Ga direct naar de content

Sectorale verschuivingen en werkloosheid; Een internationale vergelijking

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 14 1986

Sectorale verschuivingen
en werkloosheid
Een internationale vergelijking
Met werkloosheidsprobleem is gedurende het afgelopen decennium het
belangrijkste economische vraagstuk
geworden in de Westerse gei’ndustrialiseerde landen. In bijna alle landen
van de OESO werd men vanaf 1974
geconfronteerd met een stijgende
werkloosheid. Deze bedroeg aan het
begin van de jaren tachtig al meer dan
dan 10°/oinde VS.West-Duitsland, Engeland en Nederland.
Een oppervlakkige vergelijking van
de trends in werkloosheidscijfers zou
kunnen suggereren dat de achterliggende oorzaken van de werkloosheidsstijging in de Verenigde Staten
en de drie Westeuropese landen dezelfde of tenminste soortgelijke zouden zijn.Een nadere bestudering van
de werkgelegenheidsontwikkeling in
de verschillende landen leidt tot volstrekt andere conclusies. Terwijl de
reele economische groei in de VS en
West-Europa weinig verschilde over
de periode 1974-1984, was de ontwikkeling van de werkgelegenheid geheel
anders: tussen 1973 en 1984 werden
in de VS bijna 20 miljoen nieuwe banen
gecreeerd – wat neerkomt op een
jaarlijkse groei van 2% -, terwijl de
werkgelegenheid in de drie door ons
bestudeerde Westeuropese landen
over dezelfde periode stagneerde en
zelfs licht daalde.
In dit onderzoek willen we aan de
hand van een aantal rriogelijke verklaringen nagaan in welke mate de ontwikkeling van de werkloosheid in de
VS verschilt van die in West-Europa.
Daartoe hebben we de werkloosheid
over de periode 1960-1983 geregresseerd op een aantal factoren die de
werkloosheidsontwikkeling
zouden
kunnen verklaren. De regressies bevestigen het bekende inzicht dat de
werkloosheidsontwikkeling in de VS
aanmerkelijk verschilt van de werkloosheidsontwikkeling in West-Europa. De werkloosheid in de VS heeft
veel meer een cyclisch karakter, terwijl
de werkloosheid in Duitsland, Engeland en Nederland sinds 1974 veeleer
structureel van aard is. Zo blijkt de gemiddelde tijd dat iemand werkloos is in
West-Europa zes keer zo lang te zijn
als in de Verenigde Staten 1).
In ons empirisch onderzoek besteden we met name aandacht aan sectorale verschuivingen in de vraag naar
arbeid. Bewegingen in de Amerikaanse werkloosheid over de periode 19601983 kunnen door sectorale verschuivingen goed verklaard worden; voor de
Europese werkloosheid vanaf 1975
geldt dit veel minder. De alternatieve

hypothese, namelijk dat de toename in
de Europese werkloosheid samenhangt met structurele factoren, ontvangt daardoor indirect enige steun.

