Ga direct naar de content

De tweede fase van het herstelproces

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 2 1985

De tweede fase van het herstelproces
PROF. DR. F.W. RUTTEN

In zijn Nieuwjaarsartikel betoogt de secretaris-generaal van het Ministerie van Economische Zaken dat
de financieel-economische sanering die thans plaatsvindt, moet worden gevolgd door een verder
herstelproces. De economische groei en de werkgelegenheid kunnen worden gestimuleerd door een
beleid ter versterking van het aanbod. Daarbij dient de financie’le ruimte voor economische
zelfbeschikking van de burgers te worden vergroot door verlaging van directe belastingen en sociale
premies.
1. Ontwikkeling 1984/1985
De recente economische ontwikkeling is vrij gunstig. Het herstel komt met name tot uitdrukking in de produktie van de nijverheid. Deze lag in het derde kwartaal van 1984 ruim 10% boven
het dieptepunt van eind 1982. Ook vergeleken met de meeste andere Westeuropese landen is dit een gunstig cijfer. Tegelijkertijd
steeg de bezettingsgraad met 7,5″% tot een relatief hoog niveau.
Daaruit blijkt overigens tevens dat de groei van het produktiepotentieel de laatste jaren nog slechts zeer bescheiden was.
Voorts waren de bedrijfsinvesteringen in 1984 in herstel; vooral in de nijverheid is een grote stijging in de orde van 20% opgetreden. In 1985 is een verdere groei te verwachten. Er was een belangrijk winstherstel in 1984, dat zich hopelijk in 1985 zal voortzetten. De arbeidsinkomensquote blijft (na correctie voor statistische vertekening) echter nog aanmerkelijk boven het peil van
de periode 1970/1973 en a fortiori boven het peil van de gouden
jaren zestig. De internationale concurrentiepositie is, gemeten
aan de loonkosten per eenheid produkt in de verwerkende industrie, de laatste jaren veel sterker geworden. Ook andere cijfers tonen verbetering; het nationale inkomen kan in 1984 en
1985 met ruim 2% per jaar groeien. De particuliere consumptie
is in 1984 nauwelijks meer gedaald en kan in 1985 weer toenemen, zodat het veel besproken ,,duale” karakter van de economische ontwikkeling nog minder beleidsrelevantie krijgt dan het
alhad.
De werkloosheid is de afgelopen zes maanden gedaald in een
tempo dat overeenkomt met ruim 100.000 per jaar. Behalve statistische factoren speelt hierbij ook een rol dat de werkgelegenheid in de Industrie na jarenlange achteruitgang onlangs weer
enigszins is gaan groeien. Het aandeel van jongeren beneden 19
jaar in de totale werkloosheid is – na een aanvankelijke stijging
van 7,5% in 1973 tot 12,5% in 1981 – in 1984 weer afgenomen
tot 7,5%. De algemene ontwikkeling van de werkloosheid in de
jaren 1985 en 1986 laat zich thans moeilijk voorspellen.
Het financieringstekort van het rijk is in 1984 gedaald met bijna 1,5% van het nationaal inkomen. Voor 1985 is in September
jl. een beperkte tekortdaling voor het rijk geraamd, terwijl het
saldo van de sociale fondsen verslechtert. Het is te hopen dat bij voorbeeld door de ontwikkeling van de dollar – de ontvangsten van het rijk in 1985 meevallen. De kans is groot dat de
gasbaten in 1986 dalen, mogelijk met 1 procentpurtt van het nationaal inkomen. Daarom zal het tekort van het rijk in 1985 beduidend moeten dalen ten opzichte van 1984, wil het doelcijfer van
het regeerakkoord in 1986 nog goede kansen op realisatie hebben. Ook bij verwezenlijking van het regeerakkoord-cijfer zal in
1986 het deficit van het rijk nog hoger liggen dan voor de recessie
van 1980 en in de dertig jaar daarvoor.
Al met al is er na de diepe recessie van 1980/1982 inderdaad
een gedeeltelijke wending ten goede. Maar in de jaren 1983-1986

