Ongelijkheid
Gezien het bovenstaande is het wellicht het best de feitelijke toestand in de Gemeenschap te bekijken aan de
hand van de vraag hoe groot het verschil in welvaart tussen de deelnemers aan de Europese integratie werkelijk
is? Om een antwoord te geven op deze vraag, wordt
meestal gekeken naar de verschillen in inkomen per hoofd
van de bevolking. Die verschillen zijn in de EG-12 inderdaad zeer groot: de rijkste regio is ca. 10 keer rijker dan de
armste; dit verhoudingsgetal was 5 voor de EG-9. Deze
verschillen worden in het algemeen gezien als te groot en
als een potentiele bedreiging van de samenwerking in het
1186

Tabel 1. Theil-indices van het bruto nationale produkt per
hoofd in de EG-12,1950-1985
1950
1. Totale dispariteit
2. Dispariteit tussen landen
3. 2 in procenten van 1

1960

1970

1980

1985

0,124

0,102

0,078

0,098

0,071

0,095

0,081
79

0,061
79

0,082

0,056

84

79

76

Bron: H. van Haselenen W.T.M. Molle, Divergence or convergence between the centre
and periphery of Europe: an analysis of very long term trends, NEI, Rotterdam, 1987.

kader van de EG, te meer omdat sommigen de indruk hebben dat de werking van de gemeenschappelijke markt
deze verschillen alleen nog maar versterkt.
Om te zien of die laatste indruk juist is, moeten wij nagaan hoe de ongelijkheid in het bruto nationale produkt
per hoofd zich ontwikkeld heeft in de tijd. De cijfers voor de
EG-9 voor de periode 1950-1970 13) lieten een duidelijke
dating zien voor de dispariteit. De vraag is of die daling zich
recentelijk doorgezet heeft, ook voor de uitgebreide EG.
Wij hebben daarom onze gegevens aangevuld en de analyse herhaald. De resultaten zijn in label 1 weergegeven,
zowel voor regio’s als landen.
Onze cijfers geven allereerst een duidelijke daling te
zien van de dispariteit tussen regio’s gedurende de gehele
na-oorlogse periode (regel 1). Daarin is een breuk herkenbaar aan het einde van de jaren zeventig, toen als gevolg
van de crisis, wisselkoersturbulentie, enz. een divergentie
optrad, die overigens later weer ongedaan werd gemaakt
14). De ontwikkeling van de verschillen tussen landen geven een vergelijkbaar beeld (regel 2). Zoals regel 3 aangeeft, wordt de regionale ongelijkheid in de EG-12 voor
een groot gedeelte bepaald (ca. 80%) door de ongelijkheid
die tussen de 12 lidstaten bestaat. Coherentie dient dan
ook eerst te worden nagestreefd op het nationale vlak, en
daarna pas op het regionale.
Deze grotere nationale gelijkheid is tot stand gekomen
omdat arme landen hogere groeivoeten kenden dan rijkere. De oorzaken van deze ontwikkeling zijn niet eenduidig.
Een groep auteurs 15), volgde een traditionele benadering, waarbij de inputs (kwaliteit arbeid, investeringen enz.
centraal staan, maar een bevredigende verklaring leverde
dit niet op. Recentelijk heeft de institutionele benadering
nogal aandacht gekregen 16), die de nadruk legt op de verstarring die uit kan gaan van sterke gevestigde belangen.
Daardoor zou dan zowel de trage groei van het VK, als de
snelle groei van Duitsland en van landen in het zuiden

7) W.T.M. Molle en A. van Mourik, International movemenents of labour under conditions of economic integration; the case of Western
Europe, Journal of Common Market Studies, te verschijnen.
8) H. Askari, The contribution of migration to economic growth in the
EEC, Economia Internationale, jg. 27, 1974, nr. 1, biz. 341-345.