Cyclisch of structureel?
De werkloosheid in veel Europese
landen heeft zich historisch gezien op
een hoog niveau gestabiliseerd. In landen als Engeland, Nederland en Belgie is het werkloosheidspercentage bijna het dubbele van het Amerikaanse
percentage. De werkloosheid in WestDuitsland, traditioneel een land met
weinig werkloosheid, bedraagt al geruime tijd 8 a 9%. Ten einde na te gaan
in welke mate de werkloosheidsontwikkeling in de drie Westeuropese landen
verschilt van de Amerikaanse ontwikkeling en in welke mate we eventuele
verschillen kunnen toeschrijven aan
bepaalde oorzaken, kunnen we de volgende drie mogelijke verklaringen onderscheiden. Hoewel de factoren niet
op zich zelf staan en onderling soms
samenhangen, willen we ze toch apart
bespreken.
De eerste factor betreft fluctuaties in
de conjunctuur, die zich uiten in toe- en
afnames van de nationale en de internationale vraag. Gedurende recessies
zullen een aantal bedrijven geconfronteerd worden met een afnemende afzet en dientengevolge hun produktie
en werkgelegenheid inkrimpen. Gedurende expansies daarentegen zullen
bedrijven hun activiteiten uitbreiden en
zullen zij doorgaans weer werknemers
aantrekken. Neemt bij voorbeeld de
geldhoeveelheid onverwachts sterk
toe dan zullen ondernemers, die met
nieuwe afzetmogelijkheden te maken
krijgen, daarop reageren met het uitbreiden van de produktie. Behalve
schokken in de geldhoeveelheid zullen
uiteraard ook andere schokken van belang zijn. In een open economie zijn
onverwachte mutaties in de wereldhandel voor de hand liggend als maatstaf voor onverwachte veranderingen
in de wereldvraag. In ons empirisch onderzoek hebben we onverwachte bewegingen in de groei van de geldhoeveelheid en onverwachte bewegingen
in de groei van de wereldhandel opgenomen om bovenstaande conjuncturele effecten op de werkloosheid te
toetsen.
1) Zie M. Albert en R.J. Ball, Towards European recovery in the 1980s, Working document, nr. 31, 1983, Straatsburg.

Een tweede factor die wij willen onderscheiden is een verschuiving van

de werkgelegenheid tussen verschillende sectoren van de economie die
gedurende de overgangsperiode tot
extra werkloosheid geleid heeft.
Bij een gelijkmatige ontwikkeling
van de totale vraag, waarbij een analyse op macro-niveau geen impulsen
zou signaleren voor een hogere of lagere werkloosheid, kan toch de noodzaak bestaan van een voortdurende
herallocatie van arbeid van inkrimpende sectoren naar uitbreidende sectoren. Plotselinge en meer geleidelijke
veranderingen in de vraag, al of niet
veroorzaakt door aanbodschokken,
alsook verschillen in produktiviteit tussen sectoren, hebben effect op de
werkgelegenheid in de verschillende
sectoren. Werknemers verlaten sectoren die inkrimpen en hopen werk te vinden in expanderende sectoren. Het logische gevolg hiervan is dat ceteris paribus de werkloosheid hoog zal zijn als
zulke verschuivingen tussen sectoren
belangrijk zijn, zich veelvuldig voordoen en een aanmerkelijk percentage
van de beroepsbevolking beslaan.
In een onderzoek uit 1982 toonde
D.M. Lilien 2) aan dat een belangrijk
deel van de bewegingen in de Amerikaanse werkloosheid door sectorale
verschuivingen in de tijd verklaard kan
worden. Lilien corrigeert in zijn studie
het begrip natuurlijke werkloosheid. In
de traditionele macro-economische literatuur is dit de frictiewerkloosheid
die optreedt als werknemers op zoek
zijn naar een nieuwe baan en tijdelijk
werkloos zijn. Lilien herdefinieert het
begrip door expliciet het effect van de
sectorale verschuivfngen op de werkloosheid bij de berekening van de natuurlijke werkloosheid te betrekken. Lilien zegt over de mate waarin sectorale
verschuivingen in de vraag naar arbeid
de werkloosheid kunnen verklaren:
..Unemployment over the seventies is
particularly well explained by U* (de
natuurlijke werkloosheid is nu een
functie van de index die aangeeft hoe
belangrijk sectorale verschuivingen
zijn!), which suggests that real factors
influencing the natural rate were the
major source of cyclical unemployment. This observation is consistent
with the popular view that supply
shocks were responsible for much of
the cyclical activity of the last decade”
3).
Zowel bij de conjuncture^ fluctuaties als bij uitzonderlijke sectorale verschuivingen gaat het om tijdelijke factoren. Als immers de effecten van onverwachte geldgroei, wereldhandelsgroei of sectorale verschuivingen uitgewerkt zijn, dan zouden we mogen
verwachten dat bij afwezigheid van
nieuwe schokken de werkgelegenheid
zich herstelt en de werkloosheid zich
niet vanwege deze factoren permanent op een hoog niveau stabiliseert.
Behalve deze twee tijdelijke factoren
onderscheiden we ten slotte een categorie verklaringen die verband houdt
met structurele verslechtering van de

