Ga direct naar de content

Het Bankverslag 1986: gedegen of te gedegen?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 13 1987

Het Bankverslag 1986:
gedegen of te gedegen?
Op het monetaire en het wisselkoersbeleid van de Nederlandsche Bank valt weinig af te
dingen. Volgens de auteur heeft het een gedegen karakter terwijl er op dit moment weinig
aanleiding is om hiervoor een koerscorrectie te bepleiten. Dit ligt echter anders voor zover
het Bankverslag aanbevelingen doet voor het te voeren budgettaire beleid. In dit opzicht
lijken de monetaire autoriteiten zich buiten de maatschappelijke realiteit te plaatsen,
terwijl het bovendien de vraag is of de gekozen fixatie op het verder terugdringen van het
financieringstekort van de overheid wel de meest aangewezen weg is om het economisch
herstel van ons land optimaal te bevorderen. Een visie van de Nederlandsche Bank op de
noodzakelijke verlaging van de belastingdruk wordt hierbij node gemist.

PROF. DR. A. KNOESTER*
Dit jaar ziet de vormgeving van het jaarverslag van de
Nederlandsche Bank er bijzonder fraai uit. Of dit ook in alle
opzichten voor de inhoud geldt wordt hieronder bezien. Ik
ga daarbij als volgt te werk. Als hors d’oeuvre fungeert een
bespreking van de wijze waarop het bankverslag het nationale en internationale economisch klimaat afschildert.
Daarna komen de beleidsaanbevelingen aan de orde. Ik
breng daartoe een splitsing aan tussen het beleidsterrein
dat tot de eigenlijke competentie van de Nederlandsche
Bank behoort – te weten het monetaire en het wisselkoersbeleid – en de beleidsterreinen waarover de centrale bank slechts kan adviseren, te weten het budgettaire
beleid en de loonvorming.

Internationaal economisch klimaat
Het jaarverslag opent met de constatering dat in de gei’ndustrialiseerde landen de lagere olieprijzen vorig jaar helaas niet hebben geleid tot de versnelling van het tempo
van economische groei die men aanvankelijk verwachtte.
De groei bedroeg gemiddeld 2,5 procent en week hiermee
nauwelijks af van het tempo in 1985. Omdat bovendien het
groeitempo in de grote landen per saldo weinig uiteen Hep,
droeg dit in onvoldoende mate bij aan een vermindering
van de onderlinge betalingsbalansonevenwichtigheden.
Een duidelijkpositieveontwikkeling is echter dat de inflatie
internationaal gezien steeds meer terrein verliest. Voor
ons land – in het gezelschap van Duitsland en Japan betekende dit zelfs prijsstabiliteit; een mijlpaal die voor het
eerst sinds de jaren vijftig weer bereikt werd en daarom
best gevierd mag worden. Eveneens positief was dat het
proces van internationale rentedaling zich ook vorig jaar
doorzette, zij het dat deze daling in de tweede helft van
1986stokte.
De president van De Nederlandsche Bank signaleert geheel in traditie ook een aantal wolken boven de horizon.
Met name de ontwikkeling in de Verenigde Staten acht hij
hieraan debet, aangezien het land van de onbegrensde
mogelijkheden hardnekkige pogingen blijft doen de
uiterste grenzen van het overheids- en betalingsbalanstekort te verkennen. De internationale gemeenschap
436

