Ga direct naar de content

Marco-economische modelbouw: een terugblik en enige recente ontwikkelingen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 14 1984

Macro-economische modelbouw
een terugblik
en enige recente ontwikkelingen
DRS. F.A.G. DEN BUTTER*
Macro-economische modeller! spelen een belangrijke rol bij de voorbereiding van de economische
politick. De soms ernstige kritiek op de bruikbaarheid van de modellen voor dit doel heeft hierin geen
verandering gebracht. Integendeel, de modelbouwers zijn onverdroten doorgegaan met hun pogingen
om op basis van nieuwe inzichten de bestaande modellen te verbeteren en nieuwe te ontwerpen. In dit
artikel wordt geprobeerd een overzicht te geven van de stand van zaken op het gebied van de macroeconomische modelbouw. Dit geschiedt tegen de achtergrond van een korte terugblik op de historie
van de modelbouw in Nederland, de Verenigde Staten en enkele andere landen. Daarnaast passeren
enkele recente ontwikkelingen op het gebied van de economische theorie en de econometric, die voor
de macro-economische modelbouw van belang zijn, de revue. Ten slotte wordt ook kort op het
gebruik van modellen ingegaan.

Inleiding
De macro-economische modelbouw vormt de verbinding tussen de economische theorie en de praktijk van de beleidsvoorbereiding. Deze positie vergt de nodige rekkelijkheid. Aan een kant
wordt de modelbouwer geconfronteerd met fraaie en soms
uiterst ingenieus gecomponeerde economische theorieen, die,
hoewel fervente aanhangers van deze theorieen dit welhaast
eisen, vanwege hun kunstmatigheid niet zonder meer toepasbaar
zijn. Daarnaast posteren zich de statistische en econometrische
theoretici, die met verve het gebruik van de door hen ontwikkelde, geavanceerde technieken propageren. In vele gevallen beperkt echter de informatie-inhoud van de macro-economische
gegevens en de plausibiliteit van de uitkomsten de relevantie van
deze moderne technieken voor de praktijk van de modelbouw.
Aan de andere kant bevinden zich de beleidsvoorbereiders als
potentiele modelgebruikers, die van het model een onmiddellijk
antwoord op allerlei actuele beleidsvragen verlangen. Indien zij
een van de door de praktijk ge’inspireerde intui’tieve noties over
de economic niet in het model weerspiegeld zien, zijn zij geneigd
het model in zijn totaliteit te verwerpen en verder van het modelgebruik af te zien. In dit krachtenveld moet de modelbouwer pogen fier overeind te blijven.
Natuurlijk geeft het voorgaande een enigermate gechargeerd
beeld van de positie van macro-economische modelbouw. In de
praktijk van de beleids voorbereiding spelen de modeluitkomsten ondanks de toenemende kritiek hierop nog steeds een
gewichtige rol. Ook in de rond de jaarwisseling in dit blad gevoerde discussie werd over het algemeen het nut van de traditionele macro-economische modelbouw erkend. Bovendien is een
aantal impulsen uit de economische en econometrische theorie
wel degelijk van belang voor de modelbouw. Dit zelfde geldt
voor de evolutie in de behoefte van de modelgebruikers.
Tegen deze achtergrond worden in dit artikel enige recente
ontwikkelingen ten aanzien van de wisselwerking tussen theorie,
modelbouw en modelgebruik geschetst. Eerst geschiedt dit in
een terugblik op de praktijk van de modelbouw, waarin met name de eigenschappen van een aantal Nederlandse en Amerikaanse modellen worden opgesomd. Vervolgens komt de rol van de
economische en de econometrische theorie aan de orde. Tot slot
geeft dit artikel een indruk van de wijze waarop de gebruiksgeschiktheid van de modellen wordt getoetst en van de problemen
1140

die de actualisering van de modellen in het beleidsgebruik met
zich meebrengt. Dit artikel is bedoeld als een overzicht van de
stand van zaken op het gebied van modelbouw. Derhalve zal het
voor de ingewijden weinig noviteiten bevatten. Wel is gepoogd
zoveel mogelijk doublures met de eerder genoemde discussie in
dit blad over de modelbouw te vermijden.
Alvorens in de geschiedenis van de modelbouw te duiken, wil
ik pogen een misverstand op te helderen dat de discussie rond het
gebruik van macro-economische modellen en, meer in het algemeen, rond de macro-economische beleidsanalyse dreigt te vertroebelen. Het gaat hier om de vermeende antithese tussen de
micro-economische en de macro-economische beschouwingswijze. Het misverstand is dat de micro-economische analyse
dienst zou kunnen doen als een vervanging van de macroeconomie. Deze gedachtensprong komt wellicht voort uit de neiging tot een zwart-wit wereldbeeld waarin de ene theorie goed en
de andere fout is. Micro-economic en macro-economic zijn echter geen geloofsrichtingen die elkaar uitsluiten. Integendeel,
deze beide beschouwingswijzen vullen elkaar juist aan. Daarbij
hebben macro-economen steeds gepoogd hun theorieen zo goed
mogelijk micro-economisch te onderbouwen. Aggregatieproblemen en de onmogelijkheid om op macro-economisch niveau
tussen verschillende micro-theorieen te discrimineren frustreren
deze onderbouwing soms. Ook op het beleidsniveau wordt
micro-economische informatie veelvuldig gebruikt als aanvulling op de macro-analyse. Bij het zoeken naar determinanten
van de werkloosheid en de investeringen zijn gegevens over individuele bedrijven (b.v. enquete-uitkomsten) van groot belang.
Uiteindelijk gaat het echter in de macro-economische analyse bij
deze voorbeelden om de totale werkgelegenheid en de nationale
investeringen. Daarbij is een macro-economische beschouwingswijze onontbeerlijk 1).

* Adjunct-chef van de Af deling Wetenschappelijk Onderzoek en Econometric van De Nederlandsche Bank NV. Dit artikel geeft uitsluitend de
mening van de schrijver weer.
1) Voor een zeer beeldende uiteenzetting over deze kwestie zij verwezen
naar J. Pen, Over het misleidende van de micro-economie, Hollands
Maandblad, jg. 25, nr. 435, februari 1984, biz. 3-9.

