Ga direct naar de content

Handel,groei,het schuldenprobleem, protectionismeen handelsliberalisatie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 19 1985

Schaarste in ontwikkelingslanden
Handel, groei, het schuldenprobleem, protectionisme
en handelsliberalisatie
PROF. DR. L.B.M. MENNES*
In het algemeen wordt aangenomen dat Internationale arbeidsverdeling en Internationale handel een
belangrijke bijdrage kunnen leveren tot economische groei in ontwikkelingslanden. De
schuldenproblematiek van de ontwikkelingslanden en protectionistische tendensen in de
wereldeconomie kunnen wat dit betreft echter belemmeringen opleveren. In dit artikel wordt de
relatie tussen internationale handel en groei van ontwikkelingslanden nader bekeken. Uit
verschillende studies blijkt dat handel tussen gemdustrialiseerde en ontwikkelingslanden voor de
laatste inderdaad een ,,engine of growth” kan zijn. Tevens wordt besproken in hoeverre het
schuldenvraagstuk en protectionistische neigingen grceibelemmerend werken. Volgens de auteur zijn
er geen overtuigende empirische aanwijzingen dat de recente stagnatie van de wereldhandel en de
wereldproduktie aan een toename van het protectionisme zou zijn te wijten. Wel zijn er aanwijzingen
dat handelsliberalisatie belangrijk is voor het bevorderen van de groei van de wereldeconomie en dat
dit positieve effecten heeft voor de ontwikkelingslanden.
Inleiding
Schaarste in ontwikkelingslanden kan worden verminderd
door een grotere produktie van goederen en diensten, met andere woorden door snellere eoonomische groei. Groei in ontwikkelingslanden is afhankelijk van binnenlandse en externe factoren;
onder deze laatste vallen de omvang, samenstelling en groei van
de internationale handel, de wisselkoers, de ontwikkeling van de
ruilvoet e.d. Bij de relatie handel-groei speelt ook de schuldenpositie van een land een rol. Immers, bij een snellere groei van de
uitvoer komen meer buitenlandse valuta voor andere doeleinden
dan aflossingen en interestbetalingen ter beschikking.
Het kan niet worden ontkend dat het de wereldeconomie in
1984 beter is gegaan. Volgens GATT is het volume van de wereldhandel in 1984 met 9 procent toegenomen 1). Het volume
van de wereldproduktie van fabrikaten nam met 6 procent toe;
de groei van het bruto nationaal produkt van de gei’ndustrialiseerde landen bedroeg bijna 5 procent; het volume van de goederenuitvoer (exclusief olie) van de ontwikkelingslanden nam toe
met 12 procent. Of dit herstel zich in 1985 en daarna voort zal
zetten hangt in belangrijke mate af van de ontwikkelingen in de
Verenigde Staten.
Voortzetting van het internationaal economisch herstel is ook
in grote mate afhankelijk van ontwikkelingen in de handelspolitiek van vooral – maar niet uitsluitend – de gemdustrialiseerde
landen. In dit opzicht is onlangs door een groep van zeven ,,eminent and independent persons” op verzoek van de GATT een
aantal aanbevelingen geformuleerd die gebaseerd zijn op de volgende uitgangspunten: handel moet gebaseerd zijn op eerlijke
concurrentie; handelspolitiek moet open en doorzichtig zijn;
niet-discriminatie is de kern van het multilaterale handelssysteem; handelspolitiek moet gebaseerd zijn op duidelijke en algemeen aanvaarde regels; handelspolitiek is slechts een component van economische politiek in het algemeen 2). In verband
met het bovenstaande worden in dit artikel de volgende onderling samenhangende onder werpen onder de loep genomen. Eerst
komt aan de orde de relatie tussen internationale handel en groei
van ontwikkelingslanden, alsmede de schuldenpositie van deze
landen. Vervolgens de recente protectionistische tendensen en
maatregelen. Besloten wordt met een bespreking van de mogelijke gevolgen van een liberaler handelssysteem.
Handel en groei in ontwikkelingslanden
In zijn Nobelprijs-lezing besprak Sir Arthur Lewis in 1979 de
vraag of de afhankelijkheidsrelatie tussen de groei in ontwikkelingslanden en die in gemdustrialiseerde landen – zoals die de
laatste honderd jaar bestaan had — een onvermijdelijke was 3).
Lewis kwam tot de conclusie dat het mogelijk was voor de ontESB 26-6-1985