merkt dit aan den lijve door een voortdurende onrust op
wisselkoersgebied alsmede door een groeiende Amerikaanse geneigdheid tot het nemen van protectionistische
maatregelen. Inderdaad mogen deze ontwikkelingen niet
worden onderschat. Aanhoudende wisselkoersonrust is
fnuikend voor de groei van de wereldhandel terwijl het bovendien het Europese Monetaire Stelsel op de proef stelt.
Protectionisme kan op termijn alleen maar leiden tot welvaartsverlies voor de internationale gemeenschap en daar
is ook de partij die hiermee begint niet bij gebaat.
Hoe kort geleden is het nog maar, dat docenten economie protectionisme konden behandelen als een historisch
fenomeen uit de jaren dertig waarvan de praktische relevantie voor de naoorlogse periode minimaal was. Het is
jammer om te moeten constateren dat de leerstukken over
protectionisme nu weer uit de mottenballen moeten. Begin
dit jaar kon de Europese Commissie nog maar op het nippertje een dreigende handelsoorlog tussen de EG en de
VS over landbouwprodukten voorkomen. Enkele weken
geleden is tussen de VS en Japan de zogenaamde chipsoorlog uitgebroken, waarin de Amerikanen via zware invoerheffingen de toevloed van goedkope Japanse elektronica proberen af te remmen. Veertien dagen geleden is in
het Amerikaanse Huis van Afgevaardigen de Gephardtwet aangenomen, een wet die protectionistische strafmaatregelen mogelijk maakt tegen landen waarmee de
Verenigde Staten een fors tekort op de handelsbalans
hebben. Feitelijk is dit alles nog in hoofdzaak tromgeroffel.
Het zou echter kortzichtig zijn het weg te wuiven als iets
dat wel weer overwaait.
Er is een goede kans dat in de komende jaren protectionistische tendensen in toenemende mate het klimaat voor
de wereldhandel zullen gaan bepalen 1). Dit heeft twee
oorzaken. In de eerste plaats heeft Japan zich in de afgelopen jaren voortdurend een ware kampioen getoont in het
hanteren van non-tarifaire handelsbeperkingen voor produkten uit Europa en de Verenigde Staten. Deze beperkin* Hoogleraar economie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen.
1) Ziebijv. K.J.R. Klompenhouwer en R.H.R. Schaapveld, De economische band tussen de VS en de EG: een op de proef gestelde relatie,
ESB, 11 maart 1987.

gen hadden ondermeer betrekking op overdreven
veiligheidseisen ten aanzien van buitenlandse produkten
zoals auto’s, op tijdrovende en daarom kostbare procedures bij de invoer van agrarische produkten en op de slechte
toegankelijkheid van Japanse distributiekanalen. Japan
bleek alleen bereid hieraan lets te doen bij ‘gaiatsu’ d.w.z.
bij druk van buitenaf. In veel gevallen ontstond er dan echtereen nieuw – tijdrovend – probleem. Op dit moment is
er weinig aanleiding om te veronderstellen dat Japan deze
handelwijze vanzelf zal laten varen. Dit impliceert een
groeiende druk in Europa en de Verenigde Staten om via
protectionistische (tegen)maatregelen de scheve handelsbalans met Japan weer recht te trekken.
Een tweede oorzaak voor een aanhoudende protectionistische druk is gelegen in de hardnekkige Amerikaanse
betalingsbalans- en begrotingstekorten. Met bankverslag
signaleert dat in dit verband de Amerikaanse roep om
een Europees stimuleringsbeleid steeds meer de kop op
steekt. Met bankverslag constateert tevens dat een dergelijk stimuleringsbeleid slechts een marginale invloed zou
hebben op de Amerikaanse lopende rekening en geen
substituut van betekenis kan zijn voor het aanpassingsbeleid dat de Verenigde Staten zelf zouden moeten voeren
om hun grote dubbeltekort te redresseren. Daar komt nog
bij dat momenteel in feite al sprake is van een Europees
stimuleringsbeleid aangezien ondermeer in Duitsland, het
Verenigd Koninkrijk en Frankrijk omvangrijke belastingverlagingen worden voorbereid danwel uitgevoerd.
Het internationale economisch klimaat kan natuurlijk
altijd beter, toch zou een mineurstemming hierover overtrokken zijn. Tegenover de onzekerheden op wisselkoersgebied en de gevaren van toenemende protectionistische
tendensen staan immers belangrijke pluspunten. Het inflatietempo komt ook internationaal gezien weer in de
buurt van prijsstabiliteit terwijl tevens de werkloosheid
gestaag af blijft nemen. Niet uitgesloten mag worden dat
de lagere olieprijzen pas met enige vertraging ten voile zullen doorwerken op het activiteitenniveau terwijl bovendien
de genoemde belastingverlagingen met name Europa en dus ook ons land – ten goede zullen komen. Tevens
zijn er tekenen dat Japan de forse betalingsbalansonevenwichtigheden als een serieus probleem gaat onderkennen
2). Het bankverslag blijft wat de pluspunten betreft aan de
voorzichtige kant, maar dat zal niemand verbazen. Wel
kunnen we het erover eens zijn dat ons land een verder
economisch herstel primairzal moeten zien te verwezenlijken via een verbetering van het nationale economisch
klimaat.

