Ga direct naar de content

Gemeenschappelijk landbouwprijsbeleid en monetaire instabiliteit

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 19 1986

Gemeenschappelijk
landbouwprijsbeleid en
monetaire instabiliteit
Het gemeenschappelijke landbouwbeleid is weleens vergeleken met een frontsoldaat, die
het contact met de achterhoede verloren had en daardoor in grote moeilijkheden was
gekomen. De landbouwpolitieke integratie binnen de EG kreeg in de jaren zestig gestalte
in gemeenschappelijke marktordeningen. Het doel ervan was eenheid van markt; het
middel eenheid van prijs. Deze opzet is echter voortdurend geplaagd door een
tekortschietende economische en monetaire integratie. Ondanks het EMS moet de EG zich
nog steeds behelpen met heffingen en subsiedies aan de binnengrenzen, de z.g.
Monetaire Compenserende Bedragen (MCB). In dit artikel wordt de ontwikkeling van dit
agro-monetaire stelsel beschreven. Het stelsel vormt een moeizaam compromis tussen
volstrekt gemeenschappelijke prijzen – die de uiteenlopende nationale belangen onder
druk zetten – en ongemeenschappelijke prijzen – die aanleiding geven tot
belangenconflicten tussen de lidstaten.

IR. HJ. SILVIS*
Inleiding: ‘eenheid van markt en prijs’
Naast ‘communautaire preference’ en ‘financiele solidariteit’ geldt ‘eenheid van markt en prijs’ als een van de
drie pijlers van het gemeenschappelijke landbouwbeleid.
Volgens dit beginsel zou het agrarische handelsverkeer
vrij moeten zijn van belemmeringen aan de binnengrenzen en zouden de landbouwprijzen aan elkaar gelijk moeten zijn in de verschillende lidstaten van de
Gemeenschap.
In de praktijk van het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft men echter niet aan dit beginsel kunnen of willen
vasthouden. Afgezien van een korte periode zijn er altijd,
soms zelfs zeer aanzienlijke, handelsbelemmeringen en
prijsverschillen tussen de lidstaten geweest. Politieke
weerstanden tegen de gevolgen van monetaire veranderingen hebben tot deze prijsverschillen geleid, en om ze te
handhaven is men gaan werken met heffingen en subsidies op in- en uitvoer: de Monetaire Compenserende Bedragen (MCB).
Dit agro-monetaire stelsel is verscheidene malen aangepast aan veranderde omstandigheden. Ook bepaalde
belangenconflicten hebben daarbij een rol gespeeld. De
laatste wijziging van het stelsel dateert van maart 1984. De
Raad van Ministers heeft toen de verwachting willen wekken, als zou het stelsel een spoedige dood sterven. Is het
de wens, die de vader van de gedachte is? Hoe het ook zij,
het agro-monetaire stelsel is voorlopig de wereld nog niet
uit. Een nadere kennismaking met het stelsel is dan ook
niet alleen vanuit een historisch oogpunt interessant.

1969 ingeluid, toen de monetaire stabiliteit door enige
schokken werd verstoord. Omdat de gebeurtenissen in dat
jaar in alle duidelijkheid laten zien waar de gemeenschappelijke schoen wringt, volgt hier een reconstructie.
De gemeenschappelijke landbouwmarkt die in 1967 tot
stand was gebracht berustte op gemeenschappelijke garantieprijzen. Maar in welke eenheid waren deze prijzen
uitgedrukt? Dank zij het Bretton-Woodsstelsel van vaste
wisselkoersen was het ontbreken van een gemeenschappelijke munt niet als een probleem ervaren. De verplichte
handhaving van de dollar-pariteiten, die bij het IMF waren
aangemeld, zorgde ervoor dat de onderlinge wisselkoersen stabiej waren. In het midden van de jaren zestig waren
de genoemde pariteiten als volgt: 1 $ = f. 3,62 = DM 4,00
= FF 4,93707 = Bfr/Lfr 50,00 = Lire 625,00.

Zoals de EG al voor andere, financiele doeleinden had
gedaan, koos men ook voor de weergave van de landbouwprijzen voor de zogenoemde rekeneenheid (r.e.): een
theoretische munt met een gelijke waarde als de dollar.
De omrekening van de in rekeneenheden luidende gemeenschappelijke prijzen naar nationale valuta was een
eenvoudige zaak. Het volgende voorbeeld moge dat duidelijk maken. Stel dat de gemeenschappelijke interventieprijs van een produkt op 100 r.e./ton was vastgesteld. Om
nu de guldensprijs te berekenen die het Nederlandse interventiebureau zou betalen, hoefde men de r.e.-prijs alleen
maar te vermenigvuldigen met de bovengenoemde pariteit van de gulden. Evenzo werden de prijzen in de andere
lidstaten berekend met behulp van de respectieve pariteit
van hun munt. Later zouden deze omrekeningskoersen
groene koersen gaan heten. Doorde gelijkheid van groene
koersen en wisselkoersen leidt de procedure tot intern
consistente prijzen; de nationale interventieprijzen ver-

Ontstaan: devaluatie en revaluatie
Het ontstaan van het agro-monetaire stelsel werd in
292

* Verbonden aan de vakgroep algemene agrarische economie van
de Landbouw Hogeschool te Wageningen.

2. Groene omrekeningskoersen (DM en FF)

100r

1 r.e. = 4 DM

3. Nationale interventieprijzen (DM en FF)

4. Kruiselingse
wisselkoers

4 DM = 4.93707 FF

Aanvankelijk ging men ervan uit dat de afwijkingen van
het gemeenschappelijk prijsniveau slechts tijdelijk zouden
zijn. Maar deze verwachting zou in volgende jaren worden
gelogenstraft door de feiten. De grote monetaire veranderingen van de jaren zeventig zouden tot zeer grote prijsverschillen tussen de lidstaten leiden en noopten ook tot een
voortdurende aanpassing en verfijning van het stelsel. Enkele belangrijke monetaire veranderingen in deze periode
zijn samengevat in label 1.
label 1. Enkele belangrijke monetaire veranderingen 1971-1979
9mei1971
17-18december 1971

houden zich als de betreffende wisselkoersen (zie ook figuur 1).
Het Bretton Woods-stelsel van vaste wisselkoersen
kwam aan het eind van de jaren zestig echter onder sterke
druk te staan. Uiteindelijk was Frankrijk het eerst gedwongen om zijn muntwaarde aan te passen; kort daarop gevolgd door Duitsland. In augustus 1969 devalueerde de
Franse frank en in oktober revalueerde de D-mark.
Welke gevolgen had de devaluatie van de Franse frank?
De devaluatie was niet gering; de wisselkoers ten opzichte
van de dollar steeg van 1 $ = 4,93707 FF naar 1 $ =
5,55419 FF. In principe was men nu gedwongen om de
Franse landbouwprijzen fors te verhogen en wel met 12,5
procent. Bevreesd voor de inflatoire gevolgen voelde de
Franse regering hier echter in het geheel niet voor en
besloot de prijzen op het bestaande niveau te houden. In
termen van figuur 1 bleef Frankrijk dus de oude groene
koers toepassen. Maar nu golden in Frankrijk lagere landbouwprijzen dan in de overige lidstaten. Zonder extra
maatregelen zou het echter ondoenlijk geweest zijn om
deze lagere prijzen ook te handhaven. Immers, het hogere
prijsniveau in de omringende lidstaten zou als een magneet de Franse landbouwprodukten naar zich hebben toegetrokken. Dit was de reden dat men zijn toevlucht nam tot
een uitvoerheffing die het ontstane prijsverschil overbrugde en een gelijkwaardige invoersubsidie. Hoewel het begrip toen nog niet bestond, waren de eerste negatieve
MCB (Monetaire Compenserende Bedragen) hiermee een
feit geworden.
De revaluatie van de D-mark veroorzaakte een vergelijkbaar probleem, maar met tegengestelde gevolgen. Ook
deze pariteitsverandering was fors en wel van 1 $ = 4,00
DM naar 1 $ = 3,66. Om de Duitse landbouwprijzen op het
gemeenschappelijke prijsniveau te brengen, had men een
drastische prijsdaling moeten doorvoeren. In termen van
figuur 1 zou de Duitse interventieprijs moeten dalen van
400 DM naar 366 DM ofwel met 8,5 procent. Maar waar de
Franse regering zich verzette tegen hogere landbouwprijzen, daar verzette de Duitse regering zich tegen lagere
landbouwprijzen. Hier waren het de landbouwbelangen
die de doorslag gaven. Net als Frankrijk bleef Duitsland
daarom de oude groene koers hanteren. Vanaf het moment van de revaluatie was de Duitse interventieprijs dan
ook 9,3 procent hoger dan in de Benelux en Italie (en zelfs
22 procent hoger dan in Frankrijk). Om deze prijsverschillen te handhaven werden weer MCB toegepast. In dit geval ging het echter om een invoerheffing en een uitvoersubsidie. Waar Frankrijk negatieve MCB kende, kende
Duitsland nu positieve MCB (zie figuur 2).
De geschetste ontwikkelingen maakten een einde aan
de enige periode van het gemeenschappelijke landbouwbeleid, waarin er werkelijk sprake was van eenheid van
markt en prijs!

21 maart 1972

19 maart 1973
9 maart 1979

– De gulden en mark gaan zweven.
-‘Smithonian agreement’. Wisselkoersaanpassingen
waaronder een devaluatie van de dollar en een herschikking van de EG-munten ten opzichte van elkaar.
Nog steeds een systeem van vaste wisselkoersen,
maar een met een betrekkelijk grote marge rond de
afgesproken centrale koersen: de ‘tunnel’.
– Enkele Europese, overwegend EG-landen beperken
de onderlinge fluctuatiemarges van hun munten: de
‘slang’ in de ‘tunnel’.
– De’slang’springt uit de’tunnel’en gaat zweven ten
opzichte van de dollar.

Het Europese

Monetaire

Stelsel

(EMS)

wordt

gevormd.

De ingrijpendste verandering was zonder twijfel de val
van het vaste wisselkoersensysteem, dat zijn centrale
munt had in de dollar. Deze val, die aan het enorm in omvang toegenomen kapitaalverkeer moet worden toegeschreven, ging gepaard met grote wisselkoersschommelingen. De Europese landen hebben in wisselende samenstelling verschillende pogingen gedaan om, althans
onderling, een zekere monetaire stabiliteit te verwezenlijken, maar vooral door grote onderlinge inflatieverschillen
waren ze daarbij niet erg succesvol.
De monetaire ontwikkelingen leidden er al in 1971 toe
dat alle EG-lidstaten MCB gingen toepassen. Alle verkozen zij de landbouwprijzen niet aan de gewijzigde wisselkoersen aan te passen. De lidstaten kregen de bevoegdheid hiertoe op grond van de EEG verordening 974/71. De
verordening beschreef ook voor welkeprodukten hetagromonetaire stelsel bedoeld was: produkten met een duidelijk interventieprijsniveau en nauw daarmee verbonden
produkten. In concrete betreft het: graan en graanprodukten, zuivelprodukten, rundvlees, varkensvlees, geslacht
pluimvee en eieren, suiker, wijn en een groot aantal zogenaamde ‘Non-Annex M’-produkten (industriele landbouwprodukten).

Figuur 2. Interventieprijzen in dollars per ultimo 1969

$
109,3.

T positief MCB

too .
negatief MCB
88,9 .
g>
£t

•o

r

1
o>
1

E
to
-i
:E>

’01
01
CO

:
Duitsland

1. Gemeenschappelijke
interventieprijs

De ontwikkeling van het stelsel (1971-1979)

Frankrijk

Figuur 1. Met verband tussen gemeenschappelijke en nationale interventieprijzen (tot augustus 1969)

N.B.: Duitstand heeft een ‘positief MCB (boven het gemeenschappelijk prijsniveau) en

Frankrijk heeft een ‘negatief MCB (beneden het gemeenschappelijk prijsniveau).

ESB 19-3-1986

293

In juni 1973 trad er een wijziging van het stelsel op toen
men de rekeneenheid verving. Zoals al ter sprake kwam
was de rekeneenheid gekoppeld aan de dollar. Maar nu de
‘slang’ per 19 maart 1973 was gaan zweven ten opzichte
van de dollar, betekende dit dat de MCB bij de frequente
wisselkoerswijzigingen iedere keer moesten worden herberekend. Deze ‘variabele’ MCB brachten dus erg veel
rompslomp met zich mee. Om hier een eind aan te maken
introduceerde men een rekeneenheid met een vaste waarde ten opzichte van de ‘slangvaluta’: de landbouwrekeneenheid (LRE).
De ‘slangvaluta’-landen, West-Duitsland, Nederland,
Belgie/Luxemburg, Denemarken en aanvankelijk ook
Frankrijk, kenden nu ‘vaste’ MCB. Deze MCB konden alleen veranderen wanneer nun munt zou re- of devalueren
ten opzichte van de slang, of wanneer hun groene omrekeningskoers zou worden aangepast. De ‘zwevende’ landen
behielden daarentegen ‘variabele’ MCB omdat hun munten sterk konden fluctueren ten opzichte van de slangvaluta. Er was echter nog een verschil tussen de ‘slanglanden’ en de ‘zwevende landen’. Dit betrof het teken van
de MCB. In het algemeen kenden de ‘slang-landen’ positieve MCB en de ‘zwevende landen’ negatieve.
De lidstaten met gerevalueerde valuta en positieve MCB
zijn erg terughoudend geweest met groene-koersaanpassingen of, nauwkeuriger gezegd, met groene-koersrevaluaties. De eenvoudige reden was dat ze geen lagere landbouwprijzen wilden. Met name Duitsland, het sterkste
‘slang-land’, verzette zich hevig tegen groene-koersrevaluaties en handhaafde de hoogste landbouwprijzen van de
Gemeenschap. De Duitse houding leidde ertoe dat
groene-koersaanpassingen een vast onderdeel werden
van de jaarlijkse prijzenronde. Zodoende kon men het
prijsverlagende effect van de groene-koersrevaluatie compenseren met een verhoging van het in LRE luidende
gemeenschappelijke prijsniveau.
De tegenpool van Duitsland was het Verenigd Koninkrijk. In de betreffende periode handhaafde dit land grote
negatieve MCB en kende daarmee de laagste landbouwprijzen. De Britse positie in de prijshierarchie zou echter
drastisch veranderen met de opmars van het pond sinds
eind 1979; midden 1981 kende het Verenigd Koninkrijk
zelfs het hoogste prijspeil (zie ook figuur 3). De andere landen met negatieve MCB hebben hun groene koersen wel
veelvuldig aangepast, dat wil zeggen gedevalueerd. Daarmee konden ze een vrij gemakkelijke prijsstijging
realiseren.
Deze groene-koersdevaluaties deden natuurlijk ook het
gemiddelde prijsniveau van de Gemeenschap stijgen. In
verband hiermee ontspon zich in de loop van de jaren
zeventig een discussie over de rol van de LRE: had deze
rekeneenheid door de koppeling aan de sterke ‘slang’ een
prijsopdrijvend karakter?

Sommigen meenden van wel en pleitten voor een nieuwe rekeneenheid. De koersontwikkeling van de rekeneenheid zou volgens hen een afspiegeling moeten zijn van het
gemiddelde koersverloop van de EG-munten. Het moest
dus een soort doorsnee-munt zijn; het zou tot 1979 duren
voor dit idee in praktijk werd gebracht.

EMS, ECU en MCB (1979-1984)_______
Het Europese Monetaire Stelsel (EMS) betekende een
nieuwe fase in de ontwikkeling van het agro-monetaire
stelsel. De nieuwe centrale munt van het EMS, de ‘European Currency Unit’ (ECU, of in de Nederlandse afkorting
EVE), zou namelijk ook de rekeneenheid worden van het
gemeenschappelijke landbouwbeleid.
Wat is de ECU voor munt? De ECU is een ‘mandjesmunt’: zij bestaat uit een vast aantal eenheden van de
verschillende EG-munten. De samenstelling is gebaseerd
op economische criteria, zoals het Bruto Nationaal Produkt (BNP) en de intra EG-handel van de lidstaten. Sinds
haar ontstaan is de samenstelling slechts een keer gewijzigd, en wel in 1984. Men maakte toen van de gelegenheid
gebruik om ook de Griekse Drachme in de munt op te nemen. De nieuwe samenstelling van de ECU (vanaf 17 September 1984) luidt als volgt: 1 ECU is de som van:
f. 0,256, Bfr 3,66, Lfr 0,14, DM 0,719, FF 1,31, Britse pond

0,0878, lers pond 0,00871, Lire 140, Dkr 0,219 en Dr 1,15.
De dagwaarde van de ECU wordt uitgedrukt in dollars, en
wel met behulp van de dollarkoersen van de samenstellende munten.
Het EMS is het jongste resultaat van het streven naar
grotere monetaire stabiliteit in de EG. Acht van de huidige
tien lidstaten doen mee aan het wisselkoersmechanisme
van het EMS. Het voert te ver om dit mechanisme hier uitvoerig te behandelen. Van belang is dat de deelnemende
landen gehouden zijn de schommelingen te beperken van
hun onderlinge wisselkoersen. Daartoe hebben de munten een vaste spilkoers in ECU. De landen moeten er nu
voor zorgen dat de marktwaarde van hun munt niet meer
dan plus of min 2,25 procent afwijkt van deze spilkoers.
Voor de Italiaanse lire gelden ruimere marges en wel van
6 procent. Het feit dat het Verenigd Koninkrijk en Griekenland niet aan het EMS deelnemen, maakt de zaak vrij ingewikkeld. Omdat zij geen echte spilkoers hebben, geldt
voor deze landen een theoretische spilkoers, anders was
het systeem niet compleet.
Zoals gezegd, volgde de ECU de LRE op als rekeneenheid van het landbouwbeleid. (Een bijkomstigheid hierbij
was, dat de ECU twintig procent minder waard was dan de
LRE. Om het feitelijke prijspeil te handhaven, moest men

Figuur 3. De verhouding tussen groene koersen en spilkoersen resp. marktkoersen, in procenten, tussen 1971 en 1985
120
BR DUITSLAND

110.

100.
90
80
ITALIE

70

Stippelzone van
UK

Begin van EMS (13-3-79)
en invoering ECU in

EG-Landbouwbeleid
(9-4-79)

60

1971

1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985

Bron: Agramirtschaft 33 (1984) biz. 361.
N.B.: Groene koersen voor rundvlees. Denemarken en Griekenland zijn niet ingetekend.

ESB 19-3-1986

versluierde
koersverschillen
(vanaf 2-4-84)

zowel de prijzen als de groene koersen corrigeren voor dit
verschil in waarde.) De meeste lidstaten kenden weer
vaste MCB. Met Verenigd Koninkrijk, Italie en later ook
Griekenland zouden variabele MCB toepassen. Voor het
Verenigd Koninkrijk en Griekenland is dit een gevolg van
het niet-deelnemen aan het EMS. Italie neemt een
uitzonderingspositie in vanwege de ruime fluctuatiemarge die de Lire in EMS-verband.is toegestaan.
Het belang van de toepassing van de ECU in plaats van
LRE blijkt wanneer men de grote negatieve MCB ziet uit de
vroegere periode (figuur 3). De nieuwe MCB laten meer
evenwicht zien tussen positieve en negatieve bedragen.
De mogelijkheid voor indirecte prijsverhogingen door middel van groene-koersdevaluaties is daarmee veel kleiner
geworden. Maar de andere kant van de medaille is, dat de
sterke-valuta-landen sneller positieve MCB oplopen en er
minder gemakkelijk vanaf komen.

Gevolgen: conflicten tussen lidstaten
Het agro-monetaire stelsel voorkomt dat wisselkoersveranderingen plotselinge en ongewilde prijsveranderingen teweegbrengen. Als zodanig heeft het de prijsstabiliteit binnen de lidstaten stellig vergroot. Verder verschaft
het stelsel de lidstaten een zekere autonomie (formeel, onder goedkeuring van de Raad) in het kiezen van het eigen
prijspeil. Hoewel in strijd met het concept van een gemeenschappelijk landbouwbeleid, is de mogelijkheid om
een afwijkend prijspeil te handhaven door de meeste
lidstaten in dank aanvaard. Op langere termijn komt het
dan echtertot belangenconflicten tussen de lidstaten, omdat het prijspeil van het ene land gevolgen heeft voor de
andere landen. In dit verband zijn twee thema’s in het geding: de regionale specialisatie en de inkomenstransfers.
Volgens het Verdrag van Rome heeft het gemeenschappelijke landbouwbeleid onder meer ten doel een optimale
allocatie te bereiken van de produktiefactoren; dat wil zeggen dat de landbouwproduktie daar zal plaatsvinden waar
dat het voordeligst gebeuren kan. Sommige critici hebben
beweerd dat dit doel niet bereikt wordt wanneer er prijsverschillen bestaan tussen de verschillende lidstaten. Immers, de produktie wordt extra gestimuleerd in de ‘hoge
prijs’-landen, de landen met positieve MCB dus. En dit betekent dat de specialisatie wordt belemmerd en dat de Europese economie een potentiele winst laat liggen.
In theorie hebben deze critici zonder meer gelijk, al kan
men twijfelen aan de mate van hun gelijk. Het is algemeen
bekend dat zowel de produktie als het verbruik van landbouwprodukten weinig prijsgevoelig zijn: de prijselasticiteiten van vraag en aanbod zijn gering. Verder is de regionale specialisatie een te dynamisch en te complex proces
om afdoende bekeken te worden met behulp van de eenvoudige statische modellen, waar deze critici zich op
baseren.
In de praktijk is het dan ook nauwelijks mogelijk gebleken om een verband aan te tonen tussen enerzijds de prijsverschillen die voortvloeien uit het agro-monetaire stelsel,
en anderzijds de veranderingen in de handelsstromen (zie
onder meer 1)).
Dit neemt intussen niet weg dat vooral Frankrijk zich altijd erg druk heeft gemaakt om de ‘oneerlijke’ concurrentie
uit de ‘hoge prijs’-landen als Duitsland en Nederland. Dat
het daarbij vooral ging om varkensvlees is begrijpelijk, als
men bedenkt dat het aanbod van dit produkt nu juist wel
prijsgevoelig is.
De financiering van het agro-monetaire stelsel is een ander aspect dat tot conflicten heeft geleid. Evenals voor het
landbouwbeleid in zijn totaliteit geldt ook hier het ‘financiele solidariteits’-beginsel. Dit houdt in dat de financiering
gemeenschappelijk geschiedt en wel door middel van het
EOGFL.
Zoals reeds gezegd, betekenen positieve MCB uitvoersubsidies en invoerheffingen; negatieve MCB uitvoerheffingen en invoersubsidies. Subsidies worden door het
296

EOGFL betaald aan de lidstaten, heffingen worden door
de lidstaten afgedragen aan het EOGFL. Het totale effect
op de EG-uitgaven heeft gevolgen voor de bijdragen van
de lidstaten aan het EG-budget.
Of een land netto ontvanger of netto betaler is van MCB
is afhankelijk van zijn MCB-teken (positief of negatief) en
van zijn agrarische handelspositie (netto importeur of netto exporteur van MCB-produkten). Geen enkel land hoeft
uit vrije wil ervoor te kiezen om netto betaler van MCB te
zijn; het land kan immers zijn groene koers aanpassen, zodat het MCB nul wordt. Maar indirect wordt zijn bijdrage
aan het EG-budget wel bemvloed door wat de andere landen doen. Op budgettaire gronden hebben de lidstaten er
meestal geen bezwaar tegen als een lidstaat er voor kiest
netto betaler te zijn, maar wel als een lidstaat er voor kiest
netto ontvanger te zijn.
Duitsland en het Verenigd Koninkrijk illustreren de beide gevallen. Als netto importeur werd Duitsland door zijn
positieve MCB een belangrijke contribuant van MCB. Het
Verenigd Koninkrijk daarentegen, eveneens netto importeur, werd door zijn negatieve MCB (tot 1980) een belangrijke netto ontvanger van MCB. Terwijl Duitsland weinig
oppositie van de andere lidstaten ondervond tegen zijn bijdrage, stond het Verenigd Koninkrijk constant onder druk
om zijn groene koers te devalueren.
Merk op dat het budgettaire argument in deze gevallen
tot een conclusie voert die tegengesteld is aan die van het
handelsargument; volgens het handelsargument zijn de
positieve MCB immers de boosdoeners.
Wat is nu de positie van Nederland? Nederland heeft
vrijwel de gehele periode positieve MCB gehad; uit handelsoogpunt is dat aantrekkelijk. Nederland is voorts een
grote netto exporteur van MCB-produkten; en dit leidt, in
combinatie met de positieve MCB, bovendien tot voordelige inkomensoverdrachten. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat Nederland zich altijd een beetje afzijdig gehouden heeft in het agro-monetaire debat.

Herstel van de eenheid?
Gedurende de gehele periode heeft de Commissfe erop
aangedrongen dat MCB werden afgebroken en de eenheid van markt en prijs zou worden hersteld. Zo deed de
Commissie al in 1976 voorstellen voor een min of meer automatische aanpassing van de groene omrekeningskoersen. Maar deze voorstellen bleken niet acceptabel voor alle lidstaten. In maart 1979 kwamen de lidstaten, behalve
het Verenigd Koninkrijk, overeen om nieuw gevormde
MCB binnen twee jaar weg te werken. Het betreffende herenakkoord voorzag echter in een uitzondering voor landen met’positieve MCB. De MCB-afbraak van deze landen
zou niet mogen leiden tot lagere nationale prijzen. De
MCB-afbraak zou dus niet groter mogen zijn dan de gemeenschappelijke prijsverhoging in ECU. De effectiviteit
van het akkoord was niet alleen daarom gering, maar ook
omdat het Verenigd Koninkrijk niet deelnam en bovendien
omdat niet gerept was over bestaande MCB.
De laatste poging om de eenheid van markt en prijs te
herstellen dateert van maart 1984. De Raad besloot toen
om de bestaande positieve MCB weg te werken en nieuwe
positieve MCB niet meer te laten ontstaan.
Was het dan nu wel mogelijk geweest om Duitsland met
Nederland in zijn voetspoor lagere landbouwprijzen op te
dringen? Nee, dat is te voorbarig. De afbraak van bestaande positieve MCB moet in een drietal etappes worden
bereikt. Echter, slechts twee daarvan bestaan uit groenekoersrevaluaties. En met het oog op de daaruit voortvloeiende prijsdaling wist Duitsland dan nog te bedingen dat de
producenten gecompenseerd mogen worden; de EG
steunt de betreffende compensatieregeling zelfs finan1) Commissie van de Europese Gemeenschappen, Mededeling van
de Commissie aan de Raad over de economische effecten van het
agro-monetaire stelsel, COM (84) 95 def., Brussel, 26 april 1984.

Tabel 2. Met Nederlandse MCB-percentage voor granen
Spilkoers

1 ECU

Voor 1 aug. 1984
Na 1 aug. 1984

Groene Groene
spilkoers
koers a)
1 ECU

1 ECU

_
2,72149
2,52595
2,52595 2,61095 2,72149

Franchise
d)

MCB

°/0

procentpunt

%

7,2 b)
4,1 c)

1
1

6,2
3.1

Koers-

afwijking

e)

a) Groene spilkoers = 1,033651 x spilkoers

b) Koersafwijking = 100 x (groene koers-spilkoers)/groene koers
c) Koersafwijking = 100 x (groene koers-groene spilkoers)/groene koers )
d) Franchise: bij positieve MCB geldt een aftrek van 1 procentpunt; bij negatieve MCB
een aftrek van 1,5 procentpunt.
e) Het MCB-percentage wordt vermenigvuldigd met de in guldens luidende interventieprijs; zodoende ontstaat het absolute monetaire compenserende bedrag.

Duidelijke taal

cieel. De andere en eerste etappe bestond echter uit een
nieuwe wijziging van het agro-monetaire stelsel. Bij deze
wijziging was het de rekeneenheid waar alles om draaide.
Werd de ECU dan vervangen? Ja en nee. Nee, omdat de
gemeenschappelijke prijzen nog steeds in ECU worden
uitgedrukt, en de omrekening naar nationale valuta nog
steeds plaatsvindt via de groene koersen. Maar het antwoord is ja, wanneer het gemeenschappelijke prijsniveau
onderde loep wordt genomen. Dit theoretische prijsniveau
luidde in de spilkoersen van de ECU. De Raad besloot nu
om het gemeenschappelijk prijsniveau boven deze spilkoersen uit te tillen en wel door een correctiefactor te
introduceren. En zo was er weer een nieuwe ECU-koers
geboren: nadespilkoers en de groene koers, nude groene
spilkoers. De betekenis van deze koers is dat er een andere verdeling ontstaat van positieve en negatieve MCB over
de lidstaten. Een voorbeeld ter verduidelijking. In label 2 is
de oude en de nieuwe berekening weergegeven van het
Nederlandse MCB-percentage.
Uit deze berekening valt op te maken dat het positieve
MCB-percentage van Nederland met 3,1 procentpunten
werd teruggebracht, zonder dat dit consequenties had
voor de nationale landbouwprijzen! Hetzelfde gold voor de
andere landen met positieve MCB. Voor de negatieve
MCB-landen had de introductie van de groene spilkoers
tot gevolg, dat de negatieve MCB werden verhoogd. Ook
hier zonder consequenties voor de nationale landbouwprijzen. Figuur 4 brengt een en ander in beeld (zie ook figuur 3).
Figuur 4. De groene spilkoers zorgt voor een andere verdeling van positieve en negatieve MCB over de lidstaten

groene
koers/
spilkoers

groene koers
positiel MCB-land
nieuw posilief MCB
. groene spilkoersen

. spilkoersen
nieuw negatief MCB

Tot zover de afbraak van bestaande positieve MCB.
Maar hoe zou men het ontstaan van nieuwe positieve MCB
kunnen voorkomen? Hiervoor besloot de Raad om de correctiefactor flexibel te maken. Wanneer een revaluatie
daar aanleiding toe geven zou, verandert men de correctiefactor zodanig dat het verschil tussen groene koers en
groene spilkoers niet groter wordt. Een dergelijke operatie
bleek al in juli 1985 nodig toen de Italiaanse lire devalueerde. Een devaluatie van een EMS-munt betekent automatised een revaluatie van de overige munten; dit vanwege
de mandjesmunt die de ECU is. De positieve MCB-landen
werden dus geconfronteerd met een nieuwe revaluatie
van hun spilkoers maar desondanks ontstonden er geen
nieuwe positieve MCB, doordat de correctiefactor werd
verhoogd.
In feite komt het bovenstaande er dan toch op neer dat
het gemeenschappelijk landbouwbeleid van de ECU is
losgemaakt. In plaats daarvan wordt nu weer uitgegaan
van de sterkste munt. Weer? Ja, de flexibele groene spilkoers is in wezen niet anders dan de LRE. De in de jaren
zeventig gevoerde discussie (zie hierboven) kan dan ook
weer uit de kast worden gehaald.

Tot besluit
De Raadsbesluiten van maart 1984 zijn gepresenteerd
als betroffen ze een wezenlijke hervorming, die tot een
spoedig herstel van de eenheid van markt en prijs zou leiden 2), Het valt echter te betwijfelen of dit ook een duurzaam herstel zal betekenen. Het verleden heeft duidelijk
aangetoond dat het ‘eenheid van markt en prijs’-beginsel
alleen stand kan houden wanneer de onderlinge wisselkoersen stabiel zijn. Een noodzakelijke voorwaarde hiervoor is dat de economieen van de lidstaten zich gelijkmatig
ontwikkelen; met name het inf latietempo, maar ook de rentevoet en de economische groei, zou niet te veel mogen
verschillen tussen de lidstaten.
Gelet op de uitbreiding van de Gemeenschap is de kans
gering dat aan deze voorwaarde wordt voldaan. En wanneer de economische ontwikkelingen dan tot nieuwe wisselkoersveranderingen zullen leiden, doemt het oude dilemma weer op. Handhaaft men gemeenschappelijke prijzen, dan komen verschillende lidstaten onder zware interne politieke druk te staan, maar gunt men de lidstaten een
eigen prijsniveau dan ontstaan er belangenconflicten tussen de lidstaten. In het spanningsveld tussen deze twee
polen zal het agro-monetaire stelsel niet gemist kunnen
worden.

H.J. Silvis

groene koers

negatief MCB-land

2) Commissie van de Europese Gemeenschappen, Rationalisatie

van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en vaststelling van de
landbouwprijzen voor het verkoopseizoen 1984/85 – Besluiten van
de Raad. Groen Europa ‘In vogelvlucht’, nr. 27, Brussel, april 1984.

ESB 19-3-1986

Auteur