wikkelingslanden om, ook onafhankelijk van de ge’industrialiseerde landen, een hoog groeitempo te bereiken en te handhaven. Om dit te bereiken zou het nodig zijn dat ontwikkelingslanden zich meer op hun eigen markten gingen richten. In een overzicht van de geschiedenis van economische groei in ontwikkelingslanden kwam Reynolds tot een zelfde conclusie als Lewis:
vooral na 1945 is het de groei van produktie en handel in de gei’ndustrialiseerde landen geweest die, meer dan welke andere factor
dan ook, heeft bijgedragen tot de snelle groei van ontwikkelingslanden 4). Wel zijn er volgens Reynolds enkele uitzonderingsgevallen van landen waar de groei niet via uitvoer tot stand
is gekomen.
Nadien heeft Riedel aangetoond dat het de vraag is of de groei
in gemdustrialiseerde landen werkelijk de voornaamste drijfkracht is geweest voor uitvoer en groei van de ontwikkelingslanden, in de zin dat de economische relaties tussen beide landengroepen als eenvoudige mechanische verbanden zouden kunnen
worden gedefinieerd 5). Riedel stelt dat in de afgelopen twintig
jaren groei in de ontwikkelingslanden zeker ook via handel tot
stand is gekomen, maar dat veranderingen in de samenstelling
van het uitvoerpakket van deze landen min of meer een eind hebben gemaakt aan het mechanische verband dat vroeger kan hebben bestaan tussen uitvoergroei van ontwikkelingslanden en
welvaart in de ge’industrialiseerde landen. Het zijn vooral aanbodfactoren en niet zozeer vraagfactoren die de uitvoerresultaten van ontwikkelingslanden tot stand hebben gebracht, vooral
wat betreft fabrikaten. Om deze reden prefereert Riedel de zienswijze van Kravis waarbij uitbreiding van de handel omschreven
wordt als een ,,handmaiden of growth”, in plaats van als een
,,engine of growth” zoals door Lewis 6).
* Hoogleraar Ontwikkelingsprogrammering aan de Erasmus Universiteit Rotterdam directeur van het Nederlands Economisch Instituut. De
auteur betuigt gaarne zijn dank jegens drs. J. Kol van de EUR voor commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
1) GATT, GATT Focus, januari – maart 1985.
2) GATT, Trade policies for a better future, Geneve, maart 1985.
3) W.A. Lewis, The slowing down of the engine of growth, The American Economic Review, jg.1970, nr. 4, September 1980, biz. 555-564.
4) Lloyd G. Reynolds, The spread of economic growth to the third
world: 1850- 1980, The Journal of Economic Literature, jg. 21, nr. 3,
September 1983, biz. 941 -980.
5) J. Riedel, Trade as the engine of growth in developing countries, revisited, The Economic Journal, jg. 94, nr. 373, maart 1984, biz. 56-73.
6) Irving B. Kravis, Trade as the handmaiden of growth: similarities between the nineteenth and the twentieth centuries, The Economic Journal,
jg. 80, nr. 320, december 1970, biz. 850-872.
645

De meest gedetailleerde analyse van de relaties tussen de groei

in ontwikkelingslanden en die in de gei’ndustrialiseerde landen is
afkomstig van het IMF 7). In deze studie komen achtereenvolgens aan de orde: de relaties tussen enerzijds de groei van het

bruto nationaal produkt in de gei’ndustrialiseerde landen en anderzijds de groei van hun invoer vanuit ontwikkelingslanden, de

groei van de totale uitvoer van de ontwikkelingslanden en de
groei van het bruto nationaal produkt van de ontwikkelingslan-

den. De conclusie is dat economische groei in de gei’ndustrialiseerde landen een belangrijk en positief effect heeft op economische groei in de ontwikkelingslanden, maar dat er geen sprake
van is dat de ene grootheid de overwegende bepalende factor zou
zijn van de andere. Verschillende andere factoren beinvloeden

de groei in de ontwikkelingslanden: de goederensamenstelling en
het concurrentievermogen van hun uitvoer, het aandeel van hun

uitvoer bestemd voor de gei’ndustrialiseerde landen, de handelsbelemmeringen van de gei’ndustrialiseerde landen, de beschikbaarheid en kosten van externe financiering, de hoeveelheid en

kwaliteit van fysiek en menselijk kapitaal, de relaties tussen de
voor uitvoer producerende sectoren en de sectoren die produceren voor binnenlands verbruik, en tot slot het economisch beleid

in algemene zin dat zij voeren.
Ook vond het IMF dat de groei in de gei’ndustrialiseerde landen gedurende 1973 – 1980 een groter effect had op de groei van
de ontwikkelingslanden dan tijdens de periode 1965 — 1972. Dit
gold voor zowel de relatie tussen groei in de gei’ndustrialiseerde
landen en groei van de uitvoer van ontwikkelingslanden als voor

het verband tussen uitvoergroei van ontwikkelingslanden en hun
ree’le inkomensgroei. Dit grotere effect gedurende de periode
1973 – 1980 bleek samen te hangen met de aanzienlijke toename

van het aandeel van fabrikaten in de totale uitvoer van de
ontwikkelingslanden.

De relatie tussen groei in ontwikkelingslanden, hun uitvoer en
groei in de gei’ndustrialiseerde landen speelt ook een belangrijke
rol in de scenario’s betreffende de groei van de wereldeconomie

tot 1995 zoals die zijn opgesteld door de Wereldbank 8). De door
de Wereldbank geprojecteerde groei in de ontwikkelingslanden

is jaarlijks 0,8 procent hoger volgens het z.g. ,,High case”scenario dan volgens het ,,Low case”-scenario. Deze snellere