Nationaal economisch klimaat
Vorig jaar kenmerkte de Nederlandse economie zich
voor het vierde achtereenvolgende jaar door economisch
herstel, zij het in een gematigd tempo. Een duidelijk positieve ontwikkeling was dat de bedrijfsinvesteringen veel
sterker zijn gestegen dan aanvankelijk werd verwacht. Zo
raamde de Macro Economische Verkenning 1986 een
groei van 6%, terwijl uiteindelijk de groei op bijna 12% uitkwam. Eveneens positief was dat in 1986 de groei van de
werkgelegenheid – 1,4% in arbeidsjaren, 2,3% in personen – op een peil lag dat sinds de jaren zestig niet meer
was voorgekomen. Het bankverslag signaleert dat er bij de
achterliggende oorzaken van het economisch herstel een
geleidelijke accentverschuiving optrad van de export naar
een opleving van de binnenlandse vraag. De duale economie, waar men enkele jaren geleden over sprak, is intussen dan ook een zachte dood gestorven.
Minder gelukkig is de ontwikkeling van de Nederlandse
concurrentiepositie. Door de scherpe daling van de koers
van de dollar – van f. 2,75 naar circa f. 2,25 – bedroeg de
waardevermeerdering van de gulden 6%. Als gevolg van
de appreciate van de gulden en de loonontwikkeling zijn
de loonkosten per eenheid produkt in ons land 8% meer
gestegen dan bij de buitenlandse concurrenten. Dit heeft
geleid tot een overeenkomstige daling van de exportprij-