Modelbouw in Nederland

Zoals bekend kan ons land als de bakermat van de macroeconomische modelbouw worden beschouwd. In 1936 presenteerde Tinbergen in zijn preadvies van de Vereniging voor de
Staathuishoudkunde voor het eerst een volledig macroeconomisch model voor Nederland 2). Het voornaamste oogmerk van dit model was het conjunctuurverloop te beschrijven.
Het model bevat 24 vergelijkingen en is met behulp van jaarcijfers over de periode 1923-1933 geschat. Opvallend is dat de
coefficient-waarden niet uitsluitend door regressierekening verkregen zijn, maar soms ook op andere manieren zijn vastgesteld.
Met het model zijn een aantal beleidsalternatieven doorgerekend. De effecten van deze maatregelen op de werkgelegenheid
en de betalingsbalans staan vermeld in een tabel die als het eerste
spoorboekje voor de Nederlandse economie kan worden beschouwd. Zo markeert 1936 eveneens het begin van de traditie in
Nederland om beleidsaanbevelingen te ondersteunen met een op
een empirisch macro-eonomisch model gebaseerde analyse. Niet
iedereen was overigens overtuigd van het heil dat een verdere
ontwikkeling van de ,,ingenieurswetenschap van de econometric”, zoals Tinbergen dit noemde, voor de economiebeoefening
zou brengen. Het preadvies stuitte in de Algemene Vergadering
op vriendelijk geformuleerd wantrouwen en onbegrip. Tinbergen besefte echter dat ,,op de eigenaardige lieden die deze halfmathematische methode willen invoeren, natuurlijk de verplichting rust het begrijpelijk te maken: het zal nog enige tijd nemen,
maar er wordt in ieder geval aan gewerkt” 3).
De modelbouw van Tinbergen is in Nederland in eerste instantie op het Centraal Planbureau voortgezet. De modellen van dit
bureau uit de jaren vijftig en zestig zijn korte-termijnmodellen
op jaarbasis met een vraagbepaalde keynesiaanse structuur. In
de loop van de tijd worden de jaarmodellen langzamerhand groter. Het model van 1955 bevat 27 vergelijkingen, het 63-D model
39 vergelijkingen en het 69-C model is uitgebreid tot 42 vergelijkingen 4). Essentiele wijzigingen doen zich echter niet voor.
Voor het schatten van de coefficienten worden zowel vooroorlogse als naoorlogse waarnemingen gebruikt, waarbij voor het
63-D en het 69-C model schattingstechnieken voor simultane
vergelijkingen worden toegepast.
De jaarmodellen zijn afgestemd op het formuleren van de
conjunctuurstabilisatiepolitiek. Voor de middellange termijn is
door Van den Beld het CS-model ontwikkeld 5). Het essentiele
verschil tussen dit model en de jaarmodellen is dat via de investeringen de verandering van de produktiecapactiteit wordt bepaald. Confrontatie met de feitelijke produktie die uit de bestedingen volgt, levert de bezettingsgraad op. Deze bezettingsgraad
vormt naast de werkloosheid een tweede spanningsvariabele in
het model. Door de koppeling van investeringen met produktiecapaciteit beschrijft het model niet alleen de conjunctuur maar
ook de economische structuur. (Vandaar de benaming Conjunctuur-Structuur-model.) De gedachte om het keynesiaanse bestedingsmodel aan te vullen met elementen uit de groeitheorie is,
zoals Van den Beld vermeldt, overigens reeds in 1957 door
Smithies gelanceerd, terwijl ook Schouten in een vroeg stadium
CS-modellen, zij het geen empirische, heeft opgesteld.
De opvolger van de jaarmodellen uit de jaren vijftig en zestig
is het kwartaalmodel van Driehuis 6). Het voordeel van het gebruik van kwartaalcijfers boven jaarcijfers is tweeerlei. In de
eerste plaats beschikt men met kwartaalcijfers bij het schatten
van de coefficientwaarden over een veel groter aantal waarnemingen dan bij jaarcijfers. In de tweede plaats kan een kwartaalmodel bewegingen binnen een jaar beschrijven en daarmee b.v.
omslagpunten aangeven die met een jaarmodel te laat zouden
worden opgemerkt.
Hoewel Driehuis stelt dat zijn model enkele middellangetermijnelementen bevat, is het model voornamelijk bedoeld
voor de korte termijn. Evenals in de jaarmodellen is de werkloosheid de cruciale spanningsvariabele. De arbeidsvraag volgt
uit een herschreven Cobb-Douglas-produktiefunctie. De produktiecapaciteit speelt in het model geen rol. Zoals bij een kwartaalmodel voor de hand ligt, is er veel aandacht geschonken aan
de vertragingsstructuur. De gewichten van de verdeelde vertragingen waarmee de verklarende variabelen in de diverse gedragsvergelijkingen doorwerken, zijn echter in dit model niet via een
ESB 5-12-1984

Economische
theorie: de stand
van zaken
Niet of nauwelijks be’invloed door de waan van
de dag zijn overal ter wereld economische-wetenschapsbeoefenaren bezig de economische kennis te
vergroten en het economische inzicht te verdiepen.
Hun bijdragen zijn in het algemeen niet spectaculair en met de resultaten van hun onderzoekingen
timmeren zij niet aan de weg. Hun bevindingen
worden in Internationale vaktijdschriften gepubliceerd die voor niet-ingewijden nauwelijks toegankelijk zijn. Van daaruit sijpelt de verworven kennis
langzaam door naar vakgenoten en naar gebruikers
bij de overheid en in het bedrijfsleven die er hun
voordeel mee trachten te doen. Bijna niemand
overziet echter wat er in alle specialistische wereldjes waarin het economische vakgebied is onderverdeeld, gaande is. De redactie van ESB heeft daarom
het plan opgevat haar lezers door middel van een
reeks overzichtsartikelen in de gelegenheid te stellen kennis te nemen van de ontwikkelingen in verschillende deelgebieden van het vak. Wat is, theoretisch en empirisch, de stand van zaken en waar
houdt men zich aan de frontlijn van de economische wetenschap mee bezig? Het eerste artikel in
deze reeks, dat handelde over de vermogensmarkttheorie, verscheen in ESB van 9 mei jl. Het tweede

artikel treft u hierbij aan.

empirische identificatieprocedure bepaald, maar zijn op a priori

overwegingen ingevoerd. Vermoedelijk heeft hierbij vooral de
economische plausibiliteit van de geschatte coefficientwaarden
een rol gespeeld. Bij herschatting van het model, zoals indertijd
beproefd, over een andere waarnemingsperiode blijkt overigens
een verontrustend gebrek aan stabiliteit. In de consumptiefunctie, om een enkel voorbeeld te noemen, krijgt in een bepaald geval zelfs de helft van de coefficienten van de verklarende variabelen het verkeerde teken! 7).
Het model van Driehuis beschrijft een situatie van vrijwel vol2) J. Tinbergen, Kan hier te lande, al dan niet na overheidsingrijpen, een

verbetering van de binnenlandse conjunctuur intreden, ook zonder verbetering van onze exportpositie?, in: Prae-adviezen van de Vereeniging
voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, Martinus Nljhoff, ‘s-Gravenhage, 1936, biz. 62-108.
3) In het Verslag van de Algemeene Vergadering van de Vereeniging
voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, Martinus Nijhoff, ‘s-Gravenhage, 1936, biz. 62-108.
4) Zie resp. Centraal Planbureau, Scope and methods of the Central
Planning Bureau, ‘s-Gravenhage, 1956; P.J. Verdoorn, The short-term
model of the Central Planning Bureau and its forecasting performance,
in: Macro economic models for planning and policy making. United Nations, Geneve, 1967, biz. 35-51; Centraal Planbureau, Het jaarmodel
1969, in: Centraal Economisch Plan 1971, Staatsdrukkerij, ‘s-Gravenhage, 1971, biz. 181-201.
5) C.A. van den Beld, Dynamiek der ontwikkeling op de middellange
termijn, Rotterdam, 1967.
6) W. Driehuis, Fluctuations and growth in a near full employment economy, Rotterdam University Press, Rotterdam, 1972.
7) M.M.G. Fase, F.A.G. den Butter, R.L. Coenen en M. van Nieuw-

kerk, Kwartaalmodel voor Nederland: een analyse en experiment met het
kwartaalmodel van het CPB, De Nederlandsche Bank NV, Nota 7612,
1976.