kan toch nog slechts het eerste deel van het herstelproces z’n
beslag krijgen door het wegwerken van de acute noodsituatie op
het gebied van het overheidstekort, de bedrijfsrendementen, de
investeringen en de stijging van de werkloosheid. De scherpste
kanten moeten in deze jaren worden weggewerkt; dat proces is
op dit moment bepaald nog niet geconsolideerd. Het is dan ook
eigenlijk voorbarig al te spreken over de tweede fase van het herstelproces dat moet voeren naar verhoging van het tempo van
economische groei en dating van de werkloosheid. In het vervolg
wil ik daarop toch vooruitlopen. Het is te hopen dat het huidige
saneringsproces zo gauw mogelijk door een fase van wederopbouw kan worden gevolgd.
2. Meer consensus over de beleidsbenadering
Wagner 1) sprak onlangs over de confusie in de economische
theorieen. In het grote internationale 2) debat tussen nieuwklassieken en neo-keynesianen 3) komen inderdaad diepgaande
verschillen van inzicht naar voren. Die verschillen betreffen echter vooral de conjunctuurleer, terwijl het zwaartepunt bij het beleid naar de middellange termijn is verlegd 4) 5). Voorts bestaat
er tussen universitaire economen internationaal in ruime mate
overeenstemming over, dat het prijssysteem een effectief en in
beginsel sociaal aanvaardbaar ordeningsmechanisme is 6). Dit

1) G.A. Wagner, Rede gehouden ter gelegenheid van het afscheid van
mr. C. van Veen als voorzitter van het Verbond van Nederlandse Ondernemingen op 6 november 1984.
2) Ten dele los daarvan staat de discussie binnen de vaderlandse professie, welke van een andere schaalgrootte is. Zie b.v. Th. van Bergen en H.
Gremmen, Universitaire economen over het kabinetsbeleid, ESB, 31 oktober 1984.
3) A. Klamer (red.), The new classical macro-economics; conversations
with new classical economists and their opponents, Brighton, 1984, bevat
een journalistieke impressie van dit debat. Als ..textbook” zie R. J. Barro, Macro-economics, New York, 1984.
4) Bovendien kan men vanuit uiteenlopende theoretische concepties toch
tot gedeeltelijk overeenkomstige beleidsaanbevelingen komen. Ook buiten het nieuw-klassieke kamp kan een deel van de economen de beleidsbenadering van Lucas ten dele onderschrijven. Zie R.E. Lucas Jr., Studies
in business cycle theory, Oxford, 1981, biz. 249. In 1960 werden in dit
verband nog alleszins actuele stellingen verdedigd door D.B. J. Schouten,
Over doen en laten bij het centraal economisch beleid, Leiden, 1960.
5) Verder zij bedacht dat dit debat wordt beheerst door de Amerikanen,
die redeneren tegen de achtergrond van een economische situatie die sterk
afwijkt van die in West-Europa.
6) B.S. Frey, W.W. Pommerehne, F. Schneider en G. Gilbert, Consensus and dissension among economists: an empirical inquiry, The American Economic Review, december 1984.

oordeel heeft een verreikende, praktische betekenis voor het beleid, zoals dat in vele Westeuropese landen is gevoerd, en impliceert een negatieve indicatie inzake diverse vormen van overheidsingrijpen bij voorbeeld in lonen en prijzen 7).

In het Internationale overleg in de EG en de OESO is frappant
hoezeer tussen economen die met de beleidsvoorbereiding zijn
belast, de laatste jaren een steeds sterkere en meer concrete consensus over de hoofdlijnen van de beleidsbenadering is gegroeid.
In het jongste jaarverslag 8) van de EG wordt nadruk gelegd op

versterking van de aanbodzijde van de economie, onder meer
omdat de jaarlijkse groei van het produktiepotentieel nog slechts

zeer gering (ca. 1,5%) lijkt te zijn. Om te komen tot een aanzienlijke groei van de produktie en werkgelegenheid wordt een aantal beleidspunten genoemd die in ons land vertrouwd in de oren
klinken. Op middellange termijn dient het aandeel van de overheidsuitgaven en van de collectieve lasten in de orde van grootte
van 1 procentpunt van het nationaal inkomen per jaar te worden
verlaagd. In landen met een nog snel groeiende overheidsschuld
dient het overheidstekort te worden verminderd. De reele ar-

beidskosten dienen verder te worden gematigd en in een aantal
landen te worden verlaagd. Verkorting en meer flexibiliteit van

de arbeidstijd kan tot werkloosheidsverminderlng bijdragen,
mits kostenverhoging wordt vermeden.