zen met als consequentie een kleinere winstmarge voor
het exporterende bedrijfsleven.
Het bankverslag vraagt bijzondere aandacht voor twee
ontwikkelingen die zich aftekenen bij de Nederlandse externe positie. In de eerste plaats is het overschot op de
lopende rekening van de betalingsbalans in het verslagjaarteruggelopenvanf. 18mrd.totf. 12,5 mrd. terwijl voor
dit jaar een verdere daling wordt voorzien. Een en ander is
de resultante van een verzwakking van de internationale
conjunctuur en de duidelijk aantrekkende binnenlandse
bestedingen. Volgens het verslag kan dit laatste als positief worden beoordeeld met name voor zover de aantrekkende investeringen debet zijn aan de vermindering van
het overschot op de lopende rekening. De president van
De Nederlandsche Bank knoopt hieraan echter ogenblikkelijk vast dat ,,… daarmee tegelijkertijd de betalingsbalans weer randvoorwaarde voor het beleid begint te
worden, in die zin dat veronachtzaming van deze randvoorwaarde tot ongewenste rente-repercussies en daarmee tot schadelijke gevolgen voor de werkgelegenheid
kan leiden” 3).
Men kan zich afvragen of het weer oppoetsen van de betalingsbalanspositie als randvoorwaarde voor het beleid
niet rijkelijk prematuur is. Voor dit jaar verwacht het Centraal Planbureau nog altijd een niet onaanzienlijk overschot van f. 6 mrd. op de lopende rekening. Van
structurele betalingsbalanstekorten is momenteel geen
sprake. Bovendien doet het wat wrang aan dat men aan de
structurele betalingsbalansoverschotten van de afgelopen
jaren op budgettair gebied geen enkele beleidsconclusie
wenste te verbinden, terwijl dit bij een teruglopend overschot wel het geval is. Op deze kwestie zal ik straks nog
nader ingaan.
Het bankverslag signaleert ten aanzien van de externe
positie als tweede aandachtspunt de ontwikkeling van het
niet-monetaire kapitaalverkeer. Vorig jaar trad per saldo
een bijzonder omvangrijke kapitaalexport op ter grootte
van ruim f. 21 mrd. 4). Deze kapitaalexport vond vooral
plaats in het effectenverkeer. De afvloeiing van liquiditeiten via directe investeringen nam per saldo af maar bleef
met een omvang van een kleine f. 4 mrd. niettemin omvangrijk. Eind 1985 bedroeg de stand van Nederlandse investeringen in het buitenland f. 137 mrd. met daar
tegenover een bestand van buitenlandse investeringen in
ons land van f. 62 mrd. Een en ander is niet alleen vanuit
monetair oogpunt saillant maar roept tevens de vraag op of
ons land niet geleidelijk aan verschuift in de richting van
een renteniersmaatschappij. De president van De Nederlandsche Bank legt hier geen verband met zijn eerdere
constatering dat een verdere stijging van de investeringsquote in eigen land een zeer hoge beleidsprioriteit dient te
houden. Wel gaat hij in op de consequenties van het nietmonetaire kapitaal-verkeer voor de wisselkoersen en rentestanden.
Ten slotte schildert Duisenberg a la Van Gogh met forse
streken een beklemmend beeld voor het financieringstekort van de overheid. Naar zijn mening gaat het hiermee
lang niet goed. De simultane realisatie van de in het regeerakkoord gehanteerde veronderstellingen voor de wereldhandelsgroei, de dollarkoers en de olieprijs acht hij
niet erg waarschijnlijk. Conclusie: meer ombuigingen van
zo’n f. 5 a 10 mrd. zijn aangewezen terwijl eventuele meevallers bij de inkomsten van de overheid aangewend dienen te worden voor een verdere tekortreductie en niet voor
een belastingverlaging, opdat – zo luidt de argumentatie – het internationale vertrouwen in het Nederlandse
financieel-economische beleid kan worden gehandhaafd.
Dit staat zo mooi beschreven dat er alle aanleiding is dit
thema straks wat uit te diepen.
2) The Japan-US and Japan-EC Study Group, Q & A, A Japanese
Perspctive on Trade and Economic Issues, Ministry of Foreign Affairs,
Japan Echo Inc., Tokyo, April 1987.
3) De Nederlandsche Bank, Jaarverslag 1986, Deventer, 1987, biz.
27.
4) Zie voor een nadere analyse van dit renomeen ook M. van Nieuwkerk, Kapitaalexport, ESB, 15/22 april 1987.