1141

ledige werkgelegenheid. Sinds het begin van de jaren zeventig is
deze situatie echter niet langer actueel en bieden de modeller! met
uitsluitend de werkloosheid als conjuncturele spanningsvariabe-

model. Een eerste proeve van dit monetaire kwartaalmodel,
MOKMON genaamd, is in 1981 verschenen 12). Vrijwel gelijktijdig werd door het Planbureau een monetair jaarmodel uitge-

le geen adequate beschrijving van de economische werkelijk-

bracht 13). De gemeenschappelijke karakteristiek van deze beide

heid. Tegen deze achtergrond is op het Planbureau het Vintafmodel ontwikkeld 8).
In Vintaf worden de produktiecapaciteit en arbeidsvraag bepaald in een produktieblok waaraan een , .clay-clay” jaargangenmodel ten grondslag ligt. De bezettingsgraad en de werkloosheid volgen uit de confrontatie van dit produktieblok met een afzetblok, dat de gebruikelijke vraagbepaalde structuur van de
voorgaande Planbureau-modellen heeft. Zowel de bezettingsgraad als de werkloosheid, die gedeeltelijk een structureel karakter draagt, komen bij wijze van spanningsvariabelen in een aantal vergelijkingen als verklarende variabelen voor. Deze structuur met de endogene produktiecapaciteit en twee afzonderlijke
spanningsvariabelen bestempelt Vintaf dus tot een middellangetermijnmodel en daarmee tot opvolger van het CS-model.
Tot de jaren zeventig is er in de Nederlandse modellen weinig
aandacht besteed aan monetaire variabelen en de monetaire
transmissie. In het model van Tinbergen uit 1936 komt, afgezien
van de wisselkoers, geen monetaire variabele voor. Tinbergen
vermeldt dat hij gepoogd heeft de rente in de investeringsverge-

modellen is dat ze op een volledig gesloten stelsel balansen berusten. Dit wil zeggen dat iedere post eenmaal op de actiefzijde
van een balans voorkomt en eenmaal op de passiefzijde van een
andere balans. Weliswaar hebben de voornoemde modellen van
Korteweg, Van Loo en Knoester ook een stelsel balansen als uitgangspunt, maar hier worden niet alle balansen gesloten en
voorzien van een balansgelijkheid. Zowel in MOKMON als in
het monetaire Planbureau-model worden vijf sectoren onderscheiden, te weten de particuliere sector, het bankwezen, de
overheid, het buitenland en de centrale bank. De balansen van
deze sectoren geven aan hoe per periode het gecumuleerde finanen passiva van de desbetreffende sector. Daarbij is dit gecumuleerde financieringssaldo in iedere sector exogeen verondersteld
of via een gedragsvergelijking bepaald, behalve bij de particuliere sector, waar het (netto) vermogen volgt uit de financieringsvergelijking of macro-budgetrestrictie. In deze vergelijking, die
het stelsel balansen daadwerkelijk sluitend maakt, tellen de financieringssaldi van de binnenlandse sectoren op tot de lopende

lijking op te nemen. Dit is niet gelukt. Voor de korte rente wordt

rekening van de betalingsbalans 14).

de verklaring gegeven dat deze rentekosten een zeer gering aandeel van de totale kosten van investeringen uitmaken. Voor de
lange rente noemt Tinbergen als vermoedelijke oorzaak dat de

Vorig jaar heeft Van Loo in zijn proefschrift eveneens een uitgebreid monetair kwartaalmodel gepubliceerd dat op een voiledig sluitend stelsel balansen berust, en dat daarmee qua structuur aansluit bij de bovengenoemde modellen 15). In het model
van Van Loo is het aantal onderscheiden sectoren tot 8 uitgebreid.
Enigszins gewijzigde versies van zowel het monetaire model
van de Bank als dat van het Planbureau zijn inmiddels gekoppeld aan een model voor de ree’le sector. In het gekoppelde kwartaalmodel van de Bank, MORKMON genaamd, verloopt de monetaire transmissie, behalve via de rente, ook via vermogenseffecten en kredietbeschikbaarheid in de bestedingsvergelijkingen

invloed van de rente op de investeringen niet te scheiden valt van

de invloed van de winsten. Uit deze winsten worden de investeringen in dit model verklaard. Ook in de jaarmodellen, het CSmodel en in het kwartaalmodel van Driehuis is de monetaire
sfeer slechts op rudimentaire wijze beschreven. In het Vintafmodel gaat het Planbureau op het gebied van de monetaire modelbouw zelfs weer terug naar af. In geen van beide versies komt
een monetaire variabele voor.
Sinds het begin van de jaren zeventig is echter buiten het Planbureau de aandacht voor de monetaire modelbouw in Nederland
toegenomen. In 1971 schetste Korteweg in zijn proefschrift een
op een stelsel balansen gericht model van de monetaire sector 9).
In dit model, dat op de Amerikaanse monetaire theorie ge’inspi-

reerd is, wordt een groot belang gehecht aan de rol van het geldaanbod en de daarmee verbonden multiplicatoren. Daarbij
vormt de monetaire basis het belangrijkste instrument van de
monetaire politick. Een empirische invulling van het model van
Korteweg is op jaarbasis door Van Loo gegeven en later op
kwartaalbasis door Korteweg en Van Loo 10).
Deze modellen beperken zich echter tot de monetaire sfeer. In
het proefschrift van Knoester uit 1980 wordt daarentegen een
empirische uitwerking van Kortewegs model gekoppeld aan een

model voor de ree’le sector 11). Het ree’le model sluit aan op de
vraagbepaalde bestedingsmodellen van het Planbureau en komt

cieringssaldo per sector verdeeld is over de verschillende activa

16). Het reele sub-model van MORKMON komt verder in grote
8) H. den Hartog, Th.C.M.J. van de Klundert en H.S. Tjan, De structu-

rele ontwikkeling van de werkgelegenheid in macro-economisch perspectief, in: Werkloosheid, Preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Martinus Nijhoff, ‘s-Gravenhage, 1975, biz. 49-110; Centraal Planbureau, Een macromodel voor de Nederlandse economic op
middellange termijn (Vintaf II) , in: W. Driehuis en A. van der Zwan
(red.), De voorbereiding van het economisch beleidkritisch bezien, Stenfert Kroese, Leiden, 1978, biz. 268-303.
9) P. Korteweg, De monetaire sector, het aanbod van geld en de instrumenten van monetaire politiek, Stenfert Kroese, Leiden, 1971.
10) P.D. van Loo, A monetary submodel for the Dutch economy: some
preliminary results, De Economist, jg. 122, 1974, biz. 89-128; P. Korteweg en P.D.van Loo, The market for money and the market for credit,

Martinus Nijhoff, Leiden, 1977.

qua structuur overeen met het CS-model. De monetaire trans-

11) A. Knoester, Over geld en economische politiek, Stenfert Kroese,

missie verloopt behalve via de rente tevens via een nogal ingewikkelde transformatie van de groei van de monetaire basis in verhouding tot de groei van de afzet. Deze grootheid doet, aldus
Knoester, dienst als indicator voor de overloop van de monetaire
spanning naar de ree’le sfeer.
Opgemerkt zij dat Knoester naast zijn eigen ree’le model, ook
een versie van Vintaf II heeft geschat waarin een basisgeldvariabele als transmissievariabele in de investeringsvergelijking en de
consumptievergelijking is opgenomen. Deze amendering leidt
tot een belangrijke wijziging in de spoorboekjes en daarmee tot
andere beleidsconclusies dan de oorspronkelijke versie van Vintaf II. Zo gaat in Vintaf II een vergroting van de overheidsuitgaven, gefinancierd op de kapitaalmarkt, gepaard met een groot
tekort op de betalingsbalans. In de versie van Knoester komt de
betalingsbalans daarentegen bij een dergelijke impuls op den
duur in evenwicht. Het effect op de werkloosheid is in Vintaf II
uiteindelijk negatief en in de versie van Knoester nihil. Deze
exercitie van Knoester toont aan welke invloed er van het opnemen van monetaire variabelen op de modeluitkomsten kan uit-

Leiden, 1980.

gaan.
Van de kant van De Nederlandsche Bank is er in de jaren zeventig een groot aantal monetaire deelstudies gepubliceerd, die
mede de aanloop vormden tot de constructie van een monetair
1142

12) M.M.G. Fase, Financiele activa, rentevorming en financiele be-

heersbaarheid, in: E. den Dunnen, M.M.G. Fase en A. Szasz (red.),
Zoeklicht op beleid, Stenfert Kroese, Leiden, 1981, biz. 43-81; voor de
genoemde deelstudies zij naar deze publikatie verwezen. Zie ook
M.M.G. Fase, The monetary sector of the Netherlands in 50 equations,
in: J.P. Ancot (red.), Analysing the structure of econometric models,
Martinus Nijhoff, Den Haag, 1984, biz. 195-228.
13) R.J.A. den Haan, B.H. Hasselman en V.R. Okker, Een monetair
submodel voor Nederland, Centraal Plan Bureau, Occasional Paper nr.
26, ‘s-Gravenhage, 1981.