Deze uiterst beknopte samenvatting, die kan worden aangevuld met punten op het gebied van deregulering, vrije handel, infrastructuur en technologic, kan illustreren dat de vorming van
het beleid in de afzonderlijke landen thans in hoge mate langs
overeenkomstige lijnen verloopt. Deze convergentie, die over

partijpolitieke verschillen heen reikt, zal naar mijn indruk niet
van korte duur blijken te zijn. Dat sluit uiteraard geenszins uit
dat tussen landen — in mogelijk nog toenemende mate — over
de verdeling van financiele voor- en nadelen wordt gestreden. De
bedoelde consensus tussen economische beleidsmakers betekent

evenmin dat de verschillen tussen theoretici in een nieuwe synthese zouden zijn weggewerkt. De huidige beleidsbenadering

tracht indicaties voor verbetering van de economische situatie te
geven, maar pretendeert niet dat aldus een ideale of een aanvaardbare toestand wordt gegarandeerd. De inhoud van de nieuwe consensus is meer van neo-klassieke (niet identiek met nieuwklassieke) dan van neo-keynesiaanse signatuur, alleen al omdat

satie kan daartoe echter niet beperkt blijven, maar dient zich ook

uit te strekken tot de individuele werknemers en zelfstandigen.
Daartoe dient, zoals in de slotparagraaf ter sprake komt, financiele ruimte te worden gemaakt in de vorm van lagere marginale

tarieven van directe belastingen en sociale premies.
3. Bevordering economische groei en werkgelegenheid

Het zou buitengewoon belangrijk zijn als de trendmatige economische groei, die sinds de tweede oliecrisis nihil is geweest,
weer op een niveau van 2 a 3% zou komen. Als de ,,lucht” die
daardoor ontstaat, op ,,groeizame” wijze wordt besteed, dan is
op langere termijn een verdere versnelling van de economische
groei mogelijk.
Voor het tempo van economische groei zijn uiteraard zowel
vraag- als aanbodfactoren van belang. Aan de vraagkant is de
wereldhandel de belangrijkste potentiele stimulans. Het overheidsbeleid kan aan de vraagzijde met budgettaire en monetaire
middelen in de komende jaren weinig uitrichten ter bevordering
van de economische groei. Het overmatige financieringstekort
van de overheid laat immers geen macro-ruimte voor budgettaire stimulansen, terwijl bovendien valt te betwijfelen of budgettaire stimulansen op middellange termijn de economische groei
effectief bevorderen 12).
Zo ook kan het monetaire beleid in het licht van de toch al optredende stijging van de liquiditeitsquote in ons land bezwaarlijk
op een zelfstandige vergroting van de monetaire ruimte worden
gericht. Het beleid gericht op economische groei en werkgelegenheid moet dan ook overwegend aanbod-georienteerd zijn.
Bestaat het gevaar dat een vergroting van het produktiepotentieel zonder een vergroting van de vraag – zoals geloof zonder
liefde – vruchteloos is? Versterking van het aanbod zal de feitelijke groei in ons land allicht ten goede komen, omdat de bezettingsgraad in de Industrie de laatste tijd tot een vrij hoog peil is
opgelopen; op onderdelen kan de produktie binnen afzienbare
tijd door knelpunten aan de aanbodzijde worden afgeremd. Ook
meer algemeen is voor een zeer open economie aannemelijk dat

deze laatste denkrichting vrij weinig eenduidige beleidsimplicaties voor de langere termijn heeft opgeleverd. Dat betekent niet
dat de klok tot voor de jaren dertig wordt teruggezet. In de afgelopen jaren is veel nieuw onderzoekmateriaal beschikbaar gekomen en is lering getrokken uit de fouten die met name de laatste

tien jaren bij het beleid aan het licht zijn gekomen. De economische beleidsexpertise is aldus aanzienlijk verdiept.
Het is niet mogelijk hier een enigszins volledig beeld te geven
van de zich aftekenende consensus. Een systematische, theoretisch onderbouwde uiteenzetting daarvan zou overigens zeer
nuttig zijn, om deze ,,gerenoveerde” visie op de economie en het
economisch beleid voor een bredere kring en vooral ook bij het

onderwijs toegankelijk te maken. Dit is nodig om de consensus
die in Brussel en in andere hoofdsteden nog slechts op papier
bestaat, gemeengoed te laten worden en daarmee effectief te maken 9).
Een fundamentele tekortkoming van de beleidsfilosofie in de

jaren zestig en zeventig was de eenzijdige aandacht voor het
macro-economische vraagbeleid 10) en de verwaarlozing van de