Monetair beleid en wisselkoersen
Sinds jaar en dag is de koppeling van de koers van de
gulden aan die van de D-mark een hoeksteen van het Nederlandse monetaire beleid. Dit heeft in de praktijk betekend dat de gulden in nominate termen vrijwel voortdurend
geapprecieerd is ten opzichte van de valuta’s van buitenlandse concurrenten en leveranciers. Door een nominate
appreciatie verslechtert in eerste instantie de Nederlandse concurrentiepositie. Het is echter onjuist de koers van
de gulden uitsluitend op basis van dit initiele verband te
beoordelen. Essentieel is tevens te verdisconteren dat een
harde gulden in nominate termen leidt tot lagere invoerprijzen en daarmee ook tot lagere consumptieprijzen. Dit
laatste beperkt de loonstijging die – te zamen met de lagere invoerprijzen – de concurrentiepositie in tweede instantie weer doet verbeteren.
Een betere maatstaf voor de beoordeling van de guldenkoers is dan ook de reele appreciatie die is opgetreden •
d.w.z. de appreciatie gecorrigeerd voor de uiteenlopende
inflatiepercentages tussen ons land en het buitenland.
Dan blijkt dat de gulden in de tien jaar voorafgaande aan
1986 in reele termen met ruim 10% gedeprecieerd is. De
harde gulden heeft in het verleden derhalve een belangrijke bijdrage geleverd aan een gematigde kosten- en prijsontwikkeling. Het feit dat ons land momenteel weer prijsstabiliteit kent, is dan ook in belangrijke mate te danken
aan het in het verleden gevoerde monetaire en wisselkoersbeleid. Achteraf bezien is wellicht kritiek mogelijk op
onderdelen van dit beleid. Mijns inziens kan men het echter in grote lijnen niet anders dan positief beoordelen 5).
Vorig jaar was de nominale appreciatie van de gulden
vooral het gevolg van de forse dating van de koers van de
dollar. Het zal ieder duidelijk zijn dat ons land hierop
slechtseen minieme invloed had kunnen uitoefenen. Zelfs
als de monetaire autoriteiten de gulden hadden losgekoppeld van de D-mark, dan nog zou men de appreciatie ten
opzichte van de dollar niet meer dan in zeer beperkte mate
hebben kunnen keren. Dat de monetaire autoriteiten ook
bij de extreme dollarperikelen van vorig jaar hebben gekozen voor handhaving van de gulden/D-mark koers lijkt niet
onverstandig. Niet vergeten mag worden dat Duitsland onze grootste handelspartner is. Een stabiele wisselkoersverhouding tussen beide nationale munten lijkt alleen al
daarom aangewezen. Daarnaast is het zo dat de koppeling
van de gulden aan de D-mark op termijn een verdere daling van de nominale rente zal bevorderen.
Niettemin kan de sterke daling van de dollarkoers voor
de individuele onderneming – zoals bij voorbeeld Fokker
of Volvo – bijzonder nadelig zijn. Daarbij is een schrale
troost dat omgekeerd de ondernemingen met een omvangrijke invoer die luidt in dollars, zeer goed af zijn. Duidelijk is dat de forse daling van de dollarkoers in zo’n
betrekkelijk korte tijdsspanne in micro-economisch opzicht schadelijk kan zijn. Forse wisselkoersveranderingen
bemoeilijken in macro-economisch opzicht het investeringsklimaat voor Internationale ondernemingen en zijn
niet bevordelijk voor de groei van de wereldhandel. Het is
daarom belangrijk dat mondiaal gezien wisselkoersonrust
weer tot het verleden gaat behoren. Dit vereist niet alleen
in Europa maar vooral ook in de Verenigde Staten een herbezinning op het gewenste mondiale wisselkoersbestel 6).
Hoe men ook denkt over het in vroeger jaren gevoerde
monetaire en wisselkoersbeleid, momenteel is relevant of
men de in het verleden gekozen beleidslijn ook in de toekomst dient voort te zetten. In het bankverslag haalt men
zelf een mogelijke complicatie naar voren. Volgens het
verslag staat ons land voor een nieuw fenomeen nu de prijzen nagenoeg zijn gestabiliseerd en de prijscompensatieregels uit een aantal belangrijke c.a.o.’s zijn verdwenen.
Als gevolg hiervan werken de kosten-en prijsdrukkende
gevolgen van een harde gulden dan niet langer door op
loonvorming, waardoor de noodzakelijke matiging van de
loonkostenontwikkeling moeilijker realiseerbaar wordt.
Voor een goed begrip lijkt het nuttig hierin te betrekken dat
de president van de Nederlandsche Bank twee jaar gele-