ESB 21-5-1986

werkgelegenheid zoals die zich heeft
voorgedaan in een aantal Westerse
landen sinds het begin van de jaren zeventig. Onder de structurele factoren
vallen ons inziens o.a. het onvermogen
van de reele en relatieve loonkosten
om de verschillende delen van de arbeidsmarkt met elkaar in evenwicht te
brengen 4).
Van de vele structurele factoren, willen we de ontwikkeling van de reele
loonkosten over de tijd nader toelichten. De stijging van de reele loonkosten in West-Europa leidde tot een
verslechtering van de kostenverhouding tussen arbeid en kapitaal met als
direct gevolg een uitstoot van arbeid
en met als indirect gevolg een aantasting van de winsten en investeringen en daarmee van de toekomstige
werkgelegenheid. In onderstaande label zijn cumulatief de stijgingspercentages van de reele loonkosten in Duitsland, Engeland, Nederland en de VS
weergegeven.
label 1. De stijgingspercentages van
de reele lonen in Duitsland, Engeland,
Nederland en de Verenigde Staten
over de periode 1970-1984 (cumulatief)
1970-1975
Duitsland
Engeland
Nederland
VS

1975-1979

26,2%
25,8%
28,4%
4,0%

12,4%
0,0%

5,3%

6,8%

– 9,8%
0,7%

4,4%

1979-1984

5,1%

Bron: OECD, Employment Outlook, September 1985.

Waren de loonstijgingen in WestEuropa in de jaren zestig in hoofdzaak
het gevolg van toegenomen spanningen op de arbeidsmarkt, in de jaren zeventig zorgden andere factoren voor
een blijvende opwaartse druk op de lonen. Factoren als de sterk toegenomen collectieve lastendruk als gevolg
van de gestegen overheidsuitgaven en
de min of meer automatische prijscompensatie hebben in de jaren zeventig
voor een constante opwaartse druk op
de lonen gezorgd terwijl ten behoeve
van de werkgelegenheid loonsverlagingen eerder op hun plaats waren geweest. Naast het effect van de toegenomen collectieve lasten die afgewenteld werden op de bedrijfswinsten
heeft het streven naar een gelijke loonontwikkeling in West-Europa een negatieve invloed op de werkgelegenheid in de arbeidsintensieve en de
zwakke sectoren gehad. Wegner zegt
hierover: ,,if we leave aside the particular case of the United Kingdom, where
general economic growth in the 1970s
was especially low, there are strong
grounds for suspecting that the levelling of the intersectoral wage structure
has hindered the growth of employment and has increased pressures towards labour-saving in the structurally
weak industries and regions” 5).
Een probleem dat zich bij toetsen
van deze hypothese over de werkloosheid voordoet is het feit dat de toename

in de werkloosheid zich in WestEuropa vrij massaal en abrupt voordeed terwijl het beschreven structurele
proces zich over een reeks van jaren
heeft voorgedaan. Een verklaring voor
de snelle toename van de werkloosheid zou als volgt kunnen luiden: de
noodzaak tot snelle aanpassingen in
het produktieproces ontbrak zolang de
bestaande starheden niet onder acute
druk kwamen te staan. Onder invloed
van de aanbodschokken in de jaren zeventig werd men vervolgens gedwongen tot een snellere aanpassing van
produktiefactoren. Daarnaast waren
instituties en relatieve prijzen kennelijk
zodanig dat uitbreiding of starten van
nieuwe bedrijven niet aantrekkelijk
was. Het gevolg was een uitstoot van
werknemers en oplopende werkloosheid bij gebrek aan nieuwe werkgelegenheid. De merites van deze en verwante pogingen tot beschrijvende analyse zijn helaas moeilijk direct empirisch te toetsen. Ook in dit onderzoek
zal het belang van structurele factoren
alleen indirect gemeten kunnen worden. Wij toetsen het belang van de variabelen die de twee eerstgenoemde,
tijdelijke factoren nrteten en onderzoeken welk deel van de werkloosheid dan
nog onverklaard blijft. Dit houdt in dat
als we de tijdelijke factoren niet goed
meten of een tijdelijke factor verwaarloosd hebben, we ook een meetfout
met betrekking tot de structurele component maken. Bij het trekken van conclusies uit ons empirisch onderzoek
zullen we dan ook de nodige voorzichtigheid moeten betrachten.