aanbodkant 11). Op de versterking van de aanbodzijde ga ik in
de volgende paragrafen nader in. Ten dele in samenhang met de
overaccentuering van het vraagbeleid was er in de meeste landen
van West-Europa een ernstige overschatting van de potentie van
centralistische sturing en een onderschatting van de decentrale

activiteit van burgers, ondernemingen en maatschappelijke

7) Zie B.S. Frey e.a., op.cit. en N. van Hulst, De effectiviteit van de geleide loonpolitiek, Groningen, 1984.
8) Economisch jaarverslag en -overzicht 1984-1985 van de Commissie
der Europese Gemeenschappen, Europese Economie, november 1984.
9) Het ,,uitschrijven” van de ,,gerenoveerde” beleidsfilosofie kan ook

nieuwe inzichten doen uitkristalliseren. Een voorbeeld heeft betrekking
op de normering van het overheidstekort. De Studiegroep Begrotings-

ruimte heeft hieromtrent in 1971 /1972 tijdens de nadagen van de keynesiaanse periode becijferingen opgezet die – bezien door de hedendaagse
bril – niet meer adequaat zijn. Zie Studiegroep Begrotingsruimte, Begrotingsntimteen begrotingstekort, Assen, 1974. In 1978 heeft de Studiegroep hieraan nadere beschouwingen gewijd, maar het is toch de vraag of
hiennee de beleidsvisie in alle opzichten ,,up to date” is gebracht. Zo zou
bij voorbeeld afzonderlijke aandacht kunnen worden gegeven aan overheidsuitgaven die hun eigen rente en aflossing genereren.
10) Godley, die in Engeland bij de beleidsvoorbereiding een belangrijke
functie vervulde, omschrijft de basisgedachte van destijds als volgt: ,,To
obtain real growth and full employment it was necessary and sufficient to

expand aggregate demand for goods and services. Governments could
achieve this by expanding their own expenditure on goods and services or

releasing disposable income by cutting taxation”, W. Godley, Confusion
in economic theory and policy – is there a way out?, in: J. Cornwall
(red.), After stagflation; alternatives to economic decline, Oxford, 1984.
11) Ik voeg me hier naar het thans gangbare onderscheid tussen ,,demand management” en ,,supply side policies”, met de aantekening dat
vraag- en aanbodelementen lang niet altijd zijn te scheiden.

12) Als een consument in een bepaald jaar extra consumeert, dan zal hij

organisaties.
Allengs zijn meer zwakke punten van de besluitvorming door
de centrale overheid zichtbaar geworden. Voorts zijn de burgers,

aflossing – met een groter bedrag moeten beperken. Voor de overheid

de ondernemingen en de maatschappelijke organisaties in toenemende mate gaan inspelen en anticiperen op het centralistisch

middellange termijn niet doen stijgen. Zie F. W. Rutten, De betekenis van

beleid, waardoor dit beleid – denk bij voorbeeld aan het centrale loonbeleid, respectievelijk aan het zwarte circuit – in niet geringe mate is ontkracht. Inmiddels is vooral op het terrein van de

daartegenover z’n consumptie in een later stadium — vanwege rente en
ligt dat gecompliceerder, maar waarschijnlijk niet wezenlijk anders, aan-

genomen dat de extra consumptieve uitgaven de nationale produktie op
macro-econometrische modellen bij de beleidsvoorbereiding, in H. den
Hartog en J. Weitenberg (red.), Toegepaste economie – grenzen en mo-

gelijkheden, opstellen aangeboden aan Prof. dr. C.A. van den Beld bij

arbeidsvoorwaarden een sterke verschuiving ten gunste van be-

zijn afscheid als directeur van het Centraal Planbureau, CPB, Den Haag,
1984; alsook Centraal Planbureau, FREIA; een macro-economisch mo-

drijfstaksgewijze organisaties tot stand gekomen. De decentrali-

del voor de middellange termijn, Den Haag, 1983, label 5.4.