den in zijn jaarverslag een apprecierende gulden bij afwezigheid van prijscompensatie uitdrukkelijk noemde als een
mogelijke weg om het herstel van het binnenlandse verbruik te bevorderen 7). Nu dit zich twee jaar later ook in de
praktijk voor doet, concludeert Duisenberg dat in reactie
hierop juist loonmatiging geboden is. De beide jaarverslagen zijn op dit punt dan ook niet consistent. Het zou goed
zijn als de president van de Nederlandsche Bank ons bij
een volgende gelegenheid wil laten weten welk bankverslag we in de toekomst het best als referentiekader hanteren kunnen.
Mijns inziens is het feit dat in de meestte c.a.o.’s de automatische prijscompensatie formeel is afgeschaft van relatief ondergeschikt belang voor een beoordeling van het
wisselkoersbeleid. Uit internationale landenstudies blijkt
dat in het verleden ook in landen waar geen ‘automatische’ prijscompensatie bestond, de loonstijging gelijke
tred hield met het inflatiepercentage 8). Weliswaar mag
men niet uitsluiten dat op korte termijn het verband tussen
loonvorming en prijsstijging c.q. prijsdaling niet perfect is,
op wat langere termijn zal dit verband – afgaande op de
ervaringen in het verleden – ook in de toekomst vermoedelijk sterker blijken te zijn dan wat hierover in institutionele afspraken is overeengekomen. Onderdit gesternte is de
handhaving van een harde gulden in nominale termen aan
te raden, zij het met als randvoorwaarde dat ons land niet
doorschiet van prijsstabiliteit naar deflatie.
Het monetaire beleid dient zich uiteraard niet alleen te
richten op het wisselkoersgebeuren maar tevens op de gewenste hoogte van de nationale liquiditeitsquote alsmede
op de betalingsbalanspositie. De Nederlandse liquiditeitsquote bevindt zich momenteel op een naoorlogse recordhoogte terwijl het overschot op de lopende rekening
van de betalingsbalans weliswaar nog positief is, maar tevens qua omvang sterk terugloopt. In zo’n klimaat past
een licht gematigd monetair beleid. De Nederlandsche
Bank heeft hiertoe een beleid van beperkte dijkbewakening ingezet, dat erop neerkomt dat zij de banken heeft gevraagd hun netto geldscheppend bedrijf met niet meer dan
11 a 12 % te doen groeien over een tijdvak van 24 maanden. Deze zeer lichte vorm van kredietbeheersing stelt in
de praktijk vermoedelijk bijzonder weinig voor. Zij kan echter wel gezien worden als een signaal dat de centrale bank
voornemens is om bij de geldscheppende instellingen de
kredietteugels daadwerkelijk aan te halen bij een te uitbundige monetaire ontwikkeling.

Budgettair beleid en loonvorming
Het bankverslag bevat ook de traditionele aanbevelingen op andere terreinen dan het monetaire en het wisselkoersbeleid. Deze aanbevelingen komen kort samengevat
op het volgende neer. Bij het budgettaire beleid dient het
streven naar een verdere reductie van het financieringstekort onverkort te worden voortgezet. Naar het oordeel van
de Bank zijn hiertoe zelfs additionele ombuigingen ter
grootte van f.5 a 10 mrd. vereist, terwijl er voor een belastingverlaging geen enkele ruimte is. Voor de lonen acht
de Bank een verdere matiging zeer noodzakelijk met name
om de opgetreden verslechtering van de concurrentiepo1
sitie te compenseren.
De opstelling van de Bank ten aanzien van het budgettaire beleid wordt met name ingegeven door de eerder genoemde vrees dat de in het regeerakkoord gehanteerde
5) Vgl. A. Knoester, Wisselkoersen en economische politiek, preadvies voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Leiden/Antwerpen, 1986.
6) Zie: T. de Vries, Naar een ordelijker wisselkoersbestel?, preadvies
voor de Vereniging voor de Staatshuishoudkunde, Leiden/Antwerpen, 1986.

7) De Nederlandsche Bank, Jaarverslag 1984, Deventer, 1985,
biz. 22.

8) Zie bijv. A. Knoester en N. van der Windt, Real Wages and Taxation
in Ten OECD Countries, Oxford Bulletin of Economics and Statistics,
jg. 49, nr. 1, februari 1987, biz. 151-169.