Empiric

__

In het empirische deel van dit onderzoek schatten we een herleide-vormvergelijking voor het niveau van de
werkloosheid in Duitsland, Engeland
en Nederland en vergelijken deze vervolgens met een identieke vergelijking
die we voor de Verenigde Staten hebben geschat. In ons onderzoek nemen
we expliciet de eerste twee cyclische
factoren uit de vorige paragraaf op en
sluiten daarmee nauw aan bij het onderzoek dat Lilien voor de Verenigde
Staten heeft uitgevoerd. In zijn artikel
besteedt Lilien aandacht aan sectorale
2) D.M. Lilien, Sectoral shifts and cyclical

unemployment, Journal of Political Economy,
1982 vol. 90, nr. 4. Voor Canada is een zelfde
onderzoek gedaan door Lucie Samson, A stu-

dy of the impact of sectoral shifts on aggregate
unemployment in Canada, Canadian Journal
of Economics, jg. 18, nr.3, 1985.
3) Zie D.M. Lilien, op.cit., biz. 792.
4) Zie voor een overzicht van de structurele
problemen van de Westeuropese economieen, A. Lindbeck, What is wrong with the
West European economies, The World Economy, jg. 8, nr. 2, juni 1985.
5) M. Wegner, The employment miracle in the
United States and stagnating employment in
the European Community, Economic Papers,
nr. 17, biz. 45, Commission of the European
Communities, juli 1983.

513

verschuivingen. Het werkloosheidspercentage dat resulteert als we expliciet de zoektijd naast een constante
opnemen, zullen we de natuurlijke
werkloosheid noemen. De recente macro-economische literatuur veronderstelt dat deze grootheid min of meer
een constante is. Lilien gaat in zijn onderzoek na of dit een gerechtvaardigde veronderstelling is en heeft daartoe
de volgende variabele geconstrueerd
om het effect van de sectorale verschuivingen op de werkgelegenheid
weer te geven. Deze variabele is als
volgt gedefinieerd 6):
n

2 1/2

SIG, = [ £ (xit/X,) (Alog XM – Alog X,) ]
i= i
waarbij:
x, = de werkgelegenheid in sector i;
X, = de totale werkgelegenheid;

n = het aantal sectoren.

Vervolgens heeft hij deze maatstaf
voor verschuivingen toegevoegd aan
een standaard herleide-vormfunctie
voor de werkloosheid, waarin mutaties
in de werkloosheid afhangen van
geaggregeerde schokken. In navolging van Barro 7) en vele andere
auteurs gebruikt Lilien de onverwachte
geldgroei als verklarende variabele.
De relatie die Lilien uiteindelijk geschat heeft, ziet er als volgt uit:
k

U, = c + a,*U,_, + a2*SIG, + £
i =0

a3*DMR,., + z,

waarbij:
U,
= de geregistreerde werkloosheid als
percentage van de beroepsbevolking;
U,_,
= de geregistreerde werkloosheid als
percentage van de beroepsbevolking, een periode vertraagd;
SIG,
= de maatstaf voor sectorale verschuivingen in de vraag naar
arbeid;
DMR,_, = de onverwachte geldgroei, zoals
gemeten door Barro;
C
= constante term.

