Ga direct naar de content

De arbeidsmarkt

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 18 1986

De arbeidsmarkt
Een arbeidsmarkt waarop meer dan 700.000 personen bereid zijn tegen de gangbare
loonvoet een baan te accepteren, maar zo’n baan niet kunnen vinden, functioneert niet
goed. Naar de mening van de auteur van dit artikel heeft het disfunctioneren van de
arbeidsmarkt twee redenen, te weten loonrigiditeit en institutionele rigiditeit. Als gevolg
van deze starheden reageren lonen en werkgelegenheid bij bedrijven met grote
vertragingen op externe ‘schokken’, zoals de twee oliecrises met bijbehorende gevolgen
voor de internationale conjunctuur. In dit artikel wordt op beide rigiditeiten nader
ingegaan. Volgens de auteur verklaren ze voor een deel de problemen op de
arbeidsmarkt en wijzen ze de weg naar een (structurele) oplossing. Het artikel wordt
gevolgd door een commentaar van H.A. van Stiphout, die pleit voor herverdeling van werk
in de vorm van arbeidsduurverkorting.

PROF. DR. IR. A. KAPTEYN*
Starre lonen en nun gevolgen
In het rapport Het werkgelegenheidswonder in de Verenigde Staten: mythe of werkelijkheid, dat door de SEO is
vervaardigd in opdracht van de OSA1), worden verschillende studies besproken die tot de conclusie leiden dat lonen
in de Verenigde Staten ‘nominaal rigide’ zijn en die in Europa ‘reeel rigide’. Met nominale rigiditeit wordt bedoeld dat
de nominale waarde van lonen zich niet snel aanpast. Dit
houdt in dat lonen in tijden van sterke prijsstijgingen reeel
dalen. Met reele rigiditeit wordt bedoeld dat de reele waarde
van lonen moeilijk verandert. Dit betekent uiteraard dat
prijsstijgingen leiden tot overeenkomstige loonstijgingen.
In het rapport wordt ook een aantal studies besproken die
de invloed van de ruimte of krapte op de arbeidsmarkt op de
nominale loonontwikkeling onderzoeken. Hoewel de resultaten van de studies niet geheel overeenstemmen, bestaat
de indruk dat de nominale loonontwikkeling in de Verenigde
Staten sterker reageert op de arbeidsmarktsituatie dan die
in Nederland. Ook in het Centraal economisch plan 1986
(CEP) wordt dit geconstateerd.
Het gevolg van een en ander is, dat de reele lonen in Nederland een veel grotere starheid vertonen dan die in de
Verenigde Staten. Voor die starheid zijn verscheidene verklaringen te geven, zoals de mate van prijsindexatie van lonen, de mate van centralisatie en synchronisatie van de
loononderhandelingen en de gemiddelde duur van collectieve arbeidsovereenkomsten. Al deze factoren blijken in
Nederland in de richting van een grotere starheid te werken.
De reele starheid van lonen in combinatie met een sterk
stijgende collectieve-lastendruk heeft in Nederland tot een
omvangrijke afwenteling geleid, waardoor de rendementen
in bedrijven tot een zeer laag niveau zijn gedaald. Met name
detweede energiecrisis heeft de rampzalige gevolgen daarvan voor de werkloosheid zeer zichtbaar gemaakt 2).
De genoemde regie starheid is vooral een neerwaartse
starheid geweest. De ‘what-if simulatie die in het CEP
wordt gepresenteerd laat zien dat een gematigder loonkostenontwikkeling (mede mogelijk gemaakt door een beheersing van de collectieve uitgaven) een zeer substantieel
effect op de werkgelegenheid had kunnen hebben (van in
1984 300.000 arbeidsplaatsen).
Voor degenen die niet in ‘macro’ of niet in modellen geloven (of in geen van beiden), is grafiek III.5 van het CEP wellicht een aardige illustratie van het belang van de loonhoogte voor de werkgelegenheid. We zien daarin dat de toenaOC C 1QOC

me van de werkloosheid in Nederland sterk is geconcentreerd bij de laagst betaalden. De verklaring daarvoor wordt
gegeven in grafiek III.4. In Nederland is, met name door het
relatief hoge niveau van het wettelijke minimumloon, het
loongebouw veel meer in elkaar gedrukt, waardoor de lager
gekwalificeerde arbeidskrachten relatief te duur zijn geworden en het eerst hun baan verliezen. Het belang van dit
soort effecten is ook aangetoond in econometrische studies
3).