groei in de ontwikkelingslanden is afhankelijk van hun uitvoermogelijkheden: een jaarlijkse groei van hun uitvoer van 6,4 procent volgens het ,,High case”-scenario, tegenover een jaarlijkse
uitvoergroei van 4,7 procent in het ,,Low case”-scenario. Volgens de Wereldbank is het verschil tussen deze twee scenario’s
afhankelijk van de mate van economische groei in de gei’ndustrialiseerde landen.
Ook het IMF kwam in de World Economic Outlook van September 1984 tot de conclusie dat het economisch herstel in de
gei’ndustrialiseerde landen een belangrijk effect begon te hebben
op de ontwikkelingslanden, met name via vergrote uitvoer van
deze laatste landen 9).
De relatie tussen uitvoer en economische groei van ontwikkelingslanden is het onderwerp geweest van verschillende empirische studies, waarbij in het algemeen een positief verband tussen

groei in gei’ndustrialiseerde landen; anderzijds kan handel met de gei’ndustrialiseerde landen – een ,,engine of growth”
zijn voor de ontwikkelingslanden.
Het schuldenprobleem
Wat is het belang van economische groei in de gei’ndustrialiseerde landen voor de oplossing van de schuldenproblematiek
van de ontwikkelingslanden? Het is in dit opzicht opvallend dat
gedurende de periode 1980-1983 – voordat het economisch
herstel inzette – de Latijnsamerikaanse schuldenlanden hun
handelsoverschot aanzienlijk verbeterden, maar vooral via het
terugdringen van de invoer. De invoer van Brazilie, bij voorbeeld, daalde met 32 procent tussen 1980 en 1983. De invoer van
Mexico verminderde in nog sterkere mate: een daling van 58 procent tussen 1980 en 1983. De Argentijnse invoer nam bijna even
sterk af: met 57 procent over dezelfde periode 12).
Volgens de Wereldbank is de schuldenpositie van de ontwikkelingslanden in 1984 aanzienlijk verbeterd 13). Bind 1984 bedroeg de totale schuld van de ontwikkelingslanden $ 895 mrd.,
een toename van slechts 6 prooent ten opzichte van 1983. Deze
toename blijkt geheel en al te bestaan uit lange-termijnschulden;
er was zelfs sprake van een vermindering van de kortetermijnschulden, gedeeltelijk ten gevolge van de herstructurering van de looptijden van de bestaande schulden. Ook de betalingen voor interest en aflossingen namen in 1984 toe: $ 92 mrd.
tegenover $ 85 mrd. in 1983. Het blijkt verder dat de handelsresultaten van de landen met aanzienlijke schulden in 1984 zodanig zijn dat gesproken kan worden van een verschuiving van het
aanpassingsproces van deze landen van invoervermindering
naar uitvoervergroting. De Wereldbank vermeldt ook dat herstructurering van schulden nu een algemeen aanvaarde rol speelt
bij het verbeteren van de schuldenpositie van ontwikkelingslanden waarbij de voorwaarden van herstructurering in 1984 gemakkelijker waren dan in de twee voorafgaande jaren.
Over het ontstaan van het schuldenprobleem zijn de meningen
enigszins verdeeld. Volgens William R. Cline van het Institute
for International Economics waren vooral externe oorzaken debet aan de stijging van de omvang van de schulden van de ontwikkelingslanden tussen 1973 en 1982: de stijging van de olieprijzen, de wereldeconomische recessie, de verslechtering van de
ruilvoet, en de hoogte van de ree’le rentestand 14). Roberto Wiesner, het hoofd van het Western Hemisphere Department van het
IMF, is daarentegen van mening dat de voornaamste reden van
de schuldencrisis van de landen van het Westelijk halfrond ge-

7) Morris Goldstein en Mohsin S. Khan, Effects of slowdown in industrial countries on growth in non-oil developing countries, International Monetary Fund, Occasional Paper 12, Washington DC, augustus
1982.
8) The World Bank, World Development Report 1984, Oxford Universi-

ty Press, New York, 1984.
9) International Monetary Fund, World Economic Outlook, Washing-

deze twee grootheden kon worden vastgesteld 10). Onlangs heeft
Hati Ram dit verband geanalyseerd voor twee opeenvolgende
perioden afzonderlijk: 1960-1970 en 1970-1977, waarbij hij
gebruik maakte van een steekproef van 73 ontwikkelingslanden
11). Het doel van dit onderzoek was tweevoudig: allereerst om
na te gaan of het belang van uitvoer voor economische groei is

ton DC, September 1984.
10) Michael Michaely, Exports and growth: an empirical investigation,
Journal of Development Economics, jg. 4, nr. 1, maart 1977, biz.
49 — 53; Anne O. Krueger, Foreign trade regimes and economic development: liberalization attempts and consequences, National Bureau of
Economic Research, Ballinger Publishing Company, Cambridge, Massachusetts, 1979, biz. 273 — 274; Bela Balassa, Exports and economic

toegenomen over de jaren zeventig; vervolgens om vast te stellen

growth: further evidence, Journal of Development Economics, jg. 5, nr.
2, juni 1978, biz. 181 – 189; William G. Tyler, Growth and export expan-