Het opnemen van de onverwachte
geldgroei berust op de veronderstelling dat alleen niet-systematische monetaire politiek effect heeft op de economische activiteit, terwijl de werkloosheid een periode vertraagd opgenomen is om het duurzaame karakter
van de werkloosheid over de tijd weer
te geven 8).
In de relatie die we geschat hebben
voor de drie Westeuropese landen,
hebben we behalve bovenstaande elementen ook de onverwachte groei van
de wereldhandel opgenomen als determinant van de werkloosheid gezien
het open karakter van deze economieen. Alvorens de relaties te schatten, hebben we in navolging van Lilien
de maatstaf voor sectorale verschuivingen, SIG, geregresseerd op de
reeksen voor de onverwachte geldgroei en de onverwachte groei van de
wereldhandel om te controleren of deze maatstaf samenhing met de vraagimpulsen. Als de aanbodimpulsen immers samenhangen met de vraagimpulsen bestaat de mogelijkheid dat we
via onze SIG-variabele indirect het effect van vraagschokken (onverwachte
groei van de geldhoeveelheid en van
de wereldhandel) meten en dat willen
we juist vermijden in dit onderzoek.
In West-Duitsland bleek de maatstaf
voor sectorale verschuivingen gecorreleerd te zijn met de onverwachte
groei van de wereldhandel, terwijl in de
Verenigde Staten de maatstaf voor
sectorale verschuivingen samenhang
vertoonde met de onverwachte groei
van de geldhoeveelheid. Bij het regresseren van de werkloosheidsvergelijking hebben we de oorspronkelijke
SIG-variabele gecorrigeerd voor deze
correlatie. In tabel 2 zijn de voornaamste resultaten weergegeven. Bij
regresseren bleek dat er in alle gevallen sprake was van autocorrelatie in de
residuen. Daarvoor is gecorrigeerd via
de Cochrane-Orcutt-methode 9).
In alle vergelijkingen bleken de vertraagde werkloosheid en de maatstaf
voor sectorale verschuivingen als gevolg van aanbodimpulsen statistisch

Tabel 2. Schattingsresultaten voor Duitsland, Engeland, Nederland en de Verenigde Staten
Duitsland

U

1.15U_,

+

0.42 SIG

0.03 Mf, –

0.13 Wue

-0.09

(-4.68)

(-0.30)

(14.44)

R

Engeland

2

=

(2.41)

(-1.33)

0.91

DW=1.86

SEE = 0.50

U = 0.97 U^,

+

0.73 SIG –

e

0.02 H/P ,

(11.83)
0.89

DW = 1.54

SEE = 0.84

U =

1.24 U^,

+

0.46 SIG

+

0.03 M1*,

(19.29)

R2
VS

(-0.60)

R2 =
Nederland

(2.72)

SP= 1963-1 983

U =

(2.65)

(1.90)

0.94

DW=1.84

SEE = 0.55

0.91 U_,
(24.2)

R2 =

0.98

+

6) Voor Duitsland, Nederland en de VS is de
volgende onderverdeling in sectoren gebruikt:
1) delfstofwinning; 2) Industrie; 3) openbare
nutsbedrijven; 4) bouwnijverheid; 5) handel;

6) transport en communicatie; 7) banken en
verzekeringen; 8) diensten private sector.
Voor Engeland is de volgende onderverdeling
gebruikt: 1) delfstofwinning; 2) Industrie;
3) openbare nutsbedrijven; 4) bouwnijverheid;
5) handel, banken en verzekeringen; 6) transport en communicatie; 7) diensten private
sector.
7) R. Barro, Unanticipated money growth and
unemployment in the United States, American
Economic Review, maart 1977.