14) Een uitgebreide vergelijking tussen beide monetaire modellen is gemaakt door W.F. Duisenberg, Twee monetaire modellen voor Neder-

land: overeenkomsten en verschillen tussen de modellen van CPB en
DNB’s, in: H. den Hartog en J. Weitenberg (red.), Toegepaste economic: grenzen en mogelijkheden, opstellen aangeboden aan Prof. dr.
C.A. van den Beld, CPB, ‘s-Gravenhage, 1984, biz. 103-114.
15) P.D. van Loo, A sectoral analysis of the Dutch financial system,
Stenfert Kroese, Leiden, 1983.
16) De Nederlandsche Bank NV, MORKMON, een kwartaalmodel voor
macro-economische beleidsanalyse, Monetaire Monografieen nr. 2, Kluwer, Deventer, 1984. Het model berust op door De Nederlandsche Bank
vervaardigde kwartaalcijfers die zijn gepubliceerd in Kwartaalconfrontatie van middelen en bestedingen, augustus 1982, Kluwer, Deventer, en
ieder jaar aangevuld worden in het Kwartaalbericht nr. 3 van De Nederlandsche Bank.

lijnen overeen met de vraagbepaalde modellen die hiervoor
besproken zijn, zij het dat de voorraden niet uit een eigen gedragsvergelijking volgen maar uit de confrontatie van de overige

Terwijl tot dan toe de modelbouw in de Verenigde Staten nog
het werk van individuen was, kan men in de jaren zestig spreken
van de opkomst van een modelbouwindustrie. Op universiteiten

bestedingscategorieen en een produktievergelijking. Hoewel het

en in beleidsinstellingen worden door teams van onderzoekers

in beginsel een korte-termijnmodel is, bevat MORKMON een
produktieblok waarin de produktiecapaciteit wordt bepaald. Zo
komen in het model de bezettingsgraad en de werkloosheid beide
als afzonderlijke, endogene, spanningsvariabelen voor.
Bij het Planbureau heeft de koppeling het FREIA-model opgeleverd 17). Het reele sub-model van FREIA is een aangepaste
versie van Vintaf, waarbij de lange rente de belangrijkste transmissievariabele is. Kredietbeschikbaarheidseffecten of ,,real ba-

grote econometrische modellen ontwikkeld en in een reeks van
opvolgende versies verfraaid en uitgebreid. Bekende voorbeelden zijn het Brookings-model, het Wharton-model en het Federal Reserve-MIT-University of Pennsylvania (FMP)-model 23).
De basis voor het Brookings-model is gelegd op een conferentie over conjunctuurpolitiek in Ann Arbor in 1959, waar het nut
van de econometrische modelbouw voor de conjunctuurpolitiek
werd bevestigd. Na deze conferentie besloot de Social Science
Research Council als sponsor op te treden voor een modelbouwproject met Klein en Duesenberry als projectleiders. Door een
aantal deskundigen werden kwartaalmodellen voor economische sectoren gemaakt, die later tot een groot model zijn
samengevoegd.
Klein is eveneens bij de bouw van het Wharton-model betrokken geweest. Ook dit model werd door een team van onderzoekers sectorgewijs opgebouwd. Momenteel vormt het Whartonmodel de basis voor eeii van de bekendste Amerikaanse particuliere voorspelinstituten die regelmatig middellange-termijnvoorspellingen over de ontwikkelingen in de wereldeconomie uitbrengen.
Het model van Goldfeld uit 1966 bevat voor het eerst een uitgebreide modellering van het portefeuillegedrag van de banken
en daarmee van het geldaanbod 24). Het reele gedeelte van dit
model is zeer summier.
Als een innovatie op het gebied van de modelbouw kan ook
het model van Fair worden beschouwd 25). Fair onderscheidt in
zijn model niet, zoals gebruikelijk, een monetaire en een reele
sfeer. Hij splitst de totale economic in vijf sectoren, te weten de
sector gezinnen, de sector bedrijven, de financiele sector waartoe zowel de banken als de financiele instellingen worden
gerekeiid -, de overheidssector en de sector buitenland. De
theoretische specificatie van het model van Fair is expliciet gebaseerd op micro-economische grondslagen. Er is namelijk verondersteld dat de banken, bedrijven en gezinnen relevante doelfuncties maximeren met behulp van dynamische programmering. Daarbij gaat het bij de banken en bedrijven om de maximering van respectievelijk hun verwachte winsten en hun constante
,,cash flow” na aftrek van belastingen. De gezinnen maximeren
hun toekomstig nut. De maximeringsbeslissingen worden achter
elkaar genomen, waarbij informatie in een richting stroomt en
het herzien van beslissingen niet mogelijk is. In de beslissingsvolgorde, waarvan Fair toegeeft dat deze vrij willekeurig is,
staan de banken voorop. Dit heeft onder meer tot gevolg dat aan
de monetaire transmissie in het model een belangrijke plaats toe-

lance”-effecten spelen nauwelijks een rol in de bestedingsverge-

lijkingen.
Daarnaast heeft het Planbureau ook een nieuw kwartaalmodel, KOMPAS, ontwikkeld, dat een volledige beschrijving geeft
van de monetaire sfeer 18). KOMPAS is in beginsel zodanig geconstrueerd dat de structuur en de simulatieresultaten zoveel

mogelijk met die van FREIA overeenstemmen. Daarbij is, afgezien van de vertragingsstructuur, niet alleen een groot aantal gedragsvergelijkingen op overeenkomstige wijze gespecificeerd, in
bepaalde gevallen, met name in het produktieblok, zijn ook de
coefficientwaarden uit de uitkomsten van FREIA afgeleid. Hoewel het kwartaalmodel natuurlijk in eerste aanleg voor de korte
termijn bedoeld is, maakt deze gelijkenis met FREIA KOMPAS
tevens geschikt voor de analyse op iets langere termijn.
Modelbouw in het buitenland

Evenals in Nederland stond prof. Tinbergen aan de wieg van
de niacro-economische modelbouw in de Verenigde Staten. Het
in 1939 op instigatie van de Volkenbond ontwikkelde model had
tot doel de door Haberler gei’nventariseerde conjunctuurtheoriee’n empirisch te toetsen 19). Het model bevat een kleine vijftigtal vergelijkingen en is geschat met jaargegevens over de periode
1919-1932. Hoewel het model nog niet de gebruikelijke vorm
van de latere keynesiaanse bestedingsmodellen vertoont, is het in
beginsel wel vraagbepaald.
In tegenstelling tot Tinbergens eerste model voor Nederland

bevat diens model voor de Verenigde Staten een tamelijk uitgebreide monetaire sector. Het is opvallend hoeveel verwantschap
de beschrijving van de monetaire sector vertoont met de latere
geldaanbodmodellen. Uit het model van Tinbergen blijkt overigens niet eenduidig welke van de conjunctuurtheorieen indertijd actueel was. In ieder geval concludeert Tinbergen dat het
monetaire systeem elastisch is geweest en daarmee niet van belang was bij het ontstaan van conjunctuurgolven. Ook de prijsbewegingen hebben niet veel tot deze golven bijgedragen. Wel
kan, aldus Tinbergen, de landbouw van invloed zijn op de conjunctuur.
Het werk van Tinbergen werd in de Verenigde Staten met name door Klein, inmiddels eveneens Nobelprijswinnaar, voortgezet 20). Het model van Klein uit 1950, dat overigens slechts uit 16