of het verband uitvoergroei ook opgaat voor de groep van lageinkomensontwikkelingslanden. Rams studie bevestigt dat goede
uitvoerresultaten belangrijk zijn voor economische groei. Het
blijkt bovendien dat het belang van uitvoer is toegenomen gedurende de jaren zeventig. Rams resultaten tonen ook aan dat in de
periode 1960 – 1970 het effect van uitvoei op groei voor de lageinkomensontwikkelingslanden slechts gering was, maar dat
voor de periode 1970- 1977 dit effect voor deze groep van ontwikkelingslanden aanzienlijk is toegenomen en vrijwel van gelijke omvang is geworden als voor de overige ontwikkelingslanden.
Samenvattend kan men over het verband tussen groei in gei’ndustrialiseerde landen en groei in ontwikkelingslanden via internationale handel het volgende stellen. Er is geen sprake van een
mechanisch verband tussen uitvoer van ontwikkelingslanden en
646

sion in developing countries, Journal of Development Economics, jg. 9,
nr. 1, augustus 1981, biz. 121 — 130; RostamM. Kavoussi, Export expan-

sion and economic growth: further empirical evidence, Journal of Development Economics, jg. 14, nrs. 1-2, januari/februari 1984, biz.
241-250.

11) Rati Ram, Exports and economic growth: some additional evidence,
Economic Development and Cultural Change, jg. 33, nr. 2, januari 1985,
biz. 415-425.

12) Martin Feldstein, From crisis to renewed growth, Challenge, jg. 27,
nr. 3, juli/augustus 1984, biz. 28.

13) World Bank, World Debt Tables 1984- 85, Washington DC, 1985.
14) William R. Cline, International debt and the stability of the world
economy, Policy Analyses in International Economics, nr. 4, Institute
for International Economics, MIT Press, Cambridge/Londen, September 1983.

vormd wordt door hun fiscale tekorten 15). Volgens Wiesner
was het voornaamste probleem dat buitensporige overheids- en

Ook in 1983 was er een tendens om meer handelsbelemmeringen
te cree’ren door middel van quota en overeenkomsten ter limite-

particuliere bestedingen zonder veel moeite gefinancierd warden

ring van de import; tegelijkertijd namen de beperkingen in de

door gemakkelijk te verkrijgen binnenlandse en buitenlandse
kredieten.
Deze mening was al eerder geformuleerd door een aantal
vooraanstaande Amerikaanse economen, zoals o.a. Karl Brunner 16). Brunner c.s. waarschuwen vooral tegen oplossingen zoals in de vorm van een nieuwe wereldwijde inflatiegolf of via z.g.
,,bail-outs” – d.w.z. overneming van kredietrisico’s door Internationale financiele instellingen als het IMF of de BIS — waardoor de verliezen van de banken worden afgewenteld op de burgers van de crediteurlanden. Ook een permanente vergroting van
de middelen van het IMF vinden zij in dit verband onjuist, daar

vorm van belastingen, tarieven en maatregelen met betrekking
tot de wisselkoers af – maar wel in mindere mate. Deze trend
naar kwantitatieve beperkingen en quota was vooral merkbaar

in de ge’industrialiseerde landen 23). Het IMF kwam onlangs tot
een schatting dat in 1983 het aandeel van produkten onderhevig
aan enige handelsrestrictie, in het verbruik van fabrikaten in de
VS en de Europese Gemeenschap ongeveer 30 procent bedroeg,
terwijl dit percentage in 1980 nog 20 was 24).
Anderzijds zijn er duidelijke aanwijzigingen dat de feitelijke

protectie minder is toegenomen dan de neiging tot protectionisme 25). Bela Balassa en Carol Balassa komen in een recent

de meeste problemen een tijdelijk karakter hebben. Met de op-

overzicht van industriele protectie in ge’industrialiseerde landen

merkingen van Brunner c.s. betreffende de vergroting van de
quota van het IMF zijn weinigen het eens, zij het dat het Amerikaanse Ministerie van Financien, de Treasury, de vergroting van

tot de conclusie dat in tegenstelling tot tarifaire bescherming,

1983 voorlopig meer dan genoeg vindt 17).

Met betrekking tot de wijze van aanpak van de schuldenproblematiek van de ontwikkelingslanden heerste gedurende de vergaderingen van het Interim Committee en het Development
Committee van april jl. een opvallende eensgezindheid: een benadering van geval tot geval en een aanpassingsbeleid gecombineerd met een financieringspakket gericht op meerjarige herstructurering van de betreffende schulden.
Deze eensgezindheid werd weer verstoord door een recente

verklaring van de Cartagenagroep van elf Latijnsamerikaanse
landen waarin werd opgeroepen tot een politieke dialoog met de
ge’industrialiseerde landen om te komen tot permanente en duur-

zame oplossingen die verder reiken dan verlichting van de schuldenlasten via heronderhandetingen. Of deze oproep op belang-

rijke ondersteuning kan rekenen is te betwijfelen, gezien het
commentaar van Paul Volcker, de voorzitter van de Federal Reserve, dat hij ,,wary” was van elk multilateral initiatief en dat
een politieke dialoog alleen maar zou leiden tot verstoringen van
het normaal functioneren van het banksysteem 18).
Wat betreft het tijdelijk karakter van de schuldenproblematiek worden Brunner c.s. ondersteund door Cline die op basis

van berekeningen door middel van een projectiemodel tot de
conclusie komt dat de schuldenproblemen van de ontwikkelingslanden korte-termijnliquiditeitsproblemen zijn en geen sol-