8) De opname van het arbeidsaanbod in deze
vergelijking is achterwege gelaten, omdat dit
niet aansluit bij het oorspronkelijke onderzoek

van Lilien. Als het arbeidsaanbod toch aan de
vergelijking wordt toegevoegd dan is deze

overigens na regressering statistisch niet
significant.
9) De toegepaste schattingsmethode is OLS,
terwijl gecorrigeerd is voor autocorrelatie in de
residuen via de Cochrane-Orcutt-methode.
Onder de coefficienten staan de t-waarden
vermeld, R is de voor vrijheidsgraden gecorrigeerde correlatiecoefficient. DW is de DurbinWatson-toets, SEE is de standaardfout van de

vergelijking terwijl SP de steekproefperiode is.
De gegevens over de werkloosheid zijn af-

komstig uit de Labor Force Statistics van de
ILO, de cijfers voor de sectorele verschuivingen zijn berekend uit gegevens uit de Main
Economic Indicators van de OECD, terwijl de

0.04 Wue

-1.11

gegevens over de geldhoeveelheid en de wereldhandel berekend zijn uit de International

(-1.18)

(-1.73)

Financial Statistics. De onverwachte waarden
zijn berekend door de verwachte waarden van

SP = 1960-1983
0.06 Wue
(-2.78)

-1.65
(-2.87)

SP = 1959-1983

0.33 NT, +

0.72

(8.44)

(-9.71)

(3.23)

DW = 2.06

SEE = 0.38

0.78 SIG

significant te zijn, terwijl de onverwachte groei van de wereldhandel ook
een significante bijdrage leverde aan
de verklaring van de werkloosheid in
Nederland en Duitsland. Opvallend is
echter dat het effect van de sectorale
verschuivingen in de VS qua coefficient niet alleen groter is maar ook aanmerkelijk significanter is. Dit gaat in tegen wat we zouden verwachten op
grond van het argument dat in vergelijking met de VS de arbeidsmarkt in
West-Europa gekenmerkt wordt door
een gebrek aan flexibiliteit en een gebrek aan arbeidsmobiliteit.
In de figuren 1 en 2 hebben we voor
Nederland en de VS werkloosheidsontwikkeling en de maatstaf voor sectorale verschuivingen grafisch weergegeven. Het beeld voor Nederland. is
ook representatief voor het beeld voor
Engeland en Duitsland. Duidelijker
wordt het relatieve belang van de sectorale verschuivingen als we berekenen wat de werkloosheid geweest zou
zijn als de werkloosheid alleen te wijten zou zijn aan sectorale verschuivingen (= natuurlijke werkloosheid, zie
de vorige paragraaf) 10). Bij de bereke-

SP= 1960-1 983

de feitelijke waarden af te trekken. De verwachte waarden zijn gegenereerd met een
‘multi-state kalman filter’. Zie voor informatie

over het ‘multi-state kalman filter’ E.J. Bomhoff, Monetary uncertainty, North Holland,
Amsterdam, 1983.

10) De natuurlijke werkloosheidspercentages
zijn berekend met de volgende formule:
UN, = C + a.,* SIG, + a,*UN,_,
Voor de VS hebben we de coefficienten uit label 2 gebruikt, terwijl we voor Nederland een

relatie hebben geschat tot 1979 vanwege de
hoogte van de coefficient voor de werkloosheidssteun.

514

Figuur 1. De ontwikkeling van de werkloosheid in procenten van de beroepsbevolking en de sectorale-werkgelegenheidsverschuivingen in Nederland,
1959-1983
16%
15
.14

.13
-12
-11
10

9
8
– 7
6
5
4

Werkloosheid

– 3
. 2
. 1
0

Natuurlijke werkloosheid

Sigma a)

1960

1965

1970

1975

Conclusie en beleidsrelevantie __________
1980

1983

a) Maatstaf voor sectorale verschuivingen.

Figuur 2. De ontwikkeling van de werkloosheid in procenten van de beroepsbevolking en de sectorale-werkgelegenheidsverschuivingen in de Verenigde Staten, 1960-1983
_____________________________________________10%

9

Werkloosheid

.8
7

.6
. 5

Natuurlijke werkloosheid

.4
3
2

%6
5.
4.
3
2
1.