Een vergelijking van de werkgelegenheidsontwikkeling in
de Verenigde Staten en Nederland (c.q. Europa) laat dramatische verschillen zien.
Uit de tabel blijkt dat de arbeidsproduktiviteit in de VS
zich in vergelijking met die in Europa matig heeft ontwikkeld. Een gelijke stijging van het bruto nationale produkt genereert dus een veel sterkere toename van werkgelegenheid in de VS dan in Europa. De economische theorie suggereert 4) dat de prijs van arbeid een belangrijke determinant kan zijn van (arbeidsbesparende) technische vooruitgang. Alles wat voorts bekend is over de verschillen in loonontwikkeling tussen de VS en Europa (met name ook de differentiatie naar bedrijfstakken) en de verschillen in afwentelingseffecten maakt het plausibel dat de loonkostenontwikkeling in belangrijke mate verantwoordelijk is voor de desastreuze werkgelegenheidsontwikkeling in Europa, en
vooral in Nederland.

Institutionele beperkingen van flexibiliteit
De onaantrekkelijkheid van de factor arbeid vormt de
kern van het werkloosheidsprobleem. De inzet van arbeid in
produktieproces hangt niet alleen af van de loonhoogte.
* Hoogleraar Algemene Econometric Katholieke Hogeschool
Tilburg.
1) L.H.M. Bosch, W. Driehuis, P.J. van den Noord en F.E.M. Ouddeken, Het werkgelegenheidswonder in de Verenigde Staten: mythe of
werkelijkheid?, OSA-Voorstudie nr. 4, 1985.
2) Zie b.v. Centraal economisch plan 1986, tabel III.7.
3) Bij voorbeeld R.A. Meyer en D.A. Wiene; Discontinuous distributions and missing persons: the minimum wage and unemployed
youth, Econometrica, jg. 51, 1983, biz. 1677-1698.
4) Zie bij voorbeeld D.W. Jorgenson, Econometric methods for modelling producer behaviour, te verschijnen in Handbook of econometrics, deel III.

label. Produktie, werkgelegenheid en arbeidsproduktiviteit
in de Verenigde Staten, Europa en Nederland, 1960 – 1985,
gemiddelde jaarlijkse procentuele verandering
1960-

afnam en hun tijd ter beschikking stelde om de inkomensachteruitgang informeel te compenseren.

Hoe nu verder?

1973

19731981

1982

1983

Produktie
– Verenigde Staten
– Europa
– Nederland

4
4,6
5

2,3
2
1,9

-2,3
0,6
-1,6

3,6

Arbeidsproduktiviteit c)
– Verenigde Staten
– Europa
– Nederland

2
4,4
3,8

0,2
1,9
1.2

Werkgelegenheid d)
– Verenigde Staten
– Europa
– Nederland

2
0,2
1,2

2,1
0,1
0,7

1984 a)

1985b)

1,1
0,4

6,8
2,3
2,0

3
2,5
2,0

-1,4
1,6
-1,2

2,3
1,9
1,5

2,5
2,3
2,3

0,5
2,2
1,5

-0,9
-1,0
-0,4

1,3
-0,8
-1,9

4,3
0
-0,3

2,5
0,3
0,5

a) Voorlopige cijfers.
b) Raming OECD
c) Gedefinieerd als produktie per werkende.
d) Gemeten in personen.
Bron: L.H.M. Bosch e.a., Het werkgelegenheidswonder in de Verenigde Staten: mythe of
werke/ijkheid?, OSA-voorstudie nr. 4, 1985.