vooronderstellingen niet simultaan gerealiseerd zullen
worden. Het zou niet goed zijn om deze vrees te bagatelliseren. Anderzijds is het ook zo dat van de vierjarige kabinetsperiode pas een jaar verstreken is. In de resterende
jaren kan nog van alles gebeuren. Als een dollar in een jaar
een halve gulden goedkoper kan worden dan kan hij ook in
een jaar weer een halve gulden duurder worden. Ook de
olieprijzen en de wereldhandelsgroei kunnen in de komende jaren harder oplopen dan nu het geval is. Een afwijking
naar beneden van circa 1% voor de wereldhandelsgroei
ten opzichte van de in het regeerakkoord gehanteerde gemiddelde groei ligt natuurlijk in de foutenmarge. Meer algemeen geldt dat de vooronderstellingen van het
regeerakkoord gemiddelden voor een vierjarige periode
zijn. Dat er zich in de praktijk conjuncture^ afwijkingen
naar boven en beneden zullen voordoen is evident. Het is
daarom eveneens rijkelijk prematuur dat de president van
De Nederlandsche Bank mede op basis hiervan al binnen
een jaar de conclusie van een aanvullend ombuigingspakket van f.5 a 10 mrd. verbindt.
Bovendien is het zo dat het bankverslag in bepaalde opzichten een nogal eenzijdige interpretetie van de feiten
geeft. De tegenvaller bij de groei van de wereldhandel
wordt genoemd om de noodzaak van extra ombuigingen
aannemelijk te maken, terwijl in dit verband de meevallers
bij de groei van de investeringen en de consumptie niet
worden vermeld. Het verslag beroept zich in veel gevallen
op het regeerakkoord, maar stelt dit akkoord wel en passant bij door niet langer te spreken over een tekortdoelstelling van 51/4% van het nationale inkomen voor het r/jk,
maar over een tekortdoelstelling van 51/2% voor de totale
overheid. Stelt men nu vervolgens het tekort van de lagere
overheid naar boven toe bij met circa f.3 mrd., dan is hiermee al een belangrijk deel van de bepleitte extra ombuigingsinspanning verklaard. Vanuit de Bank bezien is zo’n
nieuwe exegese van het regeerakkoord begrijpelijk, maar
dit neemt niet weg dat een en ander om redenen van zuiverheid alleen zou mogen plaats vinden als het regeerakkoord ook op andere onderdelen – bij voorbeeld op
het punt van de belastingdruk die stijgt in plaats van gelijk
te blijven – nog eens onder de loupe genomen wordt. Daarin kan dan wellicht tevens worden meegewogen dat het financieringstekort van de overheid – inclusief debudgetteringen en exclusief vervroegde aflossingen op woningwetleningen – in de afgelopen drie jaar achteraf per saldo
zo’n f. 3 a 7 mrd. meeviel ten opzichte van de oorspronkelijke raming in de respectievelijke miljoenennota’s.
In zekere zin gelden dezelfde beperkingen voor de in het
bankverslag gegeven interpretatie van het teruglopende
overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans.
De betalingsbalans dient weer randvoorwaarde voor het
beleid te zijn, dat wil zeggen een nog verdere reductie van
het financieringstekort dan in het regeerakkoord voorzien
wordt, is eigenlijk aangewezen. Opnieuw wordt voorbijgegaan aan het gegeven dat de betalingsbalans in conjunctureel opzicht best eens minder positief, danwel in evenwicht of negatief mag worden, zonder dat daaraan nu onmiddelijk consequenties verbonden moeten worden voor
de wenselijke omvang van het financieringstekort. Onderbelicht blijft dat men het teruglopend overschot op de lopende rekening niet zozeer als een teken van zwakte,
maar ook als een teken van kracht kan interpreteren. We
hebben jarenlang ach en wee geroepen dat voor ons land
de combinatie van een groot betalingsbalansoverschot
met een lage investeringsquote niet best was. Nu zich op
dit punt een simultane verbetering voordoet meldt het
bankverslag opeens problemen. Als men dit omdraait, kan
men zich achteraf bezien gelukkig prijzen dat in de afgelopen jaren een lage investeringsquote en een groot betalingsbalansoverschot hand in hand gingen.
Uit dit alles moge blijken dat de nadruk die het bankverslag legt op additionele ombuigingen voor een verkleining van het financieringstekort van de overheid op dit
moment nogal overtrokken lijkt. Niet alleen is hierop qua
argumentatie het nodige af te dingen, tevens is niet onbelangrijk dat hiervoor de maatschappelijke bereidheid in de
huidige situatie ten enenmale ontbreekt. Ooit heeft een ge440

