Ga direct naar de content

Institutionele beleggingen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 22 1985

C. de Calan

Institutionele
beleggingen
Te algemeen wordt gedacht dat Nederlandse institutionele beleggers, en meer in
het bijzonder pensioenfondsen, weinig
middelen ter beschikking stellen van het
bedrijfsleven en dat zij bovendien vrijwel
uitsluitend risicomijdend beleggen. Beide
gedachten zijn onjuist, althans met betrekking tot de particuliere pensioenfondsen.
Deze fondsen, dus exclusief’het ABP en
dergelijke, bezaten naar eigen waarderingsmaatstaven ultimo 1983 een totaal
van f. 117,6 mrd. aan beleggingen. Daarvan was f. 113,4 mrd. in handen van de
bedrijfs- en ondernemingspensioenfondsen, waartoe ik mij verder beperk.
Welk gedeelte van de beleggingen in het
bedrijfsleven neerslaat in de vorm van risicovermogen, leningen en onroerend goed
is niet nauwkeurig bekend. Met name van
hypothecaire en onderhandse leningen en
van vast goed staat het aandeel van de
marktsector niet precies vast. Met redelijke
waarschijnlijkheid kan echter worden gezegd dat circa 40% van de gezamenlijke beleggingen van de fondsen aan het bedrijfsleven ten goede komt. In de publieke en
semi-publieke sector was eind 1983 rond
55% van het totaal belegd. Het restant, ongeveer 6%, kwam bij particulieren terecht.
Steeds gaat het over de totale beleggingen,
zodat de genoemde percentages gemiddelden vormen; tussen de fondsen bestaan
grote verschillen.
Alle verstrekkingen aan het bedrijfsleven gaan gepaard met risico en hetzelfde
geldt voor niet door de overheid gegarandeerde leningen aan particulieren (hypotheken!). Daarmee vallen deze verstrekkingen echter nog niet in de categoric risicodragend. Deze laatste term is voorbehouden aan beleggingen in vast goed en
aandelen, die te zamen 22% omvatten van
het geheel. Dit betekent dus dat van de
middelen die uiteindelijk bestemd zijn
voorpensioenvoorzieningen, meer dan een
vijfde deel wordt uitgezet in de risicodragende sfeer. De pensioengerechtigden
dragen indirect de risico’s van de beleggingen. Dit spreekt te meer waar het bedrag
aan zakelijke waarden van f. 25,5 mrd.
omvangrijker is dan de f. 17 mrd. aan vrije
(zogenaamde overige) reserves waarover
de fondsen beschikken. Hierbij past wel de
ESB 29-5-1985

kanttekening dat er binnen het aandelenbezit een voorkeur bestaat voor relatief
veilige sectoren en ondernemingen en voor
spreiding van risico’s.
Ook bij het percentage risicodragend beleggen gaat het om een gemiddelde met een
grote spreiding. Wat de groei betreft neemt
het aandelenbezit de laatste jaren weer toe,
na eerdere teruggang, dit in tegenstelling
tot het onroerend goed.
Niet alle belegde vermogen van de particuliere pensioenfondsen komt in Nederland terecht. Het aandeel van de buitenlandse beleggingen is niet nauwkeurig bekend, vooral doordat van de beleggingen
via beleggingsfondsen en dergelijke de verwevenheid met het buitenland moeilijk
exact is te achterhalen. Een betrouwbare
schatting leert dat van het totale bedrag per
ultimo 1983 ongeveer 12% in het buitenland was belegd. In de risicodragende sfeer
was het buitenlandse aandeel echter aanzienlijk hoger, waarschijnlijk rond 1/3.
Van de ruim f. 25 mrd. aan zakelijke waarden bevindt zich dus circa f. 17 mrd. in
Nederland.
Het risicodragend beleggen van de Nederlandse particuliere pensioenfondsen is
al met al zeker niet onbelangrijk. Niettemin valt te constateren dat de risicomijdende uitzettingen kwantitatief veel omvangrijker zijn en naar verhouding bij voorbeeld aanzienlijk groter dan in de angelsaksische landen. Dit roept de vraag op hoe
dit komt. Vaak wordt gemeend dat de oorzaak moet worden gezocht aan de aanbodzijde van de kapitaalmarkt, dus bij het beleid van de pensioenfondsen. Deze zouden
een grote voorkeur voor relatief veilige beleggingen vertonen.
Deze mening is niet onterecht, maar zij is
wel teeenzijdig. Pensioenfondsen, die werken met toevertrouwde gelden van anderen, moeten onvermijdelijk op safe spelen.
Een ander beleid zou laakbaar zijn. Maar
de oorzaak van het beperkte risicodeel in
de beleggingen moet evenzeer aan de
vraagzijde van de markt worden gezocht.
In Nederland wordt eerder weinig kapitaal
gevraagd dan aangeboden, er wordt eerder
weinig ge’investeerd dan weinig belegd. Getuige daarvan is het huidige omvangrijke
Nederlandse spaaroverschot, getuige is

ook het nog spaarzame gebruik van Particuliere Participatie Maatschappijen en
dergelijke, aan welke risicokapitaalverschaffende instellingen vele institutionele
beleggers meedoen. Terecht concludeert
P.D. van Loo in zijn overzichtelijke boekje
De beleggingen van de pensioenfondsen:
,,De langdurige voorkeur voor risicomijdende beleggingen is naar onze mening in
de eerste plaats toe te schrijven aan het gebrek aan goede beleggingsmogelijkheden
in zakelijke waarden in eigen land en pas in
de tweede plaats aan de mentaliteit van de
pensioenfondsen” 1).
Hierbij moet bovendien in aanmerking
worden genomen wat eerder over de totale
aan het bedrijfsleven verstrekte financieringsmiddelen is vermeld. Ook leningen
vormen een voor de marktsector essentiele
vermogenscategorie, zeker nu vele ondernemingen in staat zijn door toenemende
winstgevendheid hun eigen vermogen te laten aangroeien.
Het is denkbaar dat in de toekomst in geval van sterke uitbreiding van de particuliere investeringen de financiering een
knelpunt gaat vormen. Vooralsnog ligt het
probleem meer in de investeringen dan in
de financiering daarvan.

1) Rotterdamse Monetaire Studies nr. 13, 1984,
biz. 65.

515

Auteur