Een ondernemer die een werknemer aanneemt, neemt
daarmee een zeker risico. Het is moeilijk reeds bij het begin
in te schatten hoe goed een werknemer zal functioneren,
het is ook moeilijk in te schatten hoe lang de werknemer nodig zal zijn. De relatieve omslachtigheid en moeilijkheid van
ontslagprocedures in Nederland maakt dat een ondernemer terughoudend zal zijn bij het aannemen van nieuwe
werknemers. In de VS, waar ontslagprocedures meestal
eenvoudig zijn, kunnen werkgevers het zich veroorloven
veel minder selectief te zijn. Ze kunnen een deel van het risico (vermindering van de omzet van de onderneming, het
beneden verwachting functioneren van een employee,
technologische veranderingen die een organisatorische
verandering nodig maken, e.d.) op de werknemer afwentelen.
De kieskeurigheid van Nederlandse ondernemers bij het
aantrekken van arbeid heeft voor de werkzoekenden verscheidene onaangename gevolgen. Zelfs in tijden van betrekkelijk lage werkloosheid duurt het nog vrij lang voordat
men een baan heeft, terwijl ‘risicogroepen’ bij voorkeur worden gemeden. Wat dit laatste betreft: het risico van het aannemen van een langdurig werkloze zal bij voorbeeld vaak te
groot worden geacht, waardoor deze vrijwel elke kans wordt
ontnomen de eigen kwaliteiten te bewijzen 5).
Flexibiliteit van de factor arbeid komt niet alleen tot uitdrukking in de mogelijkheid het aantal werknemers snel
aan te passen. Regels voor het maximale aantal te werken
uren per dag en per week, afgedwongen algemene arbeidsduurverkorting e.d., belemmeren een zo goed mogelijke
aanpassing van de factor-inzet aan de vraag naar het produkt van een onderneming.
Ik wil geenszins betogen dat alle regels die de flexibiliteit
van de inzet van arbeid beperken, dienen te worden afgeschaft. Men dient zich echter te realiseren dat elk van de genoemde beperkingen een prijs heeft in die zin dat het de
kostprijs van Nederlandse produkten verhoogt en de werkgelegenheid heeft verminderd.
Er is nog een ander pakket van institutionele beperkingen
dat de werkgelegenheid negatief be’i’nvloedt. Zoals in het
CEP nog eens wordt ge’i’llustreerd leidt het Nederlandse
belasting- en socialezekerheidssysteem voor sommige
groepen tot zeer hoge marginale tarieven, die een regelrechte uitnodiging zijn het (niet noodzakelijk illegale) informele circuit te betreden. De uitbreiding van het informele
circuit gaat gepaard met een afbrokkeling van de officiele
werkgelegenheid, waardoor de premiedruk weer wordt verhoogd, de marginale tarieven verder stijgen en deelname
aan de informele economie nog aantrekkelijker wordt. Deze
vicieuze cirkel is nog versterkt door de algemene arbeidsduurverkorting (adv) die tegelijkertijd de mensen inkomen