vergelijkingen bestaat, berust expliciet op de beschrijving van de
economie zoals deze door Keynes in zijn General theory werd gegeven. Opmerkelijk is dat reeds in 1950 Klein een simultane
schattingstechniek heeft toegepast voor het bepalen van de
coefficientwaarden.
Een eigenaardigheid van het model van Klein uit 1950 is dat
het geen loon- en prijsvergelijkingen bevat. Deze zijn wel opge-

nomen in het klassiek geworden model dat Klein in 1955 samen
met Goldberger uitbracht 21). Bij dit model wordt uitdrukkelijk
vermeld dat het bedoeld is om er voorspellingen mee te doen. Bovendien blijft Tinbergens oorspronkelijke doel van de modelbouw gehandhaafd: het verklaren van de conjunctuur. Dynamische extrapolaties met het model van Klein en Goldberger laten
overigens zien dat het model op zich zelf geen immanente golven
genereert, maar snel naar een evenwichtspad tendeert 22). Dit
betekent dat het conjunctuurbeloop niet endogeen uit het model
volgt. Wel blijkt het model conjunctuurbewegingen op te leveren die qua lengte en hevigheid sporen met de feitelijke Amerikaanse conjunctuur, indien bij de extrapolaties stochastische
schokken waren meegegeven, waarvan de grootte overeenkomt
met de in de waarnemingsperiode geschatte standaardafwijking.
ESB 5-12-1984

17) B.H. Hasselman, V.R. Okker en R.J.A. den Haan, FREIA, Een

macro-economisch model voor de middellange termijn, Centraal Planbureau, Monografie 25, Centraal Planbureau, VGravenhage, 1983.

18) P.J.C.M. van den Berg, F.J.M. Don en J. Sandee, KOMPAS,
Kwartaalmodel voor prognose, analyse en simulatie, Centraal Planbureau, Monografie 26, Centraal Planbureau, “s-Gravenhage, 1983.
19) J. Tinbergen, Statistical testing of business-cycle theories, 2: Business cycles in the United States of America 1919-1932, League of Nations, Geneve, 1939.
20) L.R. Klein, Economic fluctuations in the United States, 1921-1941,
Wiley, New York, 1950.
21) L.R. Klein en A.S. Goldberger, An econometric model of the United
States, 1929-1952, North-Holland, Amsterdam, 1955.
22) Zie I. Adelman en F.L. Adelman, The dynamic properties of the

Klein-Goldberger model, Econometrica, jg. 27, 1939, biz. 596-625.
23) Zie o.m. J.S. Duesenberry, G. Fromm, L.R. Klein en E. Kuh, The

Brookings quarterly econometric model of the United States, NorthHolland, Amsterdam, 1965; M.D. McCarthy, The Wharton quarterly
econometric forecasting model Mark III, University of Pennsylvania,
Philadelphia, 1972; F. de Leeuw en E. Gramlich, The Federal Reserve-

MIT econometric model, Federal Reserve Bulletin, jg. 54, 1968, biz.
11-40; A. Ando en F. Modigliani, Econometric analysis of stabilization

policies, American Economic Review, jg. 59, 1969, biz. 296-314.
24) S.M. Goldfeld, Commercial bank behavior and economic activity,
North-Holland, Amsterdam, 1966.
25) R.C. Fair, A model of macroeconomic activity, Ballinger, Cambridge, 1976.

1143

komt. Een ander gevolg van het veronderstelde eenrichtingsverkeer van informatie is dat er dus geen ,,tatonnement” optreedt.
Hierdoor ruimen de markten niet, waardoor in het model een
aantal onevenwichtigheden doorwerken. Zo komt in het model
rantsoenering van het krediet, de arbeid, de arbeidstijd en de
goederen voor.
Bij de vertaling van het theoretische model in een empirisch
geschatte specificatie zijn weliswaar drastische vereenvoudigingen nodig, maar toch bevat het uiteindelijke model van Fair vanwege de specifieke micro-economische benadering een aantal
elementen waardoor de structuur afwijkt van de gebruikelijke
keynesiaanse bestedingsmodellen. Zo komt het beschikbare inkomen bij voorbeeld niet voor als verklarende variabele in de
consumptiefunctie, maar wel het liquide vermogen van gezinnen.
Naast ons land en de Verenigde Staten dragen natuurlijk ook
in andere landen macro-economische modellen een steentje en soms een belangrijke steen – bij tot de beleidsvoorbereiding.
Overigens krijgt men daarbij wel de indruk dat de rol van de modelbouw bij het beleid, zeker in de jaren vijftig en zestig, nooit zo
nadrukkelijk is geweest als in ons land. Het is opmerkelijk dat in
een aantal landen juist bij de centrale bank in een vroeg stadium
beleidsmodellen zijn ontwikkeld. Met name geldt dat voor de

Bank of Canada en de Banca d’ltalia.
Reeds in het begin van de jaren zeventig beschikte de Bank of
Canada over een uitgebreid kwartaalmodel, dat daadwerkelijk
bij het beleid werd gebruikt 26). Het model bevat een omvangrijke financiele sector, waarin een vraagstelsel voor financiele activa is opgenomen, hetgeen indertijd een noviteit was. Wat betreft
het buitenland wordt in het model een onderscheid gemaakt tussen de Verenigde Staten en de rest van de wereld. Dit laatste is interessant in het licht van de analogic die zich met betrekking tot
de Nederlandse situatie ten opzichte van West-Duitsland opdringt.
Ook de Banca d’ltalia maakte al in het begin van de jaren zeventig gebruik van een macro-economisch model met een monetaire sector 27). Hiermee was deze centrale bank in Europa koploper.
In Engeland, waar de doorsijpeling van modelresultaten in de
politieke discussies nog steeds veel minder lijkt plaats te vinden
dan in ons land, beschikken de beleidsvoorbereiders over een
aantal concurrerende macro-economische modellen. De drie belangrijkste zijn het model van het National Institute of Economic and Social Research, het model van de London Business
School en het Treasury-model 28). Daarnaast heeft de Bank of
England aan het eind van de jaren zeventig een groot kwartaalmodel met een uitgebreide monetaire sector ontwikkeld 29). In
dit model is onder meer veel aandacht besteed aan de invloed van
wisselkoersen. Behalve het grote model dat een keynesiaans karakter draagt, beschikt de Bank of England over een klein monetair model waarin vooral de rol van aanbodfactoren wordt beschreven 30).