vabiliteitsproblemen 19). Cline’s conclusies zijn gebaseerd op
een aantal veronderstellingen zoals een gemiddelde jaarlijkse
groei van de OECD-landen van minstens 3 procent, rentepercen-

non-tarifaire protectie inderdaad is toegenomen in de ge’industrialiseerde ianden; na 1980 waren de betreffende maatregelen echter voornamelijk tegen andere ge’industrialiseerde landen

gericht, terwijl de uitvoer van de ontwikkelingslanden veel minder de effecten daarvan ondervond 26).
Ook lijkt het alsof het effect van het nieuwe protectionisme op

de wereldhandel en op de uitvoer van de ontwikkelingslanden
niet groot is geweest. Volgens Bergsten en Cline hebben protecti-

onistische druk noch maatregelen een belangrijk negatief effect
op de wereldhandel gehad. Zij tonen aan dat de stagnatie in de
groei van het volume van de wereldhandel en van het volume van
de niet-olie invoer van de OECD-landen die in 1980 en 1981
plaatsvonden, volledig toegerekend kunnen worden aan de achteruitgang van de wereldeconomische groei 27).
In een samenvatting van een door de Wereldbank gecoordineerd onderzoekprogramma betreffende de gevolgen van de uitvoer van fabrikaten van ontwikkelingslanden op de markten van
de ge’industrialiseerde landen merken Hughes en Waelbroeck op
dat het feitelijk effect van het nieuwe protectionisme van de jaren zeventig niet zo groot blijkt te zijn als oorspronkelijk verwacht was 28). Ook Hughes en Krueger concluderen dat – in ieder geval in de jaren zeventig – protectionistische krachten niet
sterk genoeg zijn geweest om te voorkomen dat ontwikkelingslanden met een open economie hun aandeel op de wereldmarkten aanzienlijk konden vergroten. Het blijft een open vraag
of het deze landen zonder protectionistische tegenwerking nog
beter zou zijn gegaan. Hughes en Krueger betwijfelen echter of,

tages niet hoger dan 12,75 prooent, geen toenemend protectio-

nisme, geen verdere waardestijging van de dollar enz. Het blijkt
echter dat deze conclusies vrij gevoelig zijn voor veranderingen

in de veronderstellingen; in feite is er slechts sprake van een geringe marge tussen een beheersbare en een explosieve situatie wat
betreft het schuldenvraagstuk 20). Het lijdt echter geen twijfel

dat voldoende economische groei, met name in de ge’industrialiseerde landen, de meest essentiele voorwaarde is voor het oplossen van het schuldenvraagstuk van de ontwikkelingslanden. Een
tweede belangrijke voorwaarde betreft het tegengaan van pro-

tectionistische tendensen.
Het nieuwe protectionisme
Of de aanzienlijke toeneming van protectionistische tendensen sinds het midden van de jaren zeventig heeft geresulteerd in
een daadwerkelijke intensivering van protectionistische maatregelen is niet erg duidelijk. Zoals bekend vertoont het z.g.,,nieuwe protectionisme” andere verschijningsvormen dan tarieven:
subsidies, administratieve en technische belemmeringen en vrijwillige uitvoerbeperkingen. Het wordt gekarakteriseerd door
ondoorzichtigheid, een verschuiving van nauwkeurige regels
naar administratieve willekeur en een terugkeer van het bilateralisme. Opvallend is dat het nieuwe protectionisme in de ge’industrialiseerde landen veelal in dezelfde sectoren voorkomt: textielenkleding, staal, televisietoestellen, schoeisel, scheepsbouw
en auto’s 21).
“Hoewel protectionisme moeilijk te meten is, kwam het IMF
tot de conclusie dat gedurende 1980 – 1982 meer en meer restrictieve maatregelen in de internationale handel tot stand waren gekomen, zowel in de industrie’le als in de landbouwsector 22).
ESB 26-6-1985

15) Eduardo Wiesner, Latin American debt: lessons and pending issues,
The American Economic Review, jg. 75, nr. 2, mei 1985, biz. 191 — 195.
16) P.D. van Loo (red.), De internationale schuldencrisis, Rotterdamse
Monetaire Studies, nr. 7, Rotterdam, 1983.

17) International Monetary Fund, IMF Survey, 15 april 1985, biz.
116-118.
18) Financial Times, 29 april 1985, biz. 2.
19) Cline, op.cit., 1983, biz. 44-73.
20) Peter G. Peterson, Economic nationalism and international interdependence, The 1984 Per Jacobsson Lecture, Washington DC, 1984, biz.
36-37.

21) C. Fred Bergsten en William R. Cline, Trade policy in the 1980s, Policy Analyses in International Economics, nr. 3, Institute for International Economics, Washington DC, 1982, biz. 16.

22) S.J. Anjaria, Z. Iqbal, N. Kirmani en L.L. Perez, Developments in
international trade policy, International Monetary Fund, Occasional Paper, nr. 16, Washington DC, november 1982.

23) International Monetary Fund, Annual report on exchange arrangements and exchange restrictions 1984, Washington DC, 1984.
24) International Monetary Fund, IMF Survey, 18 februari 1985, biz.
50.