Het voorgaande betoog steunde mede op de analyses
die in het CEP te vinden zijn. De beleidsaanbevelingen die
erop kunnen worden gebaseerd zijn betrekkelijk traditioneel, maar daarom niet minder overtuigend.
Eerst en vooral dient er gestreefd te worden naar een
vooral arbeidsgebruikende economische groei. Ten einde
de gemiddelde arbeidsproduktiviteit zo langzaam mogelijk
te laten stijgen, is een matige stijging van bruto lonen noodzakelijk. De overheid kan daar in de belasting- en premiesfeer het hare toe bijdragen. Met de opstellers van het CEP
verwacht ik onder die omstandigheden een aanzienlijk grotere toename van de werkgelegenheid per procent economische groei dan we in het verleden gewend zijn geweest.
De vaak gehanteerde verwijzingen naar de gouden jaren
vijftig en zestig en de betrekklijk langzaam stijgende werkgelegenheid in die tijd, is in dit verband irrelevant. In die tijd
steeg de werkgelegenheid niet harder, eenvoudigweg omdat er niet meer arbeid beschikbaar was.
Naast een lage gemiddelde loonstijging is vooral een grotere differentiatie in de loonontwikkeling nodig. De samenstelling van het werklozenbestand naar scholingsniveau maakt duidelijk dat sommige categorieen werknemers
te duur zijn. Een flinke verlaging (of afschaffing) van het minimum loon is in dit verband onvermijdelijk. Hierbij moet nadrukkelijk worden aangetekend dat de bruto loonkosten van
sommige categorieen arbeid een flessehals vormen. In de
netto sfeer dienen wel degelijk minimum-inkomensgrenzen
een essentieel onderdeel van het sociale beleid te zijn. Ik
betreur het in dit verband dat het idee van het basisinkomen
niet de serieuze aandacht heeft gekregen die het verdient.
In de derde plaats moeten zoveel mogelijk institutionele
knelpunten worden opgeruimd. Veel wetten en regels die
zijn ontstaan om de werknemers te beschermen schieten
hun doel voorbij. Ze maken arbeid een onaantrekkelijke
produktiefactor. Nieuwe flexibele vormen van arbeidscontracten zijn nodig om de Nederlandse economie de wendbaarheid te geven die nodig is om de internationale concurrentieslag te overleven.
Mijn vierde aanbeveling lijkt een vrome wens: het groeitempo van de economie moet omhoog. Ik ben echter van
mening dat de bovengenoemde drie aanbevelingen de
voorwaarden scheppen voor een economische groei die
veel hoger is dan wat we de afgelopen jaren hebben gezien.
Een andere belangrijke voorwaarde voor sterke economische groei is dat de overheid voorzichtig is met haar restrictieve beleid. Ondanks veranderingen ten goede in de
laatste jaren is enige vraagstimulering (bij voorbeeld via
overheidsinvesteringen) geen overbodige luxe.
Een apart woord verdient de veel bepleite algemene arbeidsduurverkorting. Het pleidooi voor adv is gebaseerd op
een simplistische economische analyse waarin de totale
werkgelegenheid als gegeven wordt beschouwd. Zo’n analyse is volstrekt onvoldoende om een beleid op te baseren.
Naar mijn mening heeft het streven naar adv tot nu toe vooral de aandacht afgeleid van de werkelijke oorzaken van de
werkloosheid, terwijl de pogingen tot geforceerde invoering
arbeid nog onaantrekkelijker hebben gemaakt dan die al
was. Het resultaat van een en ander is moeilijk te meten.
5) Zelfs niettegen een exorbitant laag loon. De ‘efficiency wage hypothesis’ suggereert dat het aantrekkelijker is om een normaal loon te
betalen aan een ‘veilige’ werknemer dan een laag loon aan een risicogeval (een mogelijke ‘lemon’). Zie bij voorbeeld J.L. Yellen, Efficiency
wage models of unemployment, American Economic Review nr. 74,
1984, papers and proceedings, biz. 200-205. Van het eerder genoemde SEO-rapport, laat tabel 4/5 zien dat de gemiddelde werkloosheidsduur in Nederland in 1973 en 1975 boven de zes maanden
lag en in de VS op ruim twee maanden. Overigens wordt dit verschil
mede verklaard uit verschillen in uitkeringshoogten bij werkloosheid
(vgl. A. Lancaster and A. Chester, An econometric analysis of reservation wages, Econometrica, jg. 51, 1983, biz. 1661 -1676.

Naar mijn opvatting heeft adv bitter weinig arbeidsplaatsen
opgeleverd.
De simulatieresultaten die in label V.28 van het CEP
staan vermeld, ondersteunen dit vermoeden. Het leeuwedeel van de arbeidsplaatsen die adv lijkt op te leveren vindt
men in de overheidssector waar per veronderstelling een
herbezettingspercentage van 75% is gehanteerd.
Zolang adv op vrijwillige basis voor bepaalde groepen
werknemers kan worden ingevoerd, is daar naluurlijk niets

tegen. Zo gauw het wordt geforceerd en ook wordt opgelegd aan categorieen arbeid waar grote behoefte aan is dan
f rustreert het de economische groei die juist nodig is om de
werkloosheid merkbaar te verminderen. Algemene adv is
gebaseerd op een gebrekkige analyse en werkt gemakkelijk averechts. Of anders gezegd: algemene adv is slechte
economie en het is slecht voor de economie.

A. Kapteyn

Auteur