zaghebbend beleidsambtenaar eens als zijn mening ten
beste gegeven dat het bij het bedrijven van economische
politick niet zozeer gaat om het vermeende eigen gelijk,
maar veeleer om de realisatie van het maximaal politiek
haalbare in een concrete situatie. Welnu; op dit punt schiet
het bankverslag haar doel volledig voorbij.
Tegelijkertijd moet ik Duisenberg gelijk geven als hij
stelt dat in ons land de uitgaveriquote van de overheid nog
steeds veel te hoog is. Het is echter niet verstandig om bij
het terugdringen van die quote uitsluitend de weg van ombuigingen ten behoeve van een financieringstekortreductie te bewandelen. Ten onrechte wordt hierbij verwaarloosd dat het in macro-economisch opzicht veel aantrekkelijker is om de uitgavenquote alsmede het financieringstekort terug te dringen via het bevorderen van de
economische groei. Zonder het met alle beleidsaanbevelingen van Schouten eens te zijn, meen ik wel dat zijn pleidooi voor een meer samenhangend macro-economisch
beleid veel meer ter harte genomen zou moeten worden
9). Bij een beleid – zoals bepleit door de president van De
Nederlandsche Bank en de minister van Financien – met
een eenzijdige fixatie op een verkleining van het financieringstekort van de overheid, ontbreekt deze samenhang
ten enenmale.
Voor de toekomstige ontwikkeling van onze economie is
de loonvorming van doorslaggevende betekenis. Het huidige budgettaire beleid speelt hierop in het geheel niet in.
Een politiek van belastingverlaging kan een gematigde
loonontwikkeling in belangrijke mate bevorderen terwijl
het bovendien voordelige micro-economische effecten
met zich kan meebrengen 10). Dit is weer gunstig voor de
economische groei, de betalingsbalans en het financieringstekort. Een daadwerkelijk begin met belastingverlaging is tevens noodzaak om de buitenlandse concurrence
bij te houden. In de Verenigde Staten alsmede in de grote
Europese landen worden immers omvangrijke belastingverlagingsprogramma’s voorgenomen danwel uitgevoerd. Via een soortgelijke route kan ons land voor een
belangrijk deel uit zijn financieringstekort groeien, met als
extra premie meer werkgelegenheid en een hoger activiteitenniveau 11). Deze route is momenteel onder beleidsmakers helaas nog taboe. Men ziet hiervoor geen budgettaire mogelijkheden of wenst ze niet te zien. Natuurlijk is
dit waar als men eerst stelt dat het financieringstekort
eigenlijk nog sterker terug moet dan is voorzien in het regeerakkoord en dat daartoe ook zelfs eventuele meevallers moeten worden aangewend. Mijns inziens is echter in
de resterende kabinetsperiode een belastingverlaging van
f. 3 a 5 mrd. wenselijk en haalbaar. Zo’n belastingverlaging
is alleen al nodig ter compensatie van de in het eerste regeringsjaar van het tweede kabinet-Lubbers opgetreden
stijging van de belastingdruk. Dit behoeft niet tot een oplopend financieringstekort te leiden aangezien hiervoor een
deel van de ombuigingen kunnen worden aangewend die
in het kader van het regeerakkoord worden uitgevoerd
danwel zijn voorgenomen. Op papier zal het financieringstekort voor het rijk in 1990 dan – afgezien van inverdieneffecten – op circa 6% in plaats van op 5Vt% van het
nationale inkomen uitkomen. Houdt men echter tevens rekening met de positieve gevolgen van deze belastingverlaging voor de loonontwikkeling en de concurrentiepositie
dan zal het financieringstekort uiteindelijk niet veel anders
uitkomen dan de 51/4% van het nationale inkomen die nu
als heilige koe fungeert.

A. Knoester

9) D.B.J. Schouten, De nieuwe zakelijkheid in het economisch beleid, ESS, 4 februari 1987.
10) Zie voor een literatuuroverzicht van laatstgenoemde effecten

bijv. J. van Sinderen en A. van Ravestein, Meer markt en minder overheid, de visies van nieuw-klassieken en aanbodeconomen, ESB, 21
januari 1987.
11) Vgl. A. Knoester, op. cit, 1986.

Auteur