Ga direct naar de content

Expertise en export

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 21 1986

Expertise en export
De Nederlandse uitvoerprestatie
wordt geroemd. Niet ten onrechte. De
exportquote nam toe van 47% in 1955
tot 65% in 1985. Bovendien kwam het
economische herstel, dat in het begin
van de jaren tachtig inzette, voor het
overgrote deel op rekening van de uitvoer. De binnenlandse bestedingen
profiteerden vervolgens van de aantrekkende export. Zo doet ons land zijn
reputatie als internationale koopman
eer aan: in Nederland kijkt de handel
over de grenzen heen.
Toch overheerste niet het optimisme
over de exportprestatie van ons land
op het congres ‘Export: onderzoek en
beleid’, dat ter gelegenheid van het
vijftigjarig bestaan van de Exportbevorderings- en Voorlichtingsdienst
(EVD) werd georganiseerd 1). Zo moet
gecorrigeerd worden voor de geringe
geografische omvang van ons land,
om een realistischer beeld van de exportprestatie te krijgen. In de nuchtere
bewoordingen van Nooteboom (Economised Instituut voor het Midden- en
Kleinbedrijf): ,,Vooreen grote omzet is
een groot afzetgebied nodig. Als het
land kleiner is, dan zal dit afzetgebied
zich eerder over de grenzen uitstrekken”. Een betere maatstaf voor de exportprestatie dan de exportquote is
dan ook de uitvoerwaarde uit te drukken als percentage van de totale bestedingen, zoals Zalm (Ministerie van
Economische Zaken) deed. Dit per-

centage (40,6 in 1986) is aanzienlijk lager dan de exportquote, maar naar internationale maatstaven hoog. Bovendien is de trend stijgend (33,6 in 1975,
37 in 1980).
Macro-economische cijfers geven
overigens maar een beperkt inzicht in
de Nederlandse exportinspanning.
Kijkt men meer in detail naar de buitenlandse handel, dan moet men constateren dat de structuur van de export te
wensen overlaat. De Haan (Rijksuniversiteit Groningen) bij voorbeeld
wees op de gebrekkige orientatie van
het exporterende bedrijfsleven op verre markten. Slechts 11% van de uitvoer gaat naar ontwikkelingslanden,
terwijl het gemiddelde percentage voor
de EG-landen 20 is. Omdat de economische groei juist in deze landen het
hoogst is, houdt de relatieve ondervertegenwoordiging op deze markten risisco’s voor de toekomst in. Dit betoog is
niet nieuw. Al eerder wezen bij voorbeeld Bakker en Quist op de slechte
aansluiting van het exportpakket bij de
importbehoefte van de ontwikkelingslanden: ,,De voornaamste oorzaak van deze ontwikkeling, die met
name in de tweede helft van de jaren
zestig plaatsvond, is het geringe aan1) Export: onderzoek en beleid. Congres ter
gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van de
EVD, 14mei 1986.

535

deel van de kapitaalgoederen in de Nederlandse export in een periods dat
juist de exportvraag naar kapitaalgoederen vanuit de ontwikkelingslanden
het snelst toenam” 2).
Interessanter is de vraag die De
Haan vervolgens stelde: ,,Bestaat er
een verband tussen de concentratie
van het ontwikkelingsbeleid op de
armste landen, en de zwakke positie
van de Nederlandse exporteurs op de
markten van de ‘newly industrialising
countries’ (NIC’s)?”. De Groningse
hoogleraar achtte dit verband aanwezig: ten gevolge van de feitelijke binding van de ontwikkelingshulp (ongeveer 65%) wordt een belangrijk deel
van de export naar de armste ontwikkelingslanden gedirigeerd, die overigens weinig afzetperspectieven bieden. Inderdaad is de Nederlandse export sterker vertegenwoordigd op de
markten van de ‘low developed’ en
‘least developed’ ontwikkelingslanden
dan die van de ‘middle income countries’, de OPEC-landen en de NIC’s.
Het ligt echter meer voor de hand deze
situatie in verband te brengen met de
sterke orientatie van de Nederlandse
export op voedingsmiddelen, die vooral door de armste ontwikkelingslanden
worden gevraagd, dan met het ontwikkelingsbeleid. De invloed van de ontwikkelingshulp op de geografische
structuur van de export en de samenstelling van het exportpakket kan
in ieder geval niet bewezen worden
geacht.
Blijft natuurlijk het feit dat de positie
van de Nederlandse exporteurs op de
markten van de NIC’s zwak is. Daarover waren alle deskundigen het eens.
Maar de geesten scheidden zich over
de vraag of dit een ongewenste ontwikkeling is die door de overheid moet
worden omgebogen. Staatssecretaris
Bolkestein merkte op dat de geringe
gerichtheid op ‘exotische landen’ het
logische en onvermijdelijke gevolg is
van de specialisatie van Nederland op
de intra-EG-handel. En is het gewenst
om van overheidswege de handel met
risicovolle, veraf gelegen markten te
stimuleren, waar de groei zowel sterk
kan dalen als stijgen? De export naar
Beieren mag dan niet zo exotisch zijn,
maar is veel veiliger en bovendien veel
omvangrijker. Reden tot bezorgdheid
en voor het nemen van maatregelen is
er dan ook niet, zo stelde de Staatssecretaris op het EVD-congres.
Een ander standpunt is dat de NIC’s
een zo grote groeipotentie bezitten dat
er kansen worden gemist als het exportpakket niet wordt aangepast. De
aanhangers van deze opvatting moeten zich evenwel realiseren dat de
overheid slechts bescheiden mogelijkheden heeft om zo’n aanpassing te bewerkstelligen. Bolkestein stelde dat
een effectief exportbeleid vooral voorwaardenscheppend moet zijn, en gericht op het beheersen van de kosten.
Zalm voegde daaraan toe dat inspanningen gericht op een hoog niveau van
investeringen en op het vergroten van
de dynamiek van de economie het ex-