In label 1 is een aantal karakteristieken van de besproken modellen samengevat. Ofschoon de label een willekeurige greep uit
de ruime populalie modellen geefl, en daarmee voor deze populatie niet zonder meer representatief is, komen toch uit deze samenvalling een paar irends uil de modelbouwmode naar voren.
In de eersle plaats schijnt er een einde gekomen le zijn aan de
steeds verdergaande desaggregalie van de macro-modellen. Hel
grole aanlal vergelijkingen dal len opzichle van de vroegere modellen van hel Planbureau in FREIA en KOMPAS wordl aangeIroffen, lijkt deze bewering le weerspreken, doch de uilbreiding
belrefl hier in hoofdzaak het sub-model van de monetaire seclor. Bovendien flatteerl een lelling het aantal vergelijkingen in
deze modellen, aangezien de modelbeschrijvingen vele uil rekenlechnische overwegingen opgenomen hulpvergelijkingen en lussendefinilies bevallen. De huidige lendens in de modelbouw is
loch om kwalileilsverbetering van de modellen niel in de omvang maar in nieuwe (economische) Iheorieen en in innovalies in
de modelspecificalies en -slructuur le zoeken.
In de tweede plaats heefl er in de modelbouw een verschuiving

van hel gebruik van jaarcijfers naar kwartaalcijfers plaalsgevonden. In Nederland zijn de kwartaalmodellen voor de reele
sfeer pas in een relalief laal sladium onlwikkeld, aangezien in
ons land een officiele slalisliek op kwartaalbasis van de confron1144

lalie van middelen en besledingen nog sleeds ontbreekt. Dil belekenl dal de bouwers van kwartaalmodellen in Nederland zelf
deze kwartaalgegevens hebben moelen conslrueren 31).
In de derde plaats is er in de macro-economische modelbouw
over hel algemeen weinig gebruik gemaakl van simullane schallingsmethoden (in de label aangeduid mel TSLS, LIML, IV),
ondanks de grote hoeveelheid literaluur die de economelrie op
dil punl heeft geproduceerd. Er besiaal in de praklijk van de modelbouw echler een aanzienlijke discrepanlie tussen de formele
eisen die de stalislische en econometrische theorie aan de schallingen oplegl (b.v. juisle specificatie, voldoende waarnemingen)
en de praklische eisen van bruikbaarheid en plausibiliteit van hel
model. Zo zijn in Nederland de voor het beleidsgebruik geconstrueerde macro-economische modellen vrijwel uitsluilend
vergelijking voor vergelijking met gewone kleinste kwadralen
(OLS) geschal. Daarnaasl is voor de verdeelmodellen in de monetaire sfeer vanwege de reslricties op de storingen en de coefficienten de methode voor ,,seemingly unrelaied regressions”
(SUR) toegepast. Bovendien wordt het steeds meer gebruik om
coefficienlwaarden vasl le slellen op grond van in de lileraluur
aangetroffen schallingsresullalen of op grond van bepaalde
Iheorelische veronderslellingen (b.v. homogenheil, symmetric).
De volgende paragraaf biedt in dil kader een nuancering over de
gebruiksmogelijkheden van een aanlal nieuwe methoden uit de
economelrie.
Economische theorie en econometric

De geschelsle evolulie van de macro-economische modelbouw
heefl naluurlijk niet plaatsgevonden in volslrekle afzondering
van de onlwikkelingen aan hel fronl van de economische Iheorie. Inlegendeel, er heefl bij voorlduring een soorl kruisbesluiving plaatsgevonden tussen de theorie en de modelbouw, waarbij de modellen in zekere male een afspiegeling vormen van de
sland van zaken in de Iheorie. Daarbij reageren zowel de Iheorievorming als de modelbouw vanzelfsprekend levens op de acluele
onlwikkelingen in de praklijk.
Toch zijn de meesle in de vorige paragraaf besproken economelrische beleidsmodellen in beginsel op keynesiaanse leesl geschoeide
besledingsmodellen,
mel een
Hicksiaanse
IS-LM-slrucluur. Bovendien zijn het allemaal slrucluurmodellen, waarbij het in de afzonderlijke vergelijkingen beschreven
gedrag aansluit op de specifieke iheorievorming rond dil gedrag.
Zo is hel opvallend dat de monelarislische ideeen weinig zijn
doorgesijpeld in de modelbouw. De monelarislen toetsen hun
hypotheses echler meeslal in kleine herleide-vorm-modellen en,
afgezien van de Federal Reserve Bank of Si.Louis, heefl deze
wijze van modelbouw weinig navolging gekregen bij inslanlies
die hun modellen voor de beleidsadvisering gebruiken. Wel hebben keynesiaanse modelbouwers gepoogd hun modeluilkomslen
te confronteren mel de monelarislische opvaltingen en in bepaalde gevallen geconslaleerd dal op de lange lermijn in deze

26) J.F. Helliwell, H.T. Shapiro, G.R. Sparks, I.A. Stewart, F.W. Gorbet, D.R. Stephenson, The structure ofRDX2, Part I and Part 2, Bank
of Canada, Ottawa, 1971.
27) Voor de eerste versie zie Banca d’ltalia, Un modello econometrico
dell’ economia italiana (MIDI), Centre Stampa, Banca d’ltalia, Rome,
1970 en A. Sommariva, Some theoretical implications of the model of the
Bank of Italy, Tijdschrift voorEconomie, jg. 18,1973, biz. 207-234; een
latere versie is beschreven in Banca d’ltalia, Modello econometrico dell’
economia Italiana (II edizione), settore reale eflscale, Centre Stampa,
Banca d’ltalia, Rome, 1979.
28) Zie G.A. Renton (red.), Modelling the economy, Heinemann Educational Books, Londen, 1975.
29) Bank of England, Bank of England model of the UKeconomy, Bank
of England, Discussion Paper nr. 5, 1979.
30) R.T. Coghlan, A small monetary model of the UK economy, Bank
of England, Discussion Paper nr. 3, mei 1979; J.M. Hoffman, A quar-

terly small monetary model of the UK economy: preliminary estimation
and simulation results. Bank of England, Discussion Paper nr. 14, december 1980.

31) Voor de publikatie van de door De Nederlandsche Bank uit dien
hoofde geconstrueerde kwartaalgegevens zij verwezen naar voetnoot 16.

Tabel 1. Karakteristieken van macro-economische modellen
Geraadpleegde auteurs
+ jaartal

1. Nederland
Tinbergen, 1936
Centraal Planbureau, 1956

Modelnaam

Aantal verge-

lijkingen (tussen
haakjes aantal
gedragsvergelijkingen)

Waarnemingsperiode

Schattings-

Monetaire sector

Opmerking

methode

24
27(9)

1923-1933
niet vermeld

OLS, a priori

geen

niet vermeld

geen

Verdoorn, 1967

—
Jaarmodel
versie 1955
Jaarmodel 63-D

39(13)

TSLS, LIML

rudimentair

Van den Held, 1968
Cenlraal Planbureau, 1971

CS-model
Jaarmodel 69-C

21 (17)
42 (13)

OLS, a priori
TSLS, LIML

klein
rudimentair

Driehuis, 1972
Van Loo, 1974

—
—

68 (21)
10(7)

1923-1938 en
1949-1960
1953-1963
1923-1938 en
1948-1966
1951:I-1965:IV
1953-1969

OLS
TSLS

uitgebreid

Den Hartog, Van de Klundert
en Tjan, 1975
Korteweg en Van Loo, 1977

Vintaf

54(18)

1948/1959-1973

OLS, a priori

geen

—

(7)

1961:I-1972:IV

TSLS

uitgebreid

Centraal Planbureau, 1978

Vintaf II
—

102 (21)
55(18)

OLS, a priori
OLS

geen
uitgebreid

—

52 (21)

1960-1973
1953-1975
1957-1978

OLS

uitgebreid

alleen model
monetaire sector

MORMON

49 (22)

1970:II-1979:IV

OLS, SUR

uitgebreid

alleen model
monetaire sector

FREIA

355
(35 a 40)

reele sector:
1954-1975
monetaire sector

OLS, a priori,
SUR

uitgebreid

KOMPAS

851

reele sector:

OLS, a priori

uitgebreid

rudimentair
alleen model
monetaire sector

alleen model
monetaire sector

Knoester, 1980
Den Haan, Hasselman
enOkker, 1981
Fase, 1981
Hasselman, Okker en
Den Haan, 1983

1957-1978

Van den Berg, Don
en Sandee, 1983

onderdelen van
het model zijn
analoog aan

1954:I-1975:IV

monetaire sector:
1967:I-1978:IV
Van Loo, 1983

—

91 (47)

1967:I-1978:IV

OLS, SUR

uitgebreid

De Nederlandsche Bank, 1984

MORKMON

164 (42)