ESB 2-1-1985

een groter aanbod voor een groot deel doorwerkt in een grotere
effectieve vraag. Als internationaal werkende ondernemingen
• vanwege lage kosten, goede scholing en heldere overheidsregels — hier te lande investeren, dan is de bijbehorende internationale afzet daarmee ook voor een belangrijk deel verzekerd.
Naarmate een capaciteitsvergroting in ons land in technologisch
opzicht en in marktgerichtheid van betere kwaliteit is, hoeft over

dacht dat de aanbodkant van onze economic gedurende een
groot deel van de afgelopen 15 jaar erg is verwaarloosd; er is dan
ook nog veel te verbeteren in de komende jaren.
4. Over het algemeen belang van lagere directe belastingen en sociale premies

de effectieve vraag op de Internationale markt minder twijfel te
bestaan. Ook via lagere prijzen kan voor een groter aanbod afzet
worden gevonden.
Het beleid gericht op versterking van het aanbod bevat tal van
elementen. De belangrijkste daarvan zijn:

Traditioneel is in de economische wetenschap aandacht
besteed aan ongewenste neveneffecten van belastingen en sociale
premies. Op grond van empirisch onderzoek bestond echter lange tijd de indruk dat in de praktijk die nevengevolgen van be-

• een inkomensvorming die meer wordt afgestemd op de be-

scheiden omvang waren. Die onderzoekingen hadden echter be-

vordering van groei en werkgelegenheid. Bijzonder belangrijk zijn daarbij de collectieve lasten, die verderop afzonderlijk ter sprake komen. Bij de loonvorming is van belang dat
de ruimte die ontstaat door economische groei niet direct
,,consumptief” maar groeibevorderend wordt aangewend.
Eensdeels betreft het daarbij lagere kosten en verder winstherstel en anderdeels een gedif ferentieerde inkomensontwikkeling die rekening houdt met inspanning en schaarste. De
gunstige invloed van lagere reele lonen op de werkgelegenheid komt duidelijk naar voren in bijzonder rijk materiaal
van het CBS betreffende ruim 6.000 industriele ondernemingen in 1981 en 1982. Een procent reele loonmatiging doet
de industriele werkgelegenheid binnen niet te lange tijd met
0,6% stijgen 13);
• vergroting van de effectieve kapitaalgoederenvoorraad. De
parafiscale investeringsfaciliteiten hebben de mode tegen,
doch over afschaffing van de – inmiddels sterk vereenvoudigde — WIR dient toch niet lichtvaardig te worden gediscussieerd nu aan extra economische groei en aan investeringen zo’n grote behoefte bestaat. Dat sluit uiteraard niet uit
dat bepaalde wijzigingen voor de periode na 1986 kunnen
worden overwogen. Zo zou, als het winstherstel in de komende jaren verder doorzet, de zogenaamde negatieve aanslag op
grond waarvan investeringspremies ook aan fiscaal verliesgevende bedrijven ten goede komen, allengs van minder betekenis worden 14). Een speciaal punt betreft de bedrijfstijd
van kapitaalgoederen in het proces van arbeidstijdverkorting. Handhaving (en bij voorkeur verlenging) van deze bedrijfstijd is van groot belang om te vermijden dat het groeitempo van het produktiepotentieel onder het huidige, toch al
lage niveau van ca. 2% zou worden teruggedrukt;
• verbetering van de infrastructuur, onder meer op het gebied
van scholing en technologie; deze klassieke faciliteit lijkt als
regel meer aangewezen dan rechtstreekse geldstromen gericht naar afzonderlijke bedrijven. Betere scholing, toegespitst op de lagergeschoolden is van extra belang, gelet onder meer op het relatief grote aandeel van deze categoric in de
werkloosheid. Thans is de uitwerking van het ,,Open Overleg” aan de orde, die moet resulteren in een sterke uitbreiding van het leerlingenstelsel en in een grotere marktgerichtheid van de scholing. Ook bij de vorming van de hoogst
gekwalificeerden lijkt zich een grotere orientatie op de ,,afnemers” in bedrijfsleven en overheid te gaan aftekenen 15);
de concretisering daarvan is van buitengewoon belang voor
technologie en economic in ons land op lange termijn. Op het
gebied van de technologie is het belangrijkste deelonderwerp
in dit stadium een ruimere toepassing van de informatietechnologie in bedrijfsleven en overheid bij produktieprocessen
en kantoorautomatisering. De vorming (en import) van deskundigen die bruggen kunnen bouwen tussen de behoeften
van het bedrijf en de nieuwe mogelijkheden van de informatietechnologie is in hoge mate bepalend voor het tempo van
de vernieuwing.

trekking op situaties waar de marginale tarieven veel lager waren
dan thans in de Benelux en Scandinavie het geval is 16). De volgende label bevat enkele cijfers over de marginale collectieve
lasten in ons land; daarbij is in de laatste kolom rekening gehouden met de individuele huursubsidie (ihs).