9) M. van Henkelen en J. Pelkmans, The European integration of financial markets, EIPA, Maastricht, 1986.
10) Zie in dit verband N. Vanhove en L.H. Klaassen, Regional policy,
an European approach, 2e uitgave, Avebury, Alderschot, 1987, hfst.
4.
11) H. van Haselen, en W.T.M. Molle, Divergence or convergence
between the centre and periphery of Europe: an analysis of very long
term trends, NEI, Rotterdam, 1987.
12) P. Bairoch, Europe’s gross national product 1800-1975, Journal
of European Economic History, nr. 5, 1976, biz. 272-340.
13) W.T.M. Molle, e.a., Regional disparity and economic development in the European Community, 2e druk, Avesbury, Aldershot,
1987.
14) Deze verstoring van de jaren zeventig blijkt overigens verregaand
weg te vallen als de ongelijkheidsindicator wordt uitgerekend aan de
hand van inkomenscijfers die vergelijkbaar zijn gemaakt met behulp
van koopkrachtpariteiten.
15) Zie b.v. E.F. Denison, Why growth rates differ, Brookings, Washington, 1967.
16) M. Olson, The rise and decline of nations, Yale UP, New Haven,
1982.

(nieuwe naoorlogse structuren) kunnen worden verklaard.
Economische integratie is overigens een manier om deze
verstarring van nationale structuren te doorbreken.
De oorzaken van de grotere gelijkheid op regionale
schaal zijn drievoudig. Allereerst de kapitaalbewegingen;
empirische studies in alle Europese landen hebben aangetoond dat de Industrie van centrale naar intermediaire
en perifere gebieden verhuist 17). Ten tweede was er de
migratiebeweging van werknemers die eerder op centrale
gebieden is gericht. Ten derde heeft de welvaartsstaat
door de opzet van een plaatselijke verzorgingsstructuur
van ziekenhuizen, scholen, en doorde versterking van het
belang van overdrachtsinkomens de regionale gelijkheid
versterkt 18).
Ongelijkheid en de integratie
Hoewel we dus in zijn algemeenheid kunnen stellen dat
de verschillen tussen gebieden in de EG eerder zijn afgenomen dan toegenomen, is het nog de vraag wat de rol
daarbij geweest is van het integratieproces en van het beleid dat door de EG gemeenschappelijk gevoerd is. Over
de invloed van economische integratie op degroeivoet van
elk van de lidstaten bestaat nog veel onduidelijkheid. Het
effect van de handelsintegratie is empirisch benaderd 19),
maar de differentiele invloed op nationale groeivoeten van
kapitaal en arbeidsmarktintegratie, en van gezamelijk beleid is praktisch onontgonnen onderzoeksterrein. Wij kunnen dan ook op grond van empirisch onderzoek nog niet
goed aangeven of de EG per saldo heeft bijgedragen aan
grotere gelijkheid tussen landen of niet. Er bestaan slechts
indicaties dat die bijdrage in een aantal gevallen duidelijk
positief is (b.v. de recente ontwikkeling van Spanje die
gesteund wordt door grote directe investeringen, terwijl
voor andere landen de integratie niet altijd positief lijkt uit
te werken (b.v. Griekenland).
Hoe de integratie de regionale ongelijkheid in Europa
heeft bei’nvloed, is een al even moeilijk te beantwoorden
vraag. Gezien de grote verschillen tussen de diverse beleidsterreinen binnen de EG, lijkt het nuttig bij de beantwoording van de vraag een sectorale benadering toe te
passen. Zo vond Henry dat rijke regie’s in Europa meer
profiteerden van de integratie van landbouwmarkten dan
de arme 20). De vraag of dit ook voor andere sectoren van
integratie geldt, is aangevat door een groep onderzoekers
21). Gezien de gecompliceerdheid van het Europese
regionaal-economisch systeem was een volledig coherent
en duidelijk antwoord op deze vraag niet mogelijk. Het antwoord dat wel gegeven kon worden, een benadering van
de integratie-effecten, is vervat in label 2.
Ruimtelijk is een tweevoudig onderscheid gemaakt:
enerzijds in de voor het regionaal beleid gebruikelijke vier
typen regie’s (waarbij Perifeer en Oud-industrieel probleemregio’s zijn), en anderzijds tussen noord en zuid ge-

zien het algemeen welvaartsverschil in Europa. Afgezien
van het EG-beleid dat ten aanzien van de grote economische sectoren, is ook gekeken naar het effect van wijzigingen in het EG-nandelsbeleid ten aanzien van derde landen
(b.v. verlaging invoertarieven voor textiel) en het mogelijk
effect van gezamenlijk monetair beleid (vooral via de
rente).
Uit de bovengenoemde samenvatting van de diverse onderzoekingen kunnen twee conclusies getrokken worden:
– integratie op diverse beleidsterreinen heeft tegengestelde effecten;
– gecombineerd lijken de effecten toch eerder negatief te
zijn voor de traditionele probleemregio’s in ZuidEuropa, en positief voor de intermediaire zones van
Noord-Europa.