25) C. Fred Bergsten en William R. Cline, Trade policy in the 1980s: an
overview, in: William R. Cline (red.), Trade policy in the 1980s, Institute

for International Economics, Washington DC, 1983, hfst. 2, biz.
59-98.
26) Bela en Carol Balassa, Industrial protection in the developed countries, The World Economy, jg. 7, nr. 2, juni 1984, biz. 179- 196.
27) Bergsten en Cline, op.cit., 1983, biz. 72-75.
28) Helen Hughes en Jean Waelbroeck, Can developing country exports

keep growing in the 1980s?, The World Economy, jg. 4, nr. 2, juni 1981,
biz. 127-147.

647

gegeven de relatief geringe werkloosheid in deze landen, snellere

groei mogelijk zou zijn geweest 29).
Tot een soortgelijke conclusie komt ook Balassa bij het analy-

Wat betreft de internationale handel in landbouwprodukten,
kan gesteld worden dat deze nooit volgens regels van de GATT
heeft plaatsgevonden. Oorspronkelijk was dit ten gevolge van de

seren van de vooruitzichten voor de handelsrelaties tussen de

nationale landbouwprogramma’s in de geindustrialiseerde lan-

geindustrialiseerde landen en de ontwikkelingslanden: de ver-

den. Tegenwoordig, echter, is de handel in landbouwprodukten
nog minder gebaseerd op het principe van vrijhandel ten gevolge
van de in belang toenemende rol van landen die via overheidsinstellingen landbouwprodukten verkopen of importeren 36).

mindering van de groei van de invoer van fabrikaten vanuit de

ontwikkelingslanden moet veeleer worden toegerekend aan de
verminderde groei in de geindustrialiseerde landen dan aan toe-

genomen protectie 30).
Is het nu juist om te concluderen dat het nieuwe protectionisme geen reden tot bezorgheid hoeft te vormen? Volgens Cor-

den zijn er drie overwegingen om deze vraag negatief te beantwoorden 31). Allereerst is het te verwachten dat de negatieve ef-

fecten van verminderde investeringen in op export gerichte activiteiten eerst later optreden. Ten tweede is het zeer wel mogelijk
dat ondanks dat de wereldhandel niet of nauwelijks is afgeno-

men, het wereldhandelspatroon wel ernstig verstoord is. Ten
derde, zonder de recente protectionistische tendensen zou de wereldhandel veel sneller zijn gegroeid dan de wereldproduktie, zodat de mogelijkheden voor groei door uitvoer verkleind zijn.
Cordens laatste overweging wordt bevestigd door berekeningen van de GATT waaruit naar voren komt dat de groei van de
wereldhandel in 1984 minder snel was dan die tijdens het economisch herstel in 1968, en ongeveer even snel als die gedurende de
opleving in 1976. Volgens de GATT nam de groei van de wereldhandel vergeleken met de groei van de wereldproduktie minder
snel toe tussen 1979 en 1984 dan in de perioden 1964- 1973 en

1973 – 1979; dit geldt niet voor de handel in fabrikaten, die vergeleken met de wereldproduktie in alle drie perioden ongeveer
even snel groeide 32).
De effecten van handelsliberalisatie
Welke gevolgen zal handelsliberalisatie met zich meebrengen
voor de wereldeconomie en voor de ontwikkelingslanden? Voordat op deze vraag wordt ingegaan wordt eerst de huidige structuur van protectie besproken. In zijn studie over handelsbelemmeringen ten opzichte van ontwikkelingslanden berekent
Alexander Yeats dat zowel voor als na de Kennedy-ronde
(1964 – 1967) de nominale en effectieve tarieven in de VS, de Europese Gemeenschap en Japan hoger waren voor produkten van
belang voor ontwikkelingslanden dan de overeenkomstige tarieven op industriele goederen afkomstig uit geindustrialiseerde
landen; ook bleek het dat de goederen van belang voor de ontwikkelingslanden minder van de tariefsverlagingen van de Kennedy-ronde profiteerden dan de handelsstromen tussen de geindustrialiseerde landen 33). Yeats komt tot de conclusie dat na de
Kennedy-ronde de effectieve protectie in de geindustrialiseerde
landen van een zodanige orde van grootte was — de mediaan van
de effectieve protectiepercentages was gelijk aan 18-45 procent
— dat kan worden gesproken van een aanzienlijke barriere met
betrekking tot de vestiging of de groei van verwerkende industrieen in ontwikkelingslanden. Ten slotte worden, volgens
Yeats, non-tarifaire handelsbelemmeringen vooral aangewend
bij produkten waarin ontwikkelingslanden comparatieve voordelen hebben of beginnen te krijgen.
Yeats’ bevindingen komen niet overeen met die van Michaely,
die tot de conclusie komt dat de structuur van de handelsbelemmeringen in de geindustrialiseerde landen, zoals die na de
Kennedy-ronde was, d.w.z. de hoogte van nominale tarieven,
van effectieve tarieven en van non-tarifaire belemmeringen, niet
discrimineerde ten nadele of ten gunste van de uitvoer van ontwikkelingslanden 34). Michaely verwacht overigens dat in de
toekomst wel degelijk van discriminatie tegen de uitvoer van
ontwikkelingslanden sprake zal zijn.
Recente schattingen van de hand van Balassa laten zien dat in
de geindustrialiseerde landen de huidige tarieven op fabrikaten
ingevoerd vanuit de ontwikkelingslanden hoger zijn dan de gemiddelde tarieven 35). De betreffende cijfers zijn 9 en 7 procent
in de VS, 7 en 6 procent in de Europese Gemeenschap, en 7 en 5
procent in Japan. Bovendien is er in de geTnotistrialiseerde landen een grotere frequentie van relatief hoge tarieven op de invoer
van fabrikaten vanuit ontwikkelingslanden dan op de totale invoer van fabrikaten. Zo hebben in de VS tarieven van 10 procent
of hoger, betrekking op 20 procent van de invoer van fabrikaten
vanuit ontwikkelingslanden, en op 9 procent van de totale fabrikateninvoer. Voor de Europese Gemeenschap zijn deze percentages 12 en 6; voor Japan 18 en 13. Ook Balassa komt tot de conclusie dat in de geindustrialiseerde landen een hoge mate van effectieve protectie van verwerkende industrieen aanwezig is.
648