Versterking van het aanbod in de vorm van een gematigde
loonontwikkeling, hogere investeringen, betere technologie en
scholing, kunnen in aanzienlijke mate bijdrage’n tot verhoging
van de economische groei en de werkgelegenheid. Ik wil overigens niet suggereren dat een aanbod-georienteerd beleid op korte termijn spectaculaire successen zal boeken. Versterking van
de aanbodkant is voor ondernemingen, werknemers en overheid
een moeizaam proces van lange adem. Aan de andere kant zij be-

Tabel. Marginale tarieven van directe belastingen en sociale premies, in procenten van het bruto loon
1965

1984

1984

incl. ihs
Minimum
Modaal
1,5 x Modaal
3 x Modaal

28

52

72

30

63
56
63

56
63

30
35

87

Tussen minimum en modaal bevindt zich 45% van de werknemers bij bedrijven en overheid; tussen 1 x en 1,5 x modaal bevindt zich nog eens 40% van de werknemers. Van de minima
ontvangt meer dan de helft individuele huursubsidie en van degenen met een modaal inkomen ca. 20% 17). Met name ook voor
lage inkomens gelden in de meeste gevallen dus marginale tarieven in de orde van 50% a 90%, zodat de beloning voor inspanning in sterke mate wordt afgeroomd 18). Door deze combinatie

13) Dit is een uitkomst op micro-niveau; een macro-becijfering komt uit
in dezelfde orde van grootte. Zie mede voor een aantal andere becijferingen betreffende de betekenis van aanbodelementen, F.W. Rutten, Berekeningen over economische groei en werkgelegenheid, in W. Begeer,
C.A. Oomens en W.F.M. de Vries (red.), Voor praktijk of wetenschap,
Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg, 1984.
14) Er wordt soms geopperd de WIR te vervangen door zijn voorganger,
de investeringsaftrek. Behalve de negatieve aanslag zijn daarbij vooral de
volgende verschillen van belang:
— de positie van de ,,toeslagen” zou bij de investeringsaftrek in het geding komen, waaronder de aanzienlijke en moeilijk te missen stimulans voor kleinschaligheid;
— de WIR geeft een belastingaftrek; de investeringsaftrek behelst een
aftrek op de belastbare winst. Daardoor geeft een gulden WIR-premie een vaste, netto investeringspremie van een gulden, terwijl het
netto effect van een gulden investeringsaftrek afhankelijk is van het
toepasselijke belastingtarief (met name van belang in de inkomstenbelasting);
— de fiscale positie van in Nederland gevestigde dochters van ondernemingen uit ,,tax-credit”-landen (onder meer de Verenigde Staten)
zou bij de investeringsaftrek mogelijk ongunstiger worden.
Al met al lijkt de investeringsaftrek, behoudens nostalgische overwegingen, niet superieur aan de WIR (eventueel zonder negatieve aanslag).
15) G. van de Wetering, Twee fasen-structuur, een misleidend woord;
interview met minister Deetman, NRC Handelsblad, 11 oktober 1984.

16) A. Lindbeck, Work disincentives in the welfare state, reprinted from
Nationalekonomische Gesellschaft Lectures 79-80, Wenen, Institute for
International Economic Studies, Stockholm. Reprint series nr. 176,
Stockholm, 1981, biz. 29.
17) Daarnaast zijn er andere inkomensafhankelijke subsidies op het gebied van onderwijs en gezinsverzorging, waardoor de marginale druk boven 90% kan uitstijgen.
18) In het traject tussen minimum en modaal, blijft het netto inkomens-

verschil – afhankelijk van de precieze hoogte van de huursubsidie – beperkttotca. 10%. Dit impliceert dat voor ten minste de helft van de werknemers de beloningsverschillen meer van toevalligheden en overheidsregelingen dan van economische factoren, waaronder inspanning, afhankelijk zijn. Het netto inkomensverschil tussen minimum en 1,5 x modaal
blijft, eveneens afhankelijk van de huursubsidie, beperkt tot ca. 30%.