Besluit

____

__

In het voorgaande is aangegeven dat het weghalen van
de belemmeringen in het goederenverkeer tussen de
lidstaten van de EG voordelen met zich heeft gebracht.
Deze voordelen konden overigens niet in alle gevallen
even goed gekwantificeerd worden. Voorlopige resultaten
van recente studies geven aan dat het verwijderen van de
resterende belemmeringen voor de interne markt eveneens flinke voordelen met zich zal brengen. Op grond
daarvan is de EG (zie Europese Raad o.a. van juni 1987)
vast van plan de maatregelen tot voltooiing van de interne
markt te nemen.
Uit het door ons aangehaalde empirisch onderzoek
bleek ook dat er op dit ogenblik grote welvaartsverschillen
bestaan, en dat de integratie mogelijk negatieve effecten
voor het ruimtelijk evenwicht in de EG met zich meebrengt.
Omdat deze verschillen moreel onrechtvaardig en politick
onaanvaardbaar geacht worden, is een herverdelingsbeleid nodig. Dit is bovendien nodig omdat de voltooiing van
de interne markt het gebrek aan evenwicht verder zou kunnen verslechteren. De EG heeft dan ook als algemene
doelstelling aanvaard, dat de interne samenhang van de
Gemeenschap versterkt moet worden. De Commissie
meent dat een hervorming van de z.g. structuurfondsen
(vooral het Regionaal en Sociaal Fonds) een belangrijke
rol moeten spelen bij het bereiken van dat doel. De Commissie is van mening dat dit een verdubbeling vergt van
het huidige niveau. Hoe belangrijk de inzet van deze extra
begrotingsmiddelen ook is, in het licht van de resultaten
van eerdere studies moet worden betwijfeld of van de
structuurfondsen alleen het heil verwacht kan worden.
Veel meer zal afhangen van de mate waarin de lidstaten
in staat zijn om in te spelen op de nieuwe ontwikkelingen
op de Europese en wereldmarkten. Daarbij zijn sociale, institutionele en andere factoren zeker zo belangrijk als de
beschikbaarheid van enig Europees geld.

W.T.M. Molle
Tabel2. Schematisch overzicht van integratie-effecten per
beleidsterrein en type regio a)
Effect

Metropolitain

Intermediair

Perifeer

Oudindustrieel

(centraal)

Beleidsterrein

N

z

N

z

N

Landbouw
Industrie
Energie
Transport/Telecomm.

0

0

+
+

0

+

0
0

Internationale handel
Monetair

0
+

0

0

+

0

0

0

+

0

+

0

0
0

0

0

0

_

0

0

z

~

0

N

Z

0
0

0
0

0
0
0
0

0

a) + staat voor een positief, – voor een negatief en 0 voor een neutraal effect.
Bron: W.T.M. Molle en R. Cappellin (red.), Regional import of Community policies in
Europe, Avebury. Alderschot, te verschijnen.

ESB 16/23-12-1987

17) L.H. Klaassen en W.T.M. Molle, (red.), Industrial migration and
mobility in the European Community, Gower Press, Aldershot, 1982.
18) W.T.M. Molle, Regional impact of welfare policies in the European Community, in: J.H.P. Paeiinck (red.), Human behaviour in geographical space, Gower Press, Aldershot, biz. 77-91 .
19) A. J . Marquez-Mendez, Economic integration and growth in Europe, Croom Helm, London, 1986.
20) P. Henry, Study of the regional impact of the Common Agricultural Policy, Luxemburg, 1981.
21) W.T.M. Molle en R. Cappellin, (red.), Regional impact of Community policies in Europe, Avebury, Aldershot, te verschijnen.

1187

Auteur