536

portklimaat verder zullen stimuleren.
Al deze maatregelen zijn echter generiek; zij zijn niet dwingend en nauwelijks sturend en bemvloeden de uitvoerprestatie niet direct.
Een belangrijk beleidsrelevant gegeven dat op het congres naar voren
kwam is dat slechts een gering deel
van het bedrijfsleven op exportgebied
planmatig te werk gaat. Een enquete,
waarvan de resultaten op het congres
werden onthuld door NIPO-directeur
Baden , bracht aan het licht dat 40%
van de initiele export ad hoc, dat wil
zeggen op basis van een toevallige order, geschiedt. De start van exportactiviteiten blijkt slechts bij 52% van de bedrijven een doelbewuste keuze te zijn.
Bij het gevolg van de exportactiviteiten
gaat slechts 22% van de bedrijven
planmatig te werk. Een constatering
die Nooteboom op basis van andere
enquetes in de Industrie al eerder had
getrokken: ,,(Het) globale beeld is er
een van een zekere passiviteit en toevalligheid, en een weinig systematisch
en gericht export-marketingbeleid”.
De geringe mate van planning zal er
debet aan zijn dat veel bedrijven hun
exportactiviteiten na verloop van tijd
weer staken. Zo constateerde Foppe
(Amro-bank) dat jaarlijks weliswaar
2.000 ondernemingen hun eerste
schreden op exportgebied zetten,
maar dat desondanks het bestand van
exporteurs niet groeit: het verloop is
blijkbaar even groot.
Dit plaats de beleidmakers voor een
dilemma. Enerzijds wordt geconstateerd dat veel ondernemingen problemen ondervinden bij de export, en dat
het exportbeleid van individuele ondernemingen te wensen over laat. Tel-

kamp (Databank, Vereniging voor Kamers van Koophandel) zocht de oorzaak vooral in het gebrek aan kennis.
Volgens hem kunnen veel van de gesignaleerde problemen worden opgelost met behulp van gerichte informatie
van goede kwaliteit. Het intensiveren
van met name de specifieke voorlichtingsactiviteiten binnen het bestaande
exportbeleid lijkt dus de aangegeven
weg. Anderzijds blijkt dat slechts 25%
van de ondernemers behoefte zegt te
hebben aan informatie, en 11% aan
advies. Dat feit kan men niet naast zich
neerleggen.
Op het ogenblik ligt het accent op
het algemene exportbevorderingsbeleid. Het ondernemersgewijze, exportbegeleidende beleid zoals dat door de
EVD wordt gevoerd, is relatief onderbedeeld. (Het EVD-budget bedraagt
ongeveer 1 % van de totale EZ-begroting.) Wellicht wordt het tijd het accent
in die richting te verschuiven om het
aantal exporterende Nederlandse bedrijven structureel te vergroten. Een
grondig onderzoek naar de wensen
van het bedrijfsleven dienaangaande
lijkt op zijn plaats. Een prikkelende
conclusie voor de jubilerende organisator van het congres ‘Export: onderzoek en beleid’.

Bans de Boer

Bans Kamps
Verbonden aan Kamps en De Boer BV, Bureau voor Economische Argumentatie, te
Lisse.
2) L.M. Bakker en M.C. Quist, De structuur
van de Nederlandse export en de importvraag
van de ontwikkelingslanden, ESB, 2 november 1983.

Auteurs