1970:I-1979:IV

OLS, SUR

uitgebreid

Tinbergen, 1939

—

49 (32)

1919-1932

OLS

tamelijk

Klein, 1950

16(12)
20(15)

1920-1941

Klein en Goldberger, 1955

Model III
—

LIML
LIML

uitgebreid
klein
klein

Duesenberry e.a., 1965

Brookingsmodel

+ 150(101)

FREIA gespecificeerd
alleen model
monetaire sector

2. Verenigde Staten

Goldfeld, 1966
Ando en Modigliani, 1969

—
FRB-MIT-model

32 (21)

-200(66)

1929-1941 en
1946-1950
grotendeels kwartaalcijfers
1948-1962
1950:111-1962:11
kwartaalcijfers

TSLS en LIML
binnen sectoren

uitgebreid

beschrijving van

uiteindelijke
modelversie
TSLS
OLS (?)

uitgebreid
uitgebreid

1952/19541965/1966
McCarthy, 1972

Fair, 1976

Wharton-model
Mark III

(67)

1953:IV-1970:I

geen volledige

geen volledige
beschrijving

TSLS

uitgebreid

van uiteindelijke
modelversie
geen volledige
beschrijving van
uiteindelijke
modelversie

84 (26)

1954:1-1974:11

TSLS en FIML

uitgebreid

3. Canada
Helliwell e.a., 1971

RDX2

258 (142)

verschillend;
langste periode
1952:I-1968:IV

OLS (IV)

uitgebreid

4. Italic’
Banca d’ltalia, 1970

M1BI

156 (104)

reele sector:

OLS

uitgebreid

(voorgenomen)

1951-1968

sectoren niet
ge’integreerd.

Lang niet alle vergelijkingen zijn

monetaire sector:
1958:I-1968:IV

gespecificeerd.

Banca d’ltalia, 1979

M2BI

60(25)

1966:1 of

OLS

uitgebreid

1967:I-1977:IV

5. Verenigd Koninkrijk
Bispham, 1975
Ballet, al., 1975
Shepherd, Evans en Riley, 1975

NIESR-model

London Business
School model
Treasury kortetermijnmodel

Bank of England, 1979
Coghlan, 1979

ESB 5-12-1984

20(11)
154(68)
95 (49)
500(175)

Kleine model
Bank of England

23(8)

niet vermeld
kwartaalcijfers
1955-1971
niet vermeld
(kwartaalcijfers)
kwartaalcijfers
1964 t/m 1978
1950/1952-1976

nog steeds geen
integratie reele en
monetaire sector.

OLS, a priori
OLS

geen
uitsluitend rentevergelijkingen

OLS, a priori

geen

OLS, a priori

uitgebreid

OLS, TSLS

uitgebreid

1145

modellen de ef fecten van monetaire en budgettaire politick overeenkomen met de monetaristische veronderstellingen.

zonder die informatie. Het spreekt vanzelf dat deze definitie tot
meer variabelen kan worden uitgebreid. In een stelsel zijn dan

Zeer fundamentele kritiek op de traditionele macro-econo-

die variabelen exogeen die door geen van de andere variabelen

mische modelbouw uit de hoek van de economische theorie is

veroorzaakt worden.

geuit door de z.g. nieuw-klassieken. Gezien de polemische wijze

De draagwijdte van het op deze wijze geoperationaliseerde
causaliteitsbegrip dient echter niet te worden overschat. Dit begrip wordt hier uitsluitend in een stochastisch kader geplaatst,
zodat oorzakelijke verbanden vanwege deterministische wetmatigheden er buiten vallen. Neem b.v. de wet uit de natuurkunde
dat bij een gas druk maal volume evenredig is met de temperatuur. Uit deze wet volgt dat bij gegeven volume een verhoging
van de temperatuur een grotere druk veroorzaakt. Vergroot men
het volume en houdt men de temperatuur constant dan leidt dat
tot een drukverlaging. Deze notie van oorzaak en gevolg wordt
door het causaliteitsbegrip van Granger niet gedekt. Voor de
plaatsing van dit begrip tegen de achtergrond van het denken
over causaliteit in de wetenschap in het algemeen en in de economische wetenschap in het bijzonder zij verwezen naar de oratie
van Fase 37).
Ook binnen een stochastisch kader is de betekenis van Grangers causaliteitsbegrip voor de modelbouw aan beperkingen onderhevig. In de eerste plaats zijn er bij nader inzien een groot
aantal vormen van causaliteit te onderscheiden. Dit heeft tevens
tot gevolg dat het onderscheid tussen exogene en endogene variabelen, niet een simpele tweedeling is, maar allerlei nuances kent,
hetgeen de empirische identificatie van de modelstructuur be-

waarop de argumenten naar voren worden gebracht, kan men
hier zelfs van een frontale aanval spreken. Het belangrijkste argument is dat in de traditionele modelberekeningen bij simulaties van maatregelen van economische politick de gedragsparameters constant gehouden worden, terwijl deze juist door de
(voorgenomen) maatregelen zouden veranderen. Met andere
woorden, de economische subjecten anticiperen op de maatregelen. Dit punt van kritiek op de modelbouw is verwoord door een
van de belangrijkste protagonisten van de nieuwklassieke leer,
Robert Lucas, en wordt derhalve wel de Lucas-kritiek genoemd
32).
Als consequentie van deze kritiek beschrijven Lucas en de zij-

nen de macro-economic met behulp van kleine modellen waarin
het ree’le inkomen slechts dan van het natuurlijke (of
evenwichts-) pad afwijkt indien zich niet-verwachte ontwikke-

lingen voordoen. Daarbij vormen de economische subjecten hun
verwachtingen rationed, d.w.z. gebruiken hierbij alle beschikbare informatie en dus ook de informatie over de voorgenomen
(budgettaire en monetaire) maatregelen van economische politick. Dit maakt dat met deze maatregelen de ree’le sfeer niet
daadwerkelijk kan worden be’invloed. Vanwege de veronderstelling van rationele verwachtingen wordt de nieuwklassieke leer
ook wel de theorie van de rationele verwachtingen genoemd 33).
Daarbij zij opgemerkt dat voor de bovengeschetste ineffectiviteitshypothese naast de veronderstelling van rationele verwachtingen ook de hypothese van een natuurlijke groeivoet essentieel
is. In een model waarin deze hypothese niet is opgenomen, leidt

de veronderstelling van rationele verwachtingen alleen tot graduele en niet tot principiele verschillen in de modeluitkomsten
ten opzichte van een andere veronderstelling over de
verwachtingsvorming.
Een tweede punt van kritiek van de nieuw-klassieken op de
traditionele modelbouw is het gebruik om modelvariabelen
vooraf in te delen in endogene en exogene grootheden 34). Daar-

mee hangt het feit samen dat in de gedragsvergelijkingen van de
beleidsmodellen de endogene variabelen slechts uit een beperkt

aantal andere modelvariabelen worden verklaard en dat daarmee dus automatisch een groot aantal (nul)restricties aan het
model zijn opgelegd. Tegen deze restricties, die gewoonlijk een
(traditionele) economisch theoretische achtergrond hebben, maken de nieuw-klassieken bezwaar. Sims spreekt hier zelfs van
,,incredible restrictions” 35). Deze restricties maken identificatie van de structuurvergelijkingen van het model mogelijk. De
grote macro-economische modellen bevatten meestal zoveel
restricties dat de modellen overgei’dentificeerd zijn.
Volgens Sims is deze wijze van identificatie van de mo-

delstructuur niet wenselijk en ook niet noodzakelijk voor de be-

moeilijkt 38). Buitendien bestaan er verschillende methodieken

om de aanwezigheid van een causale relatie te toetsen, die soms
tot tegengestelde uitspraken leiden. Tot slot behoeft, zoals Buiter laat zien, het ontbreken van een oorzakelijk verband in de zin
van Granger tussen b.v. de geldhoeveelheid en het reele inkomen
nog niet te betekenen dat men met de monetaire politick de reele
sfeer niet kan bei’nvloeden 39).
Ofschoon de alternatieve modelbouwmethodiek van Sims inzicht kan verschaffen in de causale structuur van macro-economisch cijfermateriaal door aan te geven waar bepaalde schokken
hun oorsprong vinden, geloof ik niet dat deze methodiek als volwaardig substituut van de traditionele modelbouw mag worden
gezien. Een van de kenmerken van de empirische economic is dat
– om een beeld van Cramer te gebruiken — de kennis langzaam
aan, laag na laag, als een koraalrif wordt opgebouwd 40). In de
methodiek van Sims wordt al deze opgebouwde kennis over modelstructuur en waarde van elasticiteiten volledig veronachtzaamd.
In zijn algemeenheid is de les die de traditionele modelbouw
uit de kritiek van Lucas kan trekken, natuurlijk wel van belang.
Zonder dat nu alle modellen volledig langs de nieuwklassieke
weg zijn geherformuleerd, met inbegrip van de ineffectiviteitsveronderstelling, heeft deze kritiek toch tot meer aandacht voor
de rol van de verwachtingsvorming en de (on)veranderlijkheid
van de modelstructuur geleid. Dit lijkt een goed voorbeeld van
nuttige kruisbestuiving.

leidsanalyse die met de macro-modellen wordt beoogd. Hij stelt

daar een methodologie tegenover waarbij de herleide vorm van
de modellen zonder enige restricties gebaseerd op a priori kennis
wordt geschat en waarbij alle variabelen in beginsel endogeen

zijn. In deze vector-autoregressieve stelsels wordt iedere variabele met zijn eigen vertraagde waarden en met de onvertraagde en
vertraagde waarden van alle andere variabelen geregresseerd. De
bepaling van de grootste vertraging is daarbij overigens volstrekt
willekeurig. Bovendien, wanneer het aantal te schatten parameters de spuigaten uitloopt (b.v. het aantal waarnemingen overtreft), hetgeen in deze stelsels al spoedig het geval is, zijn er toch
weer allerlei veronderstellingen nodig die de schattingsproblemen oplossen.

In principe wordt in de methode van Sims de modelstructuur
geheel en al door de gegevens bepaald. Vanzelf kristalliseert zich
dan uit welke variabelen niet door de andere be’invloed worden
en dus exogeen zijn. Daarmee wordt tevens de causaliteitsvolgorde blootgelegd. De causaliteit die door Granger voor de econometric van een operationele definitie is voorzien, speelt in de
discussie rond exogeniteit versus endogeniteit een voorname rol
36). Volgens de definitie van Granger wordt een variabele x verondersteld y te veroorzaken indien men met informatie (uit het
verleden) over x het verloop van y beter weet te voorspellen dan
1146

32) R.E. Lucas, Econometric policy evaluation, in: K. Brunner en A.H.

Meltzer (red.), The Phillips curve and labor markets, North-Holland,
Amsterdam, 1976, biz. 19-46.
33) Zie voor de discussies rond deze leer F.A.G. den Butter, Macroeconomische theorie en modelbouw, Maandschrift Economic, jg. 48,
1984, biz. 3671390.
34) R.E. Lucas en Th.J. Sargent, After Keynesian macroeconomics, in:

After the Phillips curve: persistence of high inflation and high unemployment. Conference Series No. 19, Federal Reserve Bank of Boston,
Boston, 1978, biz. 49-72.

35) C.A. Sims, Macroeconomics and reality, Econometrica, jg. 48,
1980, biz. 1-48.

36) C.W. J. Granger, Investigating causal relations by econometric models and cross spectral models, Econometrica, jg. 37, 1969, biz. 424-438.
37) M.M.G. Fase, Op het breukvlak van macro- en micro-economie,
Stenfert Kroese, Leiden, 1981.
38) R.F. Engle, D.F. Hendry en J.F. Richard, Exogeneity, Econometrica, jg. 51, 1983, biz. 277-304.

39) W.H. Buiter, Granger-causality and stabilization policy, Centre for
Labour Economics, London School of Economics, Discussion Paper nr.
128, Londen, 1982.
40) J.S. Cramer, Macro-economische modelbouw in discussie (III); Een
valse bommelding, ESB, 23 november 1983, biz. 1094.

Tussen de methodiek van Sims als ene uiterste, volgens welke
de modelstructuur volkomen empirisch wordt bepaald en het andere uiterste, waarbij modelstructuur en coefficientwaarden op
grond van de theorie en andere onderzoeksuitkomsten a priori
worden vastgesteld, ligt het toepassingsgebied voor de econometrische methoden in de modelbouw. Vooral voor de bepaling van
de vertragingsstructuur, waarover de economische theorie gewoonlijk weinig specifiek is, kunnen deze methoden nuttig zijn.
De tijdreeksanalyse heeft een uitgebreid instrumentarium ontwikkeld ter identificatie en schatting van dynamische modellen.
De rol van de economische theorie blijft bij deze analyse in het
algemeen evenwel nogal beperkt. Dit kan de economische interpretatie van de uitkomsten bemoeilijken. Een recent voorbeeld
hiervan geeft Van der Knoop in zijn proefschrift 41). Hij heeft
hierin multivariate tijdreeksmodellen opgesteld voor financie’Ie
stromen in Nederland en beschrijft zeer zorgvuldig en uitvoerig
hoe hij tot de uiteindelijk gekozen modellen is gekomen. Vervol-

gens worden de modeluitkomsten echter niet vertaald naar de
verbanden en mechanismen die men op grond van de economische theorie zou verwachten en die ook soms door traditioneel
empirisch onderzoek zijn getraceerd.
Meer ruimte aan de economische theorie laat de specificatieanalyse van Hendry en de zijnen. Oorspronkelijk is deze methodiek ontwikkeld voor de specificatie van dynamische vergelijkingen waarbij van een zo breed mogelijke verzameling verklarende variabelen en vertragingen wordt uitgegaan. Door achtereenvolgende toetsing van restricties, zoals gemeenschappelijke
wortels in de functies van vertragingsoperatoren, maar ook door
het opleggen van uit theoretisch oogpunt plausibele beperkingen
aan de vertragingsstructuur zoals de geleidelijke aanpassing aan
een evenwichtswaarde, resulteert ten slotte de uiteindelijk te verkiezen specificatie. Inmiddels heeft Hendry zijn analyse uitgebouwd tot een soort universele econometrische specificatiemethodologie, hetgeen de directe toepasbaarheid niet heeft verhoogd 42). Een belangrijke rol speelt daarbij het beginsel van
,,encompassing”. Dit komt er op neer dat, wanneer men een
model door een rivaliserend model wil vervangen, men dit alleen
mag doen indien men met het rivaliserende model kan laten zien
waarom het oorspronkelijke model de gegevens minder goed beschrijft dan het rivaliserende model. De praktische resultaten die
Hendry’s methodologie heeft opgeleverd zijn overigens vooralsnog niet erg overtuigend. Zo toont Hendry in zijn overzichtsartikel met Richard een toepassing op de Engelse geldvraag met een
onrealistisch lange aanpassingsvertraging (gemiddeld 12,5
kwartaal), terwijl b.v. de rente de geldvraag wel onvertraagd en
na 2 en 3 kwartaal maar niet na 1 kwartaal be’invloedt. De veel
en ook in dit blad besproken kritiek van Hendry en Ericsson op

bel zijn bevonden, is het model nog geenszins klaar voor gebruik. Dan is het tijd om de werking van het model in zijn geheel
te leren kennