Ga direct naar de content

De Nederlandse economie in internationaal perspectief: 1960-1973-1982

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 14 1985

De Nederlandse economic in
internationaal perspectief:
1960-1973-1982
DRS. A.S.W. DE VRIES* – J. ARREMAN** – H.L. VAN DER KOLK**

Wat betreft economische groei en ontwikkeling van de werkloosheid heeft de Nederlandse economie
het sinds 1973 slechter gedaan dan andere OECD-landen. Op de vraag naar de oorzaken van die slechte
prestatie zijn in het verleden uiteenlopende antwoorden gegeven door o.m. Bomhoff en Clavaux. Ook
zijn er diverse wegen aangegeven om op te rukken naar een betere positie. In dit artikel presenteren
de auteurs de resultaten van een internationale doorsnee-analyse om de verschillen in economisch
succes tussen landen met behulp van een eenvoudig neo-klassiek macro-economisch model te
verklaren. Dit biedt de mogelijkheid om te traceren wat de rol van de exportgroei, de groei van de
bevolking, de wisselkoers, de verhouding tussen de binnenlandse en de buitenlandse
prijsontwikkeling en de investeringsquote voor verschillen in economische ontwikkeling is geweest.
Vooral de uitvoer gecorrigeerd voor de omvang van de bevolking, de investeringsquote en de
nominate wisselkoers komen als belangrijke verklarende variabelen naar voren. Op grond van hun
analyse komen de auteurs tot de conclusie dat een beleid gericht op het verbeteren van de
Nederlandse economische prestatie op lange termijn zich vooral zou moeten concentreren op het
benutten van exportkansen en op een hoog investeringsniveau ter bevordering van technologische
vernieuwing en daarmee verbetering van de concurrentiepositie. Daarbij moet worden voorkomen dat
revaluatie van de gulden het exporteffect teniet doet.

1. Inleiding en probleemstelling
In de jaren na de oliecrisis van 1973 is de economische ontwikkeling van de OECD op essentiele punten aanmerkelijk ongunstiger geweest dan in de jaren daarvoor. Bovendien heeft de
Nederlandse economie zich sinds 1973 niet alleen aanzienlijk
slechter ontwikkeld dan die van de OECD, maar ook slechter
dan die van de EG. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de ontwikkeling van de EG vrij aanzienlijk is achtergebleven bij die van de OECD. Een en ander kan met enkele cijfers
treffend worden gei’llustreerd 1).
De groei van het volume van het bruto binnenlands produkt
(bbp) beliep over de jaren 1960-1973 zowel in Nederland als de
EG en de OECD gemiddeld rond 5% per jaar. In de periode
1973-1982 was de jaarlijkse groei veel lager: in de OECD 2,7%,
in de EG 2,2% en in Nederland 1,9%. Voor de meest recente jaren is het beeld niet anders en voor 1985 verwacht de OECD 3%
groei voor de OECD als geheel, 2!/2% voor de EG en niet meer
dan P/4% voor Nederland.
Een wellicht nog treffender beeld van de relatief sterk stagnerende Nederlandse economie kan worden geschetst aan de hand
van de ontwikkeling van de werkloosheid 2). In 1973 bedroeg het
werkloosheidspercentage in Nederland 2,2 en bleef daarmee
ruimschoots onder het percentage van 3 voor de EG. Sindsdien
is de werkloosheid in Nederland voortdurend sterker opgelopen
dan in de EG. In 1980 was het punt bereikt dat de werkloosheid
in Nederland en de EG met 6% even hoog was. In 1983 was de
discrepantie het grootst: Nederland 15%, tegen de EG minder
dan 10%. Voor 1985 is naar verwachting het ecart weliswaar iets
816

geringer, maar zijn de percentages hoger: de EG 103/i, tegen Nederland 15’/2. Daarmee zal de werkloosheid in Nederland bijna
tweemaal zo hoog zijn dan gemiddeld in de OECD, die in 1985
naar verwachting 8 Vi % beloopt.
De doelstelling van dit artikel is na te gaan welke factoren in
welke mate als oorzaak kunnen worden beschouwd van de ondermaatse Nederlandse welvaartsontwikkeling ten opzichte van
andere OECD-landen. Daarbij wordt als methode van analyse
die van een transversale internationale vergelijking gehanteerd.
Verder worden twee perioden geanalyseerd: de voorspoedige jaren 1960-1973 en derecessieve jaren 1973-1982. Deze opsplitsing
hangt samen met de gehanteerde methode van doorsnee-analyse, die uitsluitend geschikt is voor een onderlinge vergelijking
van landen en dan ook geen analyse toelaat van factoren die de
sinds 1973 opgetreden internationale groeivertraging kunnen
verklaren. Daarvoor is op zijn minst een uitgebreid econome-

* Ten tijde van het onderzoek verbonden aan de vakgroep Microeconomic en economische orde van de Erasmus Universiteit Rotterdam;
thans werkzaam op de hoofdafdeling Algemene Economische Vraagstukken van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur.
** Doctoraal student aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
1) Bron: OECD, Historical Statistics 1960-1982, 1984 en OECD, Economic Outlook, nr. 36, december 1984.
2) We sluiten in dit verband aan bij de door de OECD gehanteerde definitie: het werkloosheidspercentage is het aantal werklozen uitgedrukt als
procentuele fractie van de totale beroepsbevolking.

trisch model vereist. De ontwikkeling van een dergelijk model,
dat van toepassing is op diverse landen, is evenwel met zeer veel
moeilijkheden omgeven. Deze houden onder meer verband met
de vaak aanzienlijke verschillen tussen landen qua institutionele

aangeboden. Daarenboven gaan we ervan uit dat het deelnemingspercentage samenhangt met het bereikte welvaartsniveau.

structuur, waarvan de verschillende stelsels van sociale zeker-

jongeren als gevolg van voortgezette opleiding als de stijging van

heid slechts een voorbeeld zijn. We beperken ons dan ook tot
hoofdlijnen en gaan daarom hier uit van een tamelijk eenvoudig
macro-economisch model. Hoewel een nadeel van zo’n model is
dat een aantal mechanismen slechts in een herleide vorm in een

de deelneming van vrouwen. In ons model, dat uitsluitend

Op deze wijze kan rekening worden gehouden met zowel de daling van de deelneming van met name oudere mannen en die van

internationaal goed vergelijkbaar cijfermateriaal kan worden
gewerkt. Deze voorkeur voor consistente statistische data heeft
verder gestalte gekregen door gebruik te maken van slechts een
oerbron, nl. de National Accounts van de OECD 3).

hoofdlijnen aangeeft, zijn beide verschijnselen samenhangend
gedacht met de welvaartsvermeerdering. De ontwikkeling van de
(beroepsgeschikte) bevolking zelf is autonoom gedacht zonder
dat sprake is van enige invloed van economische grootheden: op
een termijn van 10 a 15 jaar is dit een redelijke veronderstelling.
Er is sprake van een voortdurend toenemende internationale
verwevenheid in de wereldeconomie. Om deze reden is in ons
model een aparte plaats ingeruimd voor de invoer, die vooral als

De opzet van dit artikel is verder als volgt. In de tweede para-

produktiefactor is gezien 9). De vraag naar invoer is dan ook af-

graaf wordt net eenvoudige macro-model beschreven. De resul-

hankelijk van de totale produktie en de concurrentiepositie. Deze laatste is gemeten als de binnenlandse ruilvoet, d.w.z. het binnenlands prijspeil ten opzichte van het prijspeil van de invoer.
De uitvoer waarmee de invoer moet worden betaald, is bepaald
gedacht door de ontwikkeling van de wereldhandel en eveneens
van de concurrentiepositie, hier de buitenlandse ruilvoet d.w.z.

variabele is terug te vinden, is terzelfder tijd een voordeel dat met

taten van de empirische analyse worden gepresenteerd in de der-

de paragraaf, waarbij in dit verband de gehanteerde methode
van internationale doorsnee-analyse er als vanzelfsprekend toe
dwingt de bijdrage van Clavaux van vorig jaar in ESB en de reac-

ties daarop in de beschouwing te betrekken 4). De laatste paragraaf bevat een slotbeschouwing.
2. Een eenvoudig macro-economisch model
Een comparatieve analyse kan worden uitgevoerd met en zon-

der model, m.a.w. met of zonder specificatie van al dan niet theoretisch gefundeerde veronderstellingen over oorzakelijke ver-

banden en hun richting. De analyse van een vraagstuk van beleid
dwingt evenwel tot de specificatie, hoe eenvoudig ook, van de relevant geachte verbanden. Daarmee sluiten wij aan bij Korteweg, die als bedenking tegen de bijdrage van Clavaux uitspreekt
diens niet – althans niet expliciet – vermelden van zijn theoretische overwegingen voor de keuze van bepaalde verbanden 5).
Deze paragraaf is dan ook gewijd aan een beknopte beschrijving
van net door ons gepostuleerde model 6).
Zoals in de inleiding al is aangegeven rechtvaardigt het doel
van ons vergelijkend onderzoek, dat een groot aantal landen
bestrijkt, de keuze van een relatief eenvoudig model, waarin niet
meer dan de hoofdlijnen worden aangegeven. Omdat het verder

gaat om een analyse van groeibepalende factoren op middellange tot lange termijn – de onderscheiden perioden beslaan 13

het binnenlands prijspeil ten opzichte van het prijspeil van con-

currenten op de wereldmarkt. Het is van belang op te merken
dat, in afwijking van wat in de theorie gebruikelijk is, een onderscheid wordt gemaakt tussen het prijspeil van concurrenten
en het invoerprijspeil. Zeker sinds de oliecrisis van 1973 is dit onderscheid relevant. Het model wordt tot slot gecompleteerd met
een relatie die lange-termijnevenwicht op de handelsbalans
definieert.
Het zojuist beschreven model is in de grond traditioneel van

opzet en sluit dan ook in veel opzichten aan bij gangbare macromodellen. De achtergrond van de lange termijn biedt de mogelijkheid gebruik te maken van de lange-termijnoplossing van ons
model. Dit levert een herleide-vormoplossing voor de groeivoet
van de produktie per hoofd van de bevolking op die is uitgedrukt
in de variabelen die in onze analyse als exogeen zijn behandeld.
Daarbij zijn cruciaal de veronderstelde mate van flexibiliteit op
de arbeidsmarkt en de onvolledige substitutie tussen invoer en
binnenlands geproduceerde factoren. Het laatste leidt ertoe dat
internationale handelsvariabelen mede de lange-termijngroeivoet bepalen, terwijl het eerste tot gevolg heeft dat de ontwikkeling van het invoerprijspeil ten opzichte van loonvoet en de wisselkoers een rol spelen.

respectievelijk 10 jaar – , is de keuze van een neoklassiek groei-

model op zijn plaats. In een dergelijk model hebben prijzen hun
evenwicht genererende werk voor een belangrijk gedeelte gedaan

en is sprake van een zekere mate van substitutie tussen produktiefactoren 7). Drie produktiefactoren worden onderscheiden,
nl. arbeid, fysiek kapitaal en invoer. Hoewel sprake is van een
zekere mate van onderlinge uitwisselbaarheid, zijn alle drie factoren onmisbaar voor de nationale produktie. Voorts is de technische ontwikkeling voor een belangrijk deel economisch be-

3) Het gaat om de in noot 1 vermelde publikaties, waar nodig aangevuld
met data uit de meest recente National Accounts en Labour Force
Statistics.
4) F.J. Clavaux, De Nederlandse economic: slachtoffer van een verkeer-

paald gedacht. De groei van de technologic hangt af van de in-

de diagnose (II), ESB, 22 februari 1984, biz. 184-189; A.P. Huyser, De
verkeerde diagnose van Clavaux? (I), ESB, 2 mei 1984, biz. 405-406; G.

spanningen op het gebied van innovatie, m.a.w. van de inspan-

406-410 en het naschrift van Clavaux in dezelfde aflevering van ESB; G.

ningen op het terrein van onderwijs en research. Innovatie hangt

samen met de reeds aanwezige kapitaalgoederenvoorraad en
komt tot stand door middel van toevoegingen aan de kapitaalgoederenvoorraad. De technische vooruitgang is evenwel aan arbeid gebonden gedacht en neemt dan ook uitsluitend de vorm
aan van verhoging van de arbeidsproduktiviteit.
Behalve een produktiefunctie en een relatie die de economisch
bepaalde technologische ontwikkeling beschrijft, bevat ons model relaties die de markten voor de produktiefactoren arbeid, kapitaal en invoer beschrijven. Daarvan is de kapitaalmarktvergelijking de eenvoudigste: we maken de gebruikelijke veronder-

stelling van een vast verband tussen investeringen en produktie.
Ten aanzien van de vraag naar arbeid volgen we eveneens de
gebruikelijke weg en veronderstellen gelijkheid tussen het ree’le

loon en het marginale produkt van arbeid. De veronderstelling
met betrekking tot het aanbod van arbeid is evenwel minder traditioneel. Op dit punt volgen we de benadering van Tinbergen in
zijn al in 1942 verschenen artikel over neoklassieke economische

groei 8) en veronderstellen dat het deelnemingspercentage,
d.w.z. het deel van de (beroepsgeschikte) bevolking dat zich op
de arbeidsmarkt aanbiedt, samenhangt met het loon dat wordt
ESB 21-8-1985

Korteweg, De verkeerde diagnose van Clavaux (II), ESB, 2 mei 1984, biz.
deJong, De verkeerde diagnose van Clavaux (III), ESB, 16 mei 1984, biz.
462.

5) Korteweg, op.cit. Het gaat met name om het verband tussen de groei
van het reeel bruto nationaal produkt en de groei van de reele overheids-

consumptie. De reactie daarop van Clavaux overtuigt niet, zoals wij verderop zullen betogen.
6) De beschrijving is hier uitsluitend verbaal. Het volledige, in wiskundige termen uitgewerkte model is beschreven in een binnenkort te verschijnen rapport van de hand van de eerste auteur: A.S.W. de Vries, Labour
market flexibility and indispensable imports in an export-led neoclassical
growth model, Erasmus Universiteit, Rotterdam, 1985. Hierin is tevens
een empirische toepassing opgenomen met ander cijfermateriaal ter ver-

mijding van het mogelijke verwijt van keuze van bij het argument passend statistisch datamateriaal.
7) Hierbij moet worden bedacht dat ook sprake is van substitutie als gevolg van veranderingen in de sectorstructuur, die in een macro-model onzichtbaar blijven.
8) J. Tinbergen, Zur Theorie der langfristigen Wirtschaftsentwicklung,

Weltwirtschaftsliches Archiv, jg. 55, 1942, biz. 511-549.
9) Hierbij dient te worden bedacht dat de wereldhandel voor het over-

grote deel intermediaire goederen betreft. Dat geldt nog meer indien we
daaronder ook de ingevoerde finale bestedingsgoederen rekenen, die immers nog de bewerking van distributie behoeven.
817

Samengevat leidt onze analyse tot de volgende determinanten
van de groeivoet per hoofd van de bevolking:
a. een positieve invloed gaat uit van de groei van de wereldeconomie en meer precies de groei van het voor het betrokken

land relevante deel van de wereldhandel. Het laatste komt tot

vulling voor deze parameters van waarden die in de internationale literatuur worden gevonden, leidt tot de conclusie dat
de invloed van de omvang van de bevolking zeer gering zal
zijn, indien de uitvoer per hoofd van de bevolking wordt
genomen.

uitdrukking in de wereldinkomenselasticiteit, waarmee de

groei van de wereldhandel is voorvermenigvuldigd. Met andere woorden, het gaat om de mate waarin een land erin
slaagt te profiteren van de afzetmogelijkheden op de wereld-

markt. Een veel gebruikte benadering daarvoor is de (eventueel dubbel) herwogen wereldhandel. Hier gebruiken we de
uitvoer zelf, die veel eenvoudiger beschikbaar is. Deze keuze

is in onze eerste benadering aanvaardbaar, niettegenstaande
het feit dat deze keuze discutabel is, omdat een deel van het
te verklaren effect in de betrokken variabele ligt opgesloten.
Ter illustratie: in de periode 1960-1973 beliep de volumegroei

van de Nederlandse uitvoer ruim 9Vo per jaar en ging daarmee 1%-punt uit boven het OECD-gemiddelde; in 1984 bedroeg de Nederlandse uitvoergroei 5 ‘/2 % tegen 9 !/2 % voor

de OECD;

Overigens moet worden opgemerkt dat alleen sprake is van het
aangegeven positieve verband tussen groei per hoofd en de onder
b, c en d genoemde factoren indien voldaan is aan de beroemde
Marshall-Lerner-voorwaarde. De internationale literatuur leert
dat als regel aan deze voorwaarde is voldaan en wij zullen hier-

van in het vervolg van het betoog dan ook uitgaan.
Het is duidelijk dat de door ons te hanteren relatie aanzienlijk
afwijkt van de door Clavaux gepresenteerde eindvergelijking
voor de periode 1972-1982. Clavaux neemt daarin als proxy voor
de internationale concurrentiepositie de autonome kostenont-

wikkeling op, d.w.z. de kostenontwikkeling gecorrigeerd voor
dat deel dat wordt geacht van buitenlandse oorsprong te zijn, en
de wisselkoers. Deze beide variabelen zijn in een alternatieve vergelijking (variant 2) samengevoegd tot een variabele met een ver-

b. naarmate de technologische ontwikkeling sneller verloopt is

gelijkbaar resultaat. Veel belangrijker zijn evenwel het ,,be-

de groeivoet per hoofd van de bevolking hoger. In zijn amen-

leid”, dat wordt gerepresenteerd door de groei van het volume

dering van het standaard neoklassieke groeimodel heeft

van de overheidsconsumptie, en de groei uit de tienjaarsperiode
daarvoor, die als indicator voor structurele of trendmatige verschillen in groeipotentieel tussen landen fungeert 13). Het opne-

Conlisk afgeleid dat ter beschrijving van dit effect de investeringsquote de gee’igende variabele is 10). Wij nemen dan ook

gei’ncorporeerd is. In dit verband merken wij voor Nederland

men van de laatste variabele in een analyse die de verklaring van
groeiverschillen tussen landen tot doel heeft, is discutabel: de betrokken variabele beschrijft een proces dat wel wordt aangeduid
als het zich ophijsen aan de eigen bretels. Dit klemt te meer daar

de investeringsquote in onze regressie op. Hierbij moet wor-

den bedacht dat de negatieve invloed van de loonwig en van
een sterk uitdijende collectieve sector in de investeringsquote
op dat in 1973 onze bruto investeringsquote nog lag op het

de numerieke waarde van de betrokken coefficient niet minder

gemiddeld OECD-niveau van ruim 23%, maar dat deze quote in 1984 bij de tot bijna 20% gedaalde OECD-quote ruim

dan 0,75 bedraagt. Ook de groei van de ree’le overheidsconsumptie hoort in de relatie niet thuis, omdat het hier niet om een

1,5%-punt achterbleef;

korte-, maar om een lange-termijnanalyse gaat.

c. een rol speelt ook het verschil tussen de groei van het invoerprijspeil en de normale, min of meer autonome stijging van

de loonvoet. In meer bekende termen geparafraseerd: loonmatiging in die zin dat de loonstijging achterblijft bij de groei
van het invoerprijspeil, helpt op lange termijn;

d. een gunstige invloed op de groeivoet heeft eveneens een
gestage devaluatie van de nationale valuta: de wisselkoers
speelt in onze analyse dan ook een rol. Van belang is dat van
een politiek van depreciatie alleen gunstige resultaten kun-

nen worden verwacht, indien sprake is van een zekere mate
van flexibiliteit op de arbeidsmarkt. De invloed van de wisselkoers verloopt namelijk via de arbeidsmarkt. Flexibiliteit
op de arbeidsmarkt is overigens ook een voorwaarde voor
gunstige resultaten van loonmatiging, die onder punt c is

aangegeven. Aldus geeft onze analyse steun aan het recente
betoog van Vandewalle ten aanzien van de door Zweden de
laatste jaren gevolgde politiek van devaluatie in combinatie
met matiging van looneisen door de vakbonden 11). Ten aanzien van het gebruik van de (effectieve) wisselkoers geldt hier

een soortgelijk argument als bij de uitvoer: een deel van het
te beschrijven effect zit in de ontwikkeling van de wisselkoers

geborgen 12);
e. een positieve invloed op de groei gaat uit van de verhouding
tussen het prijspeil van concurrenten op de wereldmarkt en
het invoerprijspeil. Data voor de eerstgenoemde variabele
zijn, voor zover ons bekend, niet direct beschikbaar, terwijl
het fabriceren van de betrokken data door de bepaling van de
toe te passen gewichten een uitermate tijdrovende aangele-

genheid is. Om deze redenen hebben wij gekozen voor het eigen uitvoerprijspeil: een — toegegeven matige – proxy. Ondanks alle bezwaren hoeft dit niet zo’n slechte eerste benadering te zijn: de concurrentie op de wereldmarkt dwingt met

name de wat kleinere landen tot een prijsstelling die niet langdurig al te veel kan afwijken van het wereldmarktprijspeil. IIlustratief in dit verband is de in Nederland tamelijk sterk gegroeide wig tussen het binnenlands en buitenlands prijspeil

Korteweg is blijkens zijn reactie eveneens deze mening toegedaan, maar hij motiveert zijn opvatting slechts ten dele 14).
Toch moet het argument worden gezocht op zijn toenmalige arbeidsterrein, nl. het Ministerie van Financien, en wel in de wijze
van totstandkoming van de begroting. Deze start immers met
een raming van de belasting- en premieopbrengst die hoort bij de
voor het betrokken begrotingsjaar verwachte nationale groei.

Deze opbrengst bepaalt in beginsel de ruimte voor de uitgaven
van de overheid in ruime zin 15). Dat laat onverlet dat overheden

10) J. Conlisk, A modified neoclassical growth model with endogenous
technical change, The Southern Economic Journal, jg. 34, 1967, biz.
199-208.
11) G. Vandewalle, De derde weg van Zweden, ESB, 30 januari 1985.
12) De wisselkoers is hier exogeen beschouwd. Dit betekent dat de opvatting dat de ontwikkeling van de wisselkoers onderlinge verschillen in de
reele sfeer reflecteert, buiten beschouwing is gelaten. Aan onze opvatting

kan dan ook een zekere eenzijdigheid niet worden ontzegd, hoewel de
waarheid zonder twijfel in het midden ligt. In dit verband merken wij op
dat in beleidsvarianten met modellen als FREIA vaak de variant van een

wisselkoersaanpassing voorkomt met de toevoeging dat structurele onevenwichtigheld op de betalingsbalans aanleiding is voor een aanpassing

van de koers.
13) Het grote belang van beide variabelen blijkt uit de t-waarden en de
beta-coefficienten. De overeenkomende groottevolgorde van deze twee
statistische grootheden duidt er overigens op dat de intercorrelaties tame-

lijk gering zijn, zodat de t-waarde tevens het relatieve belang van de betrokken variabele voor de verklaring aangeeft.
14) Korteweg, op.cit., biz. 409: ,,Ook is het aannemelijker dat de groei
van het ree’le bnp een belangrijke bepalende factor is van de groei van de
ree’le overheidsconsumptie, dan dat die laatste een duurzame positieve in-

vloed zou kunnen uitoefenen op de eerste” (onze cursivering).
15) Illustratief zijn in dit verband de desbetreffende staatjes in Miljoe-

nennota’s en Centraal Economische Plannen, waarbij in de tekst voortdurend het woord ,,ruimte” voorkomt. Interessant is in dit verband de
volgende onlangs verschenen bijdrage: Balvir Singh en Balbir S. Sahni,

van internationaal verhandelde goederen, waarvan de desbetreffende tabellen D uit de Centraal Economische Plannen
reeds een aantal jaren getuigen;

Causality between public expenditure and national income, The Review

f. tot slot speelt de groei van de bevolking een rol. De richting
van de invloed daarvan is evenwel niet eenduidig en hangt af
van de numerieke grootte van de betrokken parameters. In-

dingen en nationaal inkomen. Helaas maakt het feit dat de studie betrek-

818

of Economics and Statistics, jg. 66, 1984, biz. 630-644. De auteurs komen — gebruik makend van jaarcijfers — met de Granger-methode tot

de conclusie van een onderlinge afhankelijkheid tussen overheidsbesteking heeft op India doortrekken van deze conclusie naar de hoog ontwikkelde industrielanden bepaald hachelijk.

vervolgens een stimulerende politiek kunnen voeren. De door
Clavaux met instemming geciteerde uitspraak van Pen dat daar-

Tabel 1. Groeiper hoofd van de bevolking in 20 OECD-landen,
1960-1973

mee ,,het intellectuele erfgoed van een generatie van economen

wordt verworpen” is dan ook op zijn minst sterk overtrokken
16). In Nederland is onder de kabinetten-Den Uyl en -Van Agt

ook een stimulerende politiek gevoerd en wel via een oplopend
financieringstekort, hetgeen te zamen met een vergrote consumptie leidt tot een daling van de spaarquote 17). Net als vele

andere landen – het ene wat eerder dan het andere – is Nederland nadien van dit pad teruggekeerd.

Verklarende
Vergelijking

variabelen
EP

INV

XR

Variant 1

0,57
(14,97)

0,14
(4,71)

0,27

Variant 2

0,58
(12,42)

0,12
(2,98)

RXR

(3,33)

C

R’

0,27

0,94

(0,36)
0,13
(1,35)

0,66

0,90

(0,88)

Toelichting:

3. Empirische resultaten

– R 2 : kwadraat van de voor vrijheidsgraden aangepaste meervoudige correlatiecoefficient;
– tussen haakjes onder de coefficient de t-waarde.

De in de vorige paragraaf afgeleide herleide-vormvergelijking

voor de lange-termijngroeivoet van het bruto binnenlandse produkt per hoofd van de bevolking hebben wij geschat voor de pe-

riode 1960-1973 en de periode 1973-1982. De schattingen zijn
uitgevoerd over alle OECD-landen waarvoor het vereiste dala-

materiaal beschikbaar is. Dat zijn de 24 OECD-lidstaten met uitzondering van Nieuw Zeeland, Portugal, Turkije en IJsland, zodat twintig landen overblijven. De genoemde landen zijn overigens ook landen waarvan men zich kan afvragen of zij wel tot de
industriele landen kunnen worden gerekend. Dat geldt tot zekere
hoogte ook voor Griekenland en lerland. Voor deze twee landen
geldt even wel ook dat zij deel uitmaken van de EG. Ten einde
een vergelijking met de resultaten van Clavaux mogelijk te ma-

ken, zijn de berekeningen tevens uitgevoerd voor zijn landen-

king blijkt met name de dragende variabele te zijn. Verschillen in
de mate waarin landen er in slagen te profiteren van de mogelijkheden die de wereldmarkt biedt, tellen voor ruim de helft mee in
de verklaring van groeiverschillen tussen landen. Ook de investeringsquote speelt een belangrijke rol: een hogere investerings-

quote leidt tot een sterkere groei. Van belang blijkt ook de wisselkoers, waarbij opvalt dat de ree’le wisselkoers, d.w.z. de wisselkoers gecorrigeerd voor verschillen in inflatie tussen landen,
een aanzienlijk lagere coefficient heeft. Dat de wisselkoers van
belang is, is enigermate opmerkelijk in het licht van het bestaan
van het stelsel van vaste wisselkoersen overeenkomstig de in
Bretton Woods gemaakte afspraken, dat eerst tegen het einde
van de onderhavige periode is losgelaten. De toen voorkomende

keuze bestaande uit 11 landen.

schommelingen in de waarde van diverse valuta zijn klaarblijke-

Om de leesbaarheid van de navolgende tabellen te vergroten
gebruiken we voor alle variabelen symbolen. In aanmerking ne-

lijk voldoende geweest om een redelijk betrouwbare coefficient

mend dat met uitzondering van de investeringsquote alle variabelen betrekking hebben op de gemiddelde jaarlijkse groeivoet

leen klein, maar verschilt bovendien niet significant van nul.
Een aantal van de in de vorige paragraaf genoemde variabelen
ontbreekt. De reden daarvan is dat ze stuk voor stuk de significantietoets niet doorstaan, hoewel steeds het juiste theoretische
teken te voorschijn komt. Dit betekent dat er weliswaar steun is
voor ons model, maar dat deze steun tamelijk zwak is. Verder
moet worden toegelicht dat bij toevoeging van deze variabelen
de coe’fficienten van de wel opgenomen variabelen nauwelijks of
niet wijzigen. Dit hangt nauw samen met de betrekkelijk geringe
intercorrelaties.
Hoewel Clavaux de periode 1960-1973 niet in zijn analyse betrekt, hebben wij om een vergelijking met de periode 1973-1982
mogelijk te maken niettemin een schatting gemaakt voor diens
set van 11 landen. De belangrijkste resultaten staan vermeld in
label 2. Daaruit blijkt dat ten opzichte van de resullalen van ta-

van die variabelen over de twee onderscheiden perioden, is de betekenis van de symbolen als volgt:
YP

= volume van het bruto binnenlands produkt per hoofd

EP

= volume van de export per hoofd van de bevolking;

van de bevolking;
POP

= bevolkingsomvang;

XR
RXR

= wisselkoers;
= ree’le wisselkoers;

PM/W = verhouding van het invoerprijspeil en de loonvoet per
werknemer;

PE/PM= verhouding van het uitvoerprijspeil en het invoerprijspeil;
INV
= bruto investeringen als percentage van het bruto binnenlands produkt, gemeten in afwijking van het
steekproefgemiddelde;
C
= de additieve constante.

mogelijk te maken. De additieve constante, ten slotte, is niet al-

Tabel 2. Groei per hoofd van de bevolking in 11 OECD-landen
(Clavaux), 1960-1973
Verklarende

Ten aanzien van de wisselkoers tekenen wij aan dat deze is gedefinieerd als de binnenlandse prijs van de buitenlandse valuta.
Depreciatie houdt dan een positieve mutatie van de wisselkoers
in, appreciatie een negatieve.
Alvorens de resultaten te presenteren is tot slot nog een op-

merking van belang met betrekking tot de criteria die zijn gehanteerd bij de selectie van de variabelen. In de eerste plaats is een
variabele alleen opgenomen, indien hij verschijnt met het in de

Ver-

variabeEP

INV

XR

Variant 1

0,42
(6,90)

0,09
(2,46)

Variant 2

0,49
(14,95)

0,05
(2,59)

0,30
(7,24)

len

PE/PM

0,75
(5,15)

POP

-0,44
(-2,85)

C

R1

1,06
(1,05)

0,22
(2,92)

gelijking

0,82

0,84
(1,80)

0,96

Toelichting: zie label 1.

vorige paragraaf langs theoretische weg afgeleide correcte teken.

Bij de door ons gebruikte definities van de variabelen is dat teken
steeds positief, in voorkomende gevallen met uitzondering uiteraard van de additieve constante en de bevolkingsvariabele. In

de tweede plaats is een variabele slechts dan opgenomen, wanneer de bijbehorende t-waarde als indicatie van de betrouwbaar-

heid van de betrokken coefficient ten minste een bedraagt. Dit
hangt hiermee samen dat alleen in dat geval opname van een variabele leidt tot een toename van de voor vrijheidsgraden gecorrigeerde meervoudige correlalie-coefficie’nt. Deze aanpassing is
hier alleen al van belang vanwege het tamelijk geringe aantal
waarnemingen. Dit speelt met name bij de landenkeuze van Clavaux met niet meer dan elf waarnemingen.
We besteden eerst aandacht aan de periode 1960-1973. De resultaten voor de grote steekproef van 20 landen staan vermeld in
label 1. De uitvoer gecorrigeerd voor de omvang van de bevolESB 21-8-1985

bel 1 de coefficie’nlen voor de uilvoer en de invesleringsquole
enigszins zijn gedaald. Deze daling wordt evenwel gecompenseerd door een stijging van de addilieve conslanle, die bovendien
aan belrouwbaarheid wint. Verder verschijnt de bevolking alleen mel een l-waarde groler dan een in absolule zin indien deze
variabele wordl opgenomen le zamen mel de verhouding lussen
uilvoerprijspeil en invoerprijspeil. De coefficienl van deze
laalsle variabele, waarbij zoals eerder opgemerkl hel uilvoer-

prijspeil als (zoals eerder aangegeven malige) proxy fungeerl

16) Clavaux, op.cit., biz. 185.

17) Zie S.K. Kuipers, Het verslag van de Nederlandsche Bank over het
jaar 1978: er is inderdaad iets grondig mis met de Nederlandse economie,
ESB, 16 mei 1979, biz. 476-482, speciaal biz. 478.

819

voor het concurrerende uitvoerprijspeil, is tamelijk hoog. Niet
uitgesloten is dat het een met het ander samenhangt. Overigens

geldt dat weglaten van deze variabele als gevolg van de lage intercorrelaties nauwelijks van invloed is op de waarde van de overige
coefficienten. Vermeldenswaard is voorts dat de verhouding lussen het invoerprijspeil en de loonvoet voortdurend het Iheore-

tisch onjuiste negatieve teken heeft. Een bijdrage aan de verklaringsgraad levert deze variabele echter nauwelijks, omdat de bij-

behorende t-waarde maar net de grens van een overschrijdt.
De resultaten voor de periode 1960-1973 dienen als ijkpunt
voor de resultaten voor de periode 1973-1982, die vrijwel over-

eenkomt met de periode die door Clavaux is beschouwd 18). We
starten onze analyse weer met de grote steekproef van 20 landen.
De belangrijkste resultaten vindt men in label 3. Het opmerkelijkst is zonder twijfel de scherpe daling van de coefficient voor

te zamen met de loevoeging van de bevolkingsvariabele wel tot
een verbetering van de meervoudige correlalie-coefficient. Bovendien is de numerieke grootte van de coefficienl van 0,61 redelijk vergelijkbaar mel de 0,70 a 0,80 van Clavaux. Van vergelijk-

baarheid is ook sprake voor de coefficienl van de wisselkoers
20).
Volledigheidshalve hebben we voor ons daiamateriaal en voor
de landenkeuze van Clavaux diens relatie geschat. Ook dan blijken de produkiiegroei uil de voorgaande periode en de groei van
de reele overheidsconsumplie de dragende variabelen. Daarbij is
de coefficienlenwaarde van beide variabelen om en nabij 0,50.

De invloed van de wisselkoers (effectief of niel) is gering: de beIrokken posilieve coefficienl is steeds kleiner dan 0,05. De verklaringsgraad van onze vergelijking blijft evenwel aanmerkelijk
achler bij die van Clavaux.

de uitvoer per hoofd vergeleken met die voor de periode
1960-1973. De additieve constante daarentegen is aan de hoge
kant. Verder komt de verhouding tussen invoerprijspeil en loonvoet per werknemer, respectievelijk uitvoerprijspeil voor. De

numerieke waarde van de betrokken coefficient is evenwel tamelijk laag. Dit laatste geldt zeker voor de coefficient van de wisselkoers. Dit is opmerkelijk gezien het feit dat in de onderhavige periode sprake is van meer flexibele wisselkoersen, terwijl de periode 1960-1973 juist wordt gekenmerkt door (officieel) vaste wisselkoersen. Opgemerkt zij dat wij in tegenstelling tot Clavaux
geen vertraging van twee jaar hebben toegepast op de wisselkoers. Naar onze mening heeft zulks in een doorsnee-analyse

4. Slotbeschouwing
In dil arlikel hebben wij verslag gedaan van een onderzoek dal

beoogde de facloren le analyseren van de achlerblijvende oniwikkeling van de Nederlandse economie in de laalsle 10 a 15
jaar. Daarloe hebben we een eenvoudig macro-economisch mo-

del voor de lange lermijn onlwikkeld. De grole verschillen die
tussen landen beslaan, rechlvaardigen daarbij de keuze voor een
eenvoudig model. Terzelfder lijd echler dwingl deze keuze voor

eenvoud lol lerughoudendheid bij de formulering van conclu-

over een vrije lange periode van 10 jaar niet zoveel zin 19). Ook

sies. Dil indachlig leidl onze analyse tot de slotsom dal herslel op

zuiver statistisch gezien geldt dat bij een vertraging van twee jaar
over een periode van 10 jaar de vertraagde en de onvertraagde
variabele voor 80% hetzelfde zijn. De enkelvoudige correlaliecoefficienlen van ruim boven 0,90 bevestigen dat.
De door ons opgenomen uitvoer per hoofd kan worden gezien
als een variabele die onder meer de structurele kracht van een

lange lermijn van de Nederandse economische presialies moet
worden gezocht in de reele sfeer: benulling van kansen op de wereldmarkl gesleund door een hoog investeringsniveau ter bevor-

land representeert. In dat opzicht vervult deze variabele een rol

gunslig. Hierbij dient evenwel te worden bedachl dal afgaande

die vergelijkbaar is met de produktiegroei uit de voorgaande periode bij Clavaux. Statistisch gezien blijkt dit tegen te vallen.
Vervanging van de uitvoer per hoofd door de groei per hoofd uit
de periode 1960-1973 levert voor de overige variabelen ruwweg
dezelfde coefficienten met vergelijkbare betrouwbaarheid op;
de coefficient van de vertraagde groei is evenwel met 0,10 zeer
klein en voldoet bovendien niet aan de gestelde significantie-eis.

Toevoeging van de vertraagde groei aan de relatie in label 3 levert ongeveer dezelfde numerieke waarde voor de coefficient,
maar mel de belrouwbaarheid daarvan is hel bedroevend gesleld.
Dil ligl anders wanneer de landenkeuze van Clavaux slrikl

wordl gevolgd. Blijkens label 4 leidt vervanging van de uitvoer
per hoofd door de groei per hoofd uit de voorafgaande periode
Tabel3. Groei per hoofd van de bevolking in 20 OECD-landen,
1973-1982
Verklarende
Vervariabegelijking
len

dering van lechnologische vernieuwing en daarmee verbelering

van de concurreniieposilie. Op lange lermijn werkl een poliliek
van loonmaliging en van geslage deprecialie van de gulden ook
op de door ons gevonden numerieke waarde van de coefficienten
de effectiviteit van een dergelijke poliliek niet al te grool is 21).

Bovendien vormen internationale afspraken len aanzien van de
wisselkoers in dit kader een belemmering.
Een moeilijk punt vorml in onze analyse de voor een doorsnee-analyse lamelijk grole aulonome residuele groei van rond
1 % per jaar, die wij vinden voor de periode 1960-1973 in de kleine sleekproef en voor de periode 1973-1982 in de grole sleek proef. Een mogelijke verklaring hiervoor is de verjonging van de
factor menselijk kapitaal gedurende de periode 1960-1980. Voor
Nederland komt deze lol uitdrukking in een daling van de gemiddelde leeftijd van de beroepsbevolking van 37 !/z lol 36 jaar,
waarbij in Nederland bovendien de slerke loename van hel deelnemingspercenlage en dan speciaal dal van vrouwen een rol
speell. Indien en voor zover deze verklaring houdl snijdl, kan de
volgens CPB-prognoses verwachte verhoging van die leeftijd tot
40 jaar in 2010 nog aanleiding worden tol grole problemen 22).

18) Clavaux start met het jaar 1972; wij starten met 1973, aangezien het
EP

INV

XR

PM/W PE/PM POP

Variant 1

0,23
0,13
0,04
(3,42) (3,60) (1,35)

R’

-0,67
1,22
(-2,32) (1,58)

0,14
0,16
0,08
0,12
(2,59) (4,32) (2,35) (1,67)

Variant 2

C

0,67

0,82
(1,06)

0,65

0,15
(1,92)

breekpunt ons inziens wordt gevormd door de eerste oliecrisis, die eind
1973 plaatsgreep. Gezien de enorme verstoring van diverse markten
waarmee de oliecrisis gepaard ging, is het in ons geval wellicht goed verdedigbaar de steekproefperiode eerst in 1974 te laten beginnen. Wij heb-

ben daarvan afgezien, ook al omdat het datamateriaal dan niettemin
voor 90% ongewijzigd blijft.
19) Bovendien rijst de vraag waarom dan ook niet een of andere vertra-

Toelichting: zie label 1.

ging op andere variabelen in de specificatie is toegepast, althans is

Tabel 4. Groei per hoofd van de bevolking in 11 OECD-landen
(Clavaux), 1973-1982

Variant 1
Varianl 2

21) Ten aanzien van de wisselkoers blijkt dit ook uit beleidsvarianten
EP

INV

XR

PM/W POP

0,27 0,17 0,06 0,14
(2,59) (2,63) (1,39) (1,52)

YPL

C

R’

0,45

0,68

(0,33)

0,19 0,07 0,13 -1,44 0,61 -0,51
(3,16) (2,08) (1,57) (-2,56) (2,86) (-0,44)

0,76

Toelichting: YPL: gemiddelde jaarlijkse groei van het bruto binnenlands produkt

per hoofd van de bevolking, 1960-1973.
Zie label 1 voor de overige variabelen.

820

20) De effectieve wisselkoers levert een zelfde resultaat bij een lets grotere betrouwbaarheid. Dit is niet verwonderlijk gezien de zeer hoge enkelvoudige correlatiecoefficient tussen deze twee variabelen.

Verklarende
Vervariabegelijking
len

overwogen.

met de CPB-modellen FRE1A en KOMPAS. Dit geldt ook voor het onlangs ontwikkelde meersectorenmodel VICTOR, waarvan recent een

eerste versie is gepubliceerd: Johan Verbruggen, VICTOR: een viersectorenmodel voor de Nederlandse economie, Ministerie van Economische Zaken, Directie Algemene Economische Politiek, discussienota
8502.
22) Zie Jos van Kemenade, Jo Ritzen en Thijs Woltgens, Dilemma’s van
een werkbare toekomst, Socialisme en Democratie, jg. 42, nr. 3, maart
1985, biz. 100-105.

i

Op het vlak van het op wat kortere termijn te voeren beleid lijkt

lange termijn gerichte analyse er toe dat weinig reden bestaat tot
desavoueren van de doelstelling van het driesporenbeleid van het

zich een consensus af tekenen voor een wat meer stimulerend beleid. In het onlangs verschenen Jaarverslag 1984 van De Neder-

tocht ten behoeve van een devaluatie van de gulden, hoewel het

Onze analyse is gericht op de middellange tot lange termijn.

landsche Bank passeren daarvoor drie verschillende mogelijkhe-

den de revue 23). De eerste mogelijkheid van rechtstreekse sti-

huidige kabinet. Er is evenwel ook geen reden voor een kruis-

Zweedse voorbeeld van devaluatie gesteund door loonmatiging
enig succes heeft. Immers, zo devaluatie gezien internationale

beleid wegens tegenvallende resultaten door de meeste landen —

afspraken onder meer in het kader van het slang-arrangement al
mogelijk is, moet in het licht van onze analyse over zowel de periode 1973-1982 als de periode 1960-1973 de effectiviteit ervan als
tamelijk laag worden beoordeeld.

de een wat eerder dan de ander – is verlaten. Hoewel een reductie van het financieringstekort als gevolg van stimulering niet uitgesloten mag worden geacht, brengt een dergelijke politiek nog-

Fons de Vries
Jan Arreman

al wat risico’s met zich mee gezien de sterk gestegen rentelasten

Huib van der Kolk

mulering door belastingverlaging voor de burgers wordt afgewe-

zen 24). Zo’n politick lijkt ook minder gunstig: in de jaren zeventig was het beleid sterk gericht op de binnenlandse sector, welk

en aflossingen op de staatsschuld en daarmee verband houdend
de omvang van het tekort.
Sinds ook in Nederland de weg van de stimulering is verlaten,
is in ons land sprake van een uitvoerbeleid. Het lijkt crop dat dit
beleid effect begint te sorteren: voor 1985 verwacht de OECD

een uitvoergroei van 6% voor de OECD als geheel tegen 5%
voor Nederland, terwijl over de tienjaarsperiode 1974-1984 de
groei van het volume van de uitvoer voor Nederland 2,8% gemiddeld per jaar beliep tegen 4,7% voor de OECD. Daarbij is de
laatste vier jaar steeds sprake van een lichte stijging van ons aan-

deel op de wereldmarkt 25). Om deze reden is de weg van revaluatie, die in het Jaarverslag voorzichtig wordt geopperd, niet zonder risico’s 26). Een revaluatiebeleid zou het exporteffect wel

eens om zeep kunnen helpen. Het riskante zit hem vooral hier in
dat de stimulans van de binnenlandse bestedingen als gevolg van
de revaluatie niet leidt tot nieuwe investeringen, stijgende arbeidsproduktiviteit en aldus verbetering van de concurrentiepositie, die in eerste aanleg is verslechterd als gevolg van de autonome revaluatie. Sterker nog, als er al sprake moet zijn van opwaardering, dan dient binnen de slang herhaling van het achter-

23) De Nederlandsche Bank, Jaarverslag 1984, Amsterdam, 1985, biz.
22-23.

24) Idem, biz. 22-23. Het valt op dat de president hier uitsluitend over
lastenverlichting voor de burgers spreekt.
25) Idem, biz. 27.

26) Idem, biz. 22.
27) Vgl. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Onder in-

vloedvan Duitsland, ‘s-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1982, biz. 91 en H.
Kamps, Een andere koers, ESB, 24 april 1985, biz. 381.
28) DNB, op.cit., biz. 16 en 51.

29) Redenen voor het nog nauwelijks omzetten van de rendementsverbetering in extra investeringen kunnen zijn zowel de nog beperkte afzetver-

wachtingen als het nog niet voldoen aan minimumeisen die aan de vermogenspositie worden gesteld.
30) Recente berekeningen door de OECD laten zien dat als gevolg van

verwachte demografische, sociale en economische ontwikkelingen tot
1990 aan aehterblijven van de uitkeringen nauwelijks valt te ontkomen:
,,Then it should be possible for average real benefits to increase slightly

blijven bij de Duitse mark serieuze overweging 27). Hiervoor

between 1981 and 1990, although not as fast as real GDP per capita”.

pleit zowel het sterkere, want meer gevarieerde Duitse draagvlak

OECD, Social expenditure I960-1990, Problems of growth and control,
Parijs, 1985, biz. 46-53.
31) E.J. Bomhoff, Operatie Finland, ESB, 20 oktober 1982, biz.
1131-1134.
32) Robert H. Haveman, Does the we/fare state increase welfare? Reflections on hidden negatives and observed positives, H.E. Stenfert
Kroese, Leiden, 1985.

als de veel grotere Duitse thuismarkt.
Ten aanzien van de wisselkoersverhoudingen verdienen Denemarken en Zweden vermelding. De valuta van deze twee landen
hebben de laatste jaren een aanmerkelijke effectieve devaluatie
te zien gegeven en beide landen scoren binnen de OECD op het

gebied van de uitvoer zeer goed. Beide landen groeien ook het
hardst, samen met Finland. De Finse markka is evenwel nauwelijks effectief in waarde gedaald, maar de investeringsquote is
daarentegen internationaal gezien in Finland zeer hoog.
Denemarken en Zweden worden in het Jaarverslag van De Ne-

derlandsche Bank om een andere reden ten tonele gevoerd, nl.
als de landen die door beperking van de collectieve uitgaven en

door lastenverhoging het financieringstekort het sterkst hebben
verminderd 28). Daarbij past de kanttekening dat de omvang
van de Deense en Zweedse collectieve sector weliswaar vergelijk-

baar is met die van Nederland, maar dat het aandeel van de overdrachtsuitgaven daarin in Denemarken en Zweden veel kleiner is
dan in Nederland. Dit laatste geldt ook voor Duitsland bij een
veel minder omvangrijke collectieve sector en evenzeer voor Fin-

land met een nog minder grote collectieve sector. Hiermee hangt
onze voorkeur voor de derde stimuleringsmogelijkheid samen,
nl. die van een gedifferentieerde inkomensverbetering. Dit betekent een relatief sterke verhoging in de wat sterkere sectoren en
een relatief matige verhoging in de wat zwakkere sectoren, inclusief de uitkeringen. De differentiatie is hierbij van groot belang:
daarin zit een belangrijk verschil met de meer generieke maatregel van een verlaging van de belastingen. Aan de ene kant kan
met een gedifferentieerde inkomensverbetering de koopkracht
gemiddeld worden vergroot. De exportsector hoeft daar nauwe-

lijks onder te lijden omdat de loonmatiging daar tot dusverre is
vertaald in prijsstijging ten behoeve van rendementsverbetering,

die (toegegeven) dan enigszins wordt geremd 29). Aan de andere
kant kan tegelijkertijd de omvang van de collectieve sector niet
langer stijgen maar dalen, vooral als gevolg van de vermindering
van het overdrachtsaandeel daarin 30). Schuilt er dan toch iets in
de Operatic Finland van Bomhoff? 31). En heeft Haveman met

zijn signaleren van zelfs een tweede Hollandse ziekte het juiste
spoor aangeduid? 32).
Alles bijeengenomen leidt onze – het zij herhaald – op de
ESB 21-8-1985

821

Auteurs