van lasten en subsidies is de economische zelfstandigheid, de

de terreinen verbetering te bewerkstelligen. Het relatieve gewicht

zelfbeschikking van de mensen – althans in het officiele circuit

dat aan beide doelstellingen wordt toegekend, kan in de tijd na-

– aangetast. Dit is ontmoedigend en houdt op den duur een niet

tuurlijk verschuiven. Zoals bekend voorziet het kabinetspro-

gering gevaar in voor de economische groei, aangezien onze economische potentie niet door een beperkte groep van hoog gekwalificeerde arbeidskrachten wordt bepaald maar door de inzet
en de kwaliteit van de gehele beroepsbevolking. Herstel van de

gramma in stabilisatie en bij voorkeur vermindering van de
lastendruk en in een jaarlijkse verlaging van het overheidstekort
met 1,5% van het nationaal inkomen 25). Als het lukt in 1986 het
nagestreefde tekort van het rijk te bereiken, dan zou te overwe-

ruimte voor economische zelfbeschikking voor brede lagen van

gen zijn in de jaren daarna wat minder nadruk te leggen op ver-

de bevolking is van wezenlijk belang.

dere vermindering van het overheidstekort en geleidelijk meer

In verband met ,,de huidige impasse van de economische we-

accent te geven aan vermindering van de collectieve lasten. Als-

tenschap en bij de verbijstering en verlamming, die economen

dan zou voor vermindering van de marginale druk van de directe

bevangt als zij, zoals nu, op beleidsresistente modellen stuiten”

belastingen en sociale premies, conform de suggestie van het

heeft Lubbers 19) gepleit voor ,,een multidisciplinaire doorschouwing”. De ontwikkeling is misschien voor economen toch

jongste EG-jaarrapport, bij voorbeeld jaarlijks 1 % van het nationaal inkomen vrij te maken zijn 26). In vijf jaar tijd zouden de

beter te doorgrondeh dan hij suggereert. In de afgelopen twintig

marginale tarieven van directe belastingen en sociale premies

jaar is stukje voor stukje en zonder het totaalresultaat voldoende

dan met 10 a 15 punten kunnen worden verlaagd. In het midden

in het oog te houden door goedbedoelde maatregelen op het ge-

van de jaren negentig zou vervolgens weer een normale situatie,

bied van lonen, collectieve lasten en subsidies aan het decentrale
karakter van de georienteerde markteconomie veelal ongewild

zoals in het midden van de jaren zestig, kunnen zijn hersteld.
De kansen dat dit inderdaad lukt, zijn moeilijk te schatten. Er

afbreuk gedaan. Het hoeft voor economen niet verbazend te zijn

is mijns inziens geen reden tot defaitisme; ombuigingen bij de

als dan — onder druk van moeilijke externe omstandigheden —

collectieve uitgaven van een irreele draconische omvang lijken
daartoe niet onontkoombaar, met name niet als de economische
groei en de werkgelegenheid door versterking van het aanbodop

malaise en stagnatie ontstaat.
Volgens Lubbers is er geen land ter wereld waar zo veel
modellen-fetisjisme bestaat als in Nederland. Dit kan een probleem zijn voor zover de gangbare macro-modellen niet signaleren dat een steeds verdergaande verhoging van collectieve lasten

een hoger peil zouden worden gebracht 27).
F.W. Rutten

en uitgaven op den duur de economische groei aantast. Wie met
de ,,supply-siders” in het licht van de micro-economische theo-

rie waarschuwt voor de nadelige werking die van hoge marginale
collectieve lasten e.d. uitgaat, kan met recht worden uitgedaagd
dat ook aan de hand van macro-cijfers te illustreren. Als deze invloeden systematisch in de afgelopen twintig jaar in grote omvang werkzaam zijn geweest, dan moeten zij immers in enigerlei