Anderzijds is het GATT Committee on Trade in Agriculture er

onlangs in geslaagd om een aantal aanbevelingen te formuleren
met het doel een grotere liberalisatie in de handel in landbouwprodukten tot stand te brengen en deze handel meer volgens
vastgestelde regels te doen verlopen. Deze aanbevelingen zijn
door de ,,Contracting Parties” overgenomen; voor resultaten

zal men moeten wachten tot de volgende zitting van de ,,Contracting Parties”.
Terugkomend op de welvaartseffecten van het afschaffen van
protectie, de meeste studies op dit terrein blijken als resultaat op
te leveren dat deze effecten relatief gering zijn vergeleken met de

effecten die het gevolg zijn van andere wijzigingen in economische politick, bij voorbeeld met betrekking tot belastingen 37).
Dit hangt samen met het feit dat handelsbelemmeringen een relatief klein deel van de nationale economic be’invloeden; indien deze belemmeringen bovendien relatief klein zijn, dan kunnen relatief geringe effecten worden verwacht.
Wat betreft de welvaartseffecten bij volledige handelsliberalisatie in alle landen, heeft Whalley in een recente studie berekend
dat in dat geval het wereldinkomen met iets meer dan 0,4 procent
zou toenemen. Volgens Whalley’s analyse zou dan echter een

herverdeling van het wereldinkomen van ontwikkelingslanden
naar geindustrialiseerde landen tot stand komen, waarbij het inkomen van de ontwikkelingslanden zelfs met ongeveer 3,3 procent zou afnemen 38). Een dergelijk resultaat hangt samen met
de ruilvoetverslechtering van de ontwikkelingslanden welke van
algemene handelsliberalisatie te verwachten is. In een eerdere
studie, echter, hadden Brown en Whalley andere resultaten verkregen, met name wat betreft de herverdeling van het wereldinkomen: volledige handelsliberalisatie in alle landen zou leiden
tot – relatief geringe – inkomensstijgingen in zowel de ontwikkelingslanden als de geindustrialiseerde landen 39).
In geval van een eenzijdige afschaffing van handelsbelemmeringen, alleen door de geindustrialiseerde landen, kunnen de
welvaartseffecten, met name voor de ontwikkelingslanden, wat
groter zijn.
Dit komt nog niet zo duidelijk naar voren in de recente studie
van Deardoff en Stern, waarin deze auteurs berekenen dat een
volledige afschaffing van alle tarieven zoals die na de Tokioronde nog bestaan, zou resulteren in een toename van de wereldhandel met 3,8 procent met nauwelijks enig effect op de uitvoer

29) Helen Hughes en Anne O. Krueger, Effects of protection in develo-

ped countries on developing countries’ exports of manufactures, in: R.
Baldwin en Anne O. Krueger (red.), The structure and evolution of re-

cent US trade policies. University of Chicago Press, 1983, biz. 389 – 423.
30) Bela Balassa, Trade between developed and developing countries:
the decade ahead, OECD Economic Studies, nr. 3, herfst 1984,
blz.7-25.
31) W.M. Corden, The revival of protectionism, Group of Thirty, New
York, 1984, biz. 23-25.
32) GATT, Press Release GATT/1371, Geneve, 21 maart 1985.
33) Alexander J. Yeats, Trade barriers facing developing countries,

Macmillan, Londen, 1979, hfst. 4 en 5.
34) Michael Michaely, Trade, income levels and dependence, Studies in
International Economics, jg. 8, North-Holland Publishing Company,
Amsterdam, 1984, hfst. 10.
35) Balassa, op.cit., 1984, biz. 9.
36) Dale E. Hathaway, Agricultural trade policy for the 1980s, in: Cline
(red.), op.cit., 1983, hfst. 13, biz. 435-454.
37) John B. Shoven en John Walley, Applied general-equilibrium models of taxation and international trade: an introduction and survey,

Journal of Economic Literature, jg. 22, nr. 3, September 1984, biz.
1007-1051.