1
0

Sigma

0
1960

1965

1970

1975

1980

a) Maatstaf voor sectorale verschuivingen.

ning van de natuurlijke werkloosheid
voor Nederland hebben we de relatie
geschat tot 1979 aangezien de hoogte
van de coefficient voor de vertraagde
werkloosheid in de oorspronkelijke
vergelijkingen voor de gehele periode
het berekenen van de natuurlijke werkloosheid onmogelijk maakt. In de figuren zijn de natuurlijke werkloosheidspercentages naast de feitelijke
werkloosheid en de maatstaf voor sectorale verschuivingen weergegeven.
Kit een vergelijking van de natuurlijke
werkloosheidsvoet met de feitelijke
werkloosheidsvoet blijkt het verschil in
ontwikkeling van de werkloosheid in de
VS en Nederland sinds 1975. Sectorale verschuivingen in de vraag naar arbeid blijken de werkloosheid in de VS

ESB 21-5-1986

traagde werkloosheid in de vrije schattingen van de vergelijking voor de gehele schattingsperiode.
Het blijkt dat de werkloosheidsontwikkeling in de VS aanmerkelijk verschilt van de werkloosheidsontwikkeling in West-Europa. Onze empirische
implementatie van de conjuncture^
vraagschokken en van Liliens maatstaf
voor sectorale vraagverschuivingen
kan slechts een bescheiden deel verklaren van de toename in de werkloosheid in West-Europ’a sinds 1975. Deze
uitkomst biedt enige steun aan de hypothese dat ‘verkeerde’ relatieve prijzen en starheden de hoofdoorzaken
vormden van de structurele verslechtering van de werkgelegenheid in
West-Europa.

over de periode 1960-1983 goed te
kunnen verklaren. In Nederland blijken
sectorale verschuivingen de bewegingen in de werkloosheid tot 1975 te kunnen traceren. De mate waarin andere
factoren dan sectorale verschuivingen
van belang zijn voor een verklaring van
de werkloosheid wordt aangegeven
door de verticale afstand tussen de feitelijke en de natuurlijke werkloosheidsvoet. Is over de periode 1960-1975 de
gemiddelde afstand tussen de feitelijke en de natuurlijke werkloosheidsvoet
op z’n hoogst 1%, na 1975 neemt de
afstand tussen deze twee grootheden
snel toe van 2% in 1979 tot gemiddeld
meer dan 10% in 1983. Hier ligt uiteraard ook de verklaring voor de te hoge
waarde van de coefficient van de ver-

In dit empirisch onderzoek hebben
we nagegaan in welke mate de werkloosheidsontwikkeling in de VS en drie
Westeuropese landen – West-Du itsland, Engelanden Nederland – tewijten is aan conjuncture^ of sectorale
vraagverschuivingen, dan wel aan
structurele factoren. Daartoe hebben
we de ontwikkeling van de werkloosheid geregresseerd op conjuncturele
factoren als de groei van de geldhoeveelheid en de groei van de wereldhandel en op sectorale verschuivingen in
de vraag naar arbeid. Voor berekening
van de sectorale verschuivingen hebben we de maatstaf gebruikt die door
D.M. Lilien ontwikkeld is. Ondanks een
verschillende modellering van de verwachte toekomstige geldgroei, bleek
onze specificatie in staat om de werkloosheid in de VS over de periode
1960-1983 goed te verklaren.
In West-Duitsland, Engeland en Nederland bleken sectorale verschuivingen in de vraag naar arbeid vooral voor
de werkloosheid in de jaren zestig een
goede verklaring te bieden. De sterke
stijging van de werkloosheid in deze
landen na 1975 kan niet verklaard worden door sectorale verschuivingen in
de vraag naar arbeid. Andere, structurele factoren zoals de ontwikkeling van
de reele lonen en rigiditeiten op de
arbeids- en produktmarkt lijken daar
eerder mee samen te hangen.

Auke Jongbloed

Kees Koedijk
* De auteurs zijn werkzaam bij de vakgroep
monetaire economie van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Zij danken prof. dr. E.J. Bomhoff en drs. C.J.M. Kool voor nun commentaar
op een eerdere versie van dit artikel.

515

Auteurs