vorm ook in de macro-analyses zichtbaar te maken zijn. Een bescheiden poging daartoe is onlangs ondernomen 20). Ik zal – althans op deze plaats – niet bijdragen aan de proliferate van vaderlandse macro-econometrische modellen, die in een stroomversnelling is gekomen nu onlangs van vooraanstaande zijde
nieuwe macro-modellen zijn gepubliceerd 21). Ik vermeld hier
slechts dat aan de hand van macro-economische schattingen betreffende de afgelopen dertig jaar inderdaad aanwijzingen (geen
bewijzen) zijn te ontlenen dat de stijging van collectieve lasten en
uitgaven ongunstig heeft uitgewerkt op de economische groei
22). Nader gepreciseerd zijn er aanwijzingen dat een parallelle
verhoging van uitgaven en inkomsten van de collectieve sector
met 1 procentpunt van het nationale inkomen op den duur de nationale produktie met 1 a 1,5% doet afkalven. Anders gezegd
zou in de huidige situatie een verlaging van het beslag van de collectieve sector — vanwegededaaraanverbondenvoordelenvoor
de economische groei — op den duur geen aanzienlijke negatieve
gevolgen hebben voor de omvang van de collectieve uitgaven en
inkomsten 23).
Er is een onmiskenbare relatie tussen de collectieve lasten en
het zwarte circuit. Het is moeilijk om ruimte te creeren voor verlaging van de collectieve lasten. Daarom kan allicht de verleiding
bestaan te leren leven met het zwarte circuit. Dat zou van gespletenheid getuigen. Er is immers een ingewikkelde systematiek van
lasten, subsidies en uitkeringen opgezet, waarmee een grotere
sociale rechtvaardigheid wordt beoogd. Als dit systeem er nu
mede toe aanleiding geeft dat daarvan – afhankelijk van willekeurig verdeelde kansen tot sjoemelen – in het zwarte circuit in
omvangrijke mate en op oud-kapitalistische wijze afwijkingen
worden tot stand gebracht, dan zou het zeer onlogisch zijn hiervoor de ogen te sluiten en Gods water over Gods akker te laten
lopen. Het zou ook zeer riskant zijn, omdat het al zeer omvangrijke zwarte circuit 24) bij ongewijzigd beleid steeds verder zal
uitdijen en de grondslag van de heffing van belastingen en premies verder zal ondergraven.
Een andere verleiding kan zijn in Amerikaanse stijl de collectieve lasten – zonder uitgavenbeperking – te verlagen ten koste
van het financieringstekort. Dat lijkt gegeven het overmatige
overheidstekort in ons land niet een goed verdedigbare optie,
ook al mag men voor de lange termijn op inverdieneffecten hopen. Zowel ter zake van het tekort als bij de collectieve lasten zijn
kritische grenzen overschreden; de overheid is gehouden op beiESB 2-1-1985

19) R.F.M. Lubbers, Modellen en voorspellingen, in: Den Hartog en

Weitenberg, op.cit., biz. 16 en 19.
20) P. Buitelaar, dit jaar te publiceren.
21) Zie De Nederlandsche Bank, MORKMON; een kwartaalmodel voor
macro-economische beleidsanalyse, Monetaire monografieen nr. 2, Deventer, 1984 en J.H. de Groene, J.C. Siebrand en N. van der Windt,

RASMVS-I; an annual model of the Dutch economy, Discussion Paper
Series no. 8407/G, Institute for Economic Research, Erasmus Universiteit, Rotterdam, 1984. Ook op andere universiteiten wordt aan een

macro-econometrisch model gewerkt. De nieuwe CPB-directeur zal de
laatste zijn om de ruimere concurrentie op de modellenmarkt te betreuren, omdat hij een van de eersten was die het CPB-monopolie doorbrak
met een bescheiden model. Zie P.B. de Ridder, Een eenvoudig macroeconomisch model voor Nederland, De Economist, 1971, nr. 3.
22) F.W. Rutten, CBS, 1984, op.cit.; A. Knoester, Stagnation and the

inverted Haavelmo effect: some international evidence, De Economist,
1983, nr. 4.

23) De genoemde ,,balanced-budget-multiplier” zou op lange termijn
voor de inkomenstenkant suggereren dat we in ons land in de nabijheid
van de top van de zogenaamde Laffercurve zijn.
24) Het zwarte circuit wordt geraamd op 15% van het nationale inkomen. Zie W. Begeer, en H.K. van Tuinen, Statistische operationalisering
van het begrip informele economie, in: Vereniging voor de Staathuishoudkunde, De informele economic, Leiden/Antwerpen, 1984.
25) In verband met de feitelijke ontwikkeling van de macro-lastendruk

zij bedacht, dat deze de laatste jaren neerwaarts is be’invloed doordat de
progressiefactor aanmerkelijk lager dan 1 is komen te liggen. In zo’n situatie kan de macro-druk dalen, terwijl micro bezien de tarieven en pre-

mies gelijk blijven of zelfs stijgen. Naar verwachting zal de progressiefactor binnen afzienbare tijd weer tot meer normale hoogte stijgen.

26) Ook door veranderingen binnen het totaal van de collectieve lasten
– bij voorbeeld ter zake van de aftrekposten, indirecte belastingen en de
retributies – is ruimte voor verlichting van de marginale tarieven van de
directe belastingen en de sociale premies te maken.

27) Het belang van economische groei voor de collectieve sector wordt
geillustreerd in de Miljoenennota 1985, Tweede Kamer der Staten-

Generaal, 18 600, nr. 1, Den Haag, 1984, biz. 89.

Auteur