38) John Whalley, The North-South debate and the terms of trade: an
applied general equilibrium approach, The Review of Economics and
Statistics, jg. 66, nr. 2, mei 1984, biz. 224-234.
39) F. Brown en J. Whalley, General equilibrium evaluations of tariffcutting proposals in the Tokyo Round and comparisons with more extensive liberalisation of world trade, The Economic Journal, jg. 90, nr. 360,

december 1980, biz. 838-866.

van de ontwikkelingslanden 40). Deardorff en Stern benadrukken wel dat deze resultaten het gevolg zijn van het feit dat de betreffende tarieven al laag zijn en dat de effecten veel omvangrijker zouden zijn indien ook non-tarifaire belemmeringen zouden
worden afgeschaft.
Dit laatste zou dan overeenkomen met de resultaten van een
recente IMF-studie waarin berekend wordt dat een volledige afschaffing van invoerrestricties (inclusief non-tarifaire belemmeringen) in de ge’industrialiseerde landen voor zeven categorieen
van landbouwprodukten en fabrikaten zou leiden tot een aanzielijke toename van de uitvoer van de ontwikkelingslanden 41).
Afhankelijk van de betreffende aanbodelasticiteiten zou deze
uitvoer met 5-10 procent kunnen toenemen. Ook Whalley komt
in zijn eerder genoemde studie tot de conclusie dat het eenzijdig
opheffen van protectie in de ge’industrialiseerde landen belangrijk positieve effecten voor de ontwikkelingslanden kan hebben:
een jaarlijkse welvaartstoename in de ontwikkelingslanden ten
bedrage van $ 30 miljard in prijzen van 1977, hetgeen overeenkomt met 2,5 procent van het 1977 bruto nationaal produkt van

de ontwikkelingslanden 42).
In een commentaar op de studie van Deardorff/Stern bracht
Balassa naar voren dat tariefprotectie in de gei’ndustrialiseerde
landen in werkelijkheid twee keer zo hoog is als is aangenomen
door de betreffende auteurs, en dat deze bovendien de aanbod-

prijszettende ondernemers 44). Met dit model werden enige simulaties uitgevoerd met betrekking tot de effecten van handelsliberalisatie. Vervolgens zijn deze resultaten vergeleken met
die van een model gekenmerkt door perfecte concurrentie, waar-

bij gebruik werd gemaakt van dezelfde data. De voornaamste
conclusie is dat in het zogenaamde industrie’le organisatiemodel
de geraamde welvaartseffecten ten gevolge van handelsliberali-

satie aanzienlijk zijn: ongeveer vier keer zo groot als het overeenkomstige effect berekend via het zogenaamde concurrentiemodel. Verder blijkt in het door Harris gepresenteerde industrie’le
organisatiemodel intra-industriele aanpassing inderdaad een belangrijke wijze van allocatie van factoren te zijn.
Op basis van dit overzicht van de effecten van enerzijds protectionisme en anderzijds handelsliberalisatie kan men tot de
volgende paradoxale conclusies komen. Er zijn tot nu toe geen

overtuigende empirische aanwijzigingen dat protectionistische
tendensen en acties belangrijke factoren zijn geweest bij het ont-

staan van de recente stagnatie van de wereldhandel en -produktie. Anderzijds zijn er aanwijzigingen dat handelsliberalisatie
een belangrijke rol kan spelen bij het bevorderen van de groei

van de wereldeconomie en van de ontwikkelingslanden; eenzijdige handelsliberalisatie door de ge’industrialiseerde landen kan

belangrijke positieve effecten hebben voor de ontwikkelingslanden.

elasticiteit van de uitvoer van ontwikkelingslanden aanzienlijk

hadden onderschat 43). Bovendien merkte Balassa op dat in het
Deardorff/Stern-model geen rekening wordt gehouden met het
verschijnsel van handel in gedifferentieerde produkten in de
vorm van intra-industriele specialisatie. Dit leidt volgens Balassa tot een onderschatting van de baten die de ontwikkelingslan-

den kunnen verkrijgen in geval van afschaffing van de tarieven
in de ge’industrialiseerde landen. Vanzelfsprekend zouden additionele baten verkregen kunnen worden indien ook de nontarifaire belemmeringen zouden worden opgeheven. De juist-

heid van Balassa’s laatste opmerkingen is onlangs bevestigd in
een interessante studie van Richard Harris, die een empirisch algemeen evenwichtsmodel presenteert van een kleine, open economic waarin een deel van de sectoren gekenmerkt wordt door
het ontbreken van perfecte concurrentie. In deze sectoren wordt

L.B.M. Mennes

40) Alan V. Deardorff en Robert M. Stern, The economic effects of

complete elimination of Post-Tokyo Round tariffs, in: Cline (red.),
op.cit., 1983, hfst.20, biz. 673-710.
41) Naheed Kirmani, Luigi Molajoni en Thomas Mayer, Effects of increased market access on exports of developing countries, Staff Papers,
International Monetary Fund, jg. 31, nr. 4, december 1984, biz.
661-684.

42) Whalley, op.cit., 1984, biz. 231.
43) Bela Balassa, Comments, in: Cline (red.), op.cit., 1983, hfst.
17-20, biz. 711-722.

rekening gehouden met een aantal aspecten van de industrie’le

44) Richard Harris, Applied general equilibrium analysis of small open
economies with scale economies and imperfect competition, The Ameri-

organisatieleer zoals schaalvoordelen, produktdifferentiatie en

can Economic Review, jg. 74, nr. 5, december 1984, biz. 1016- 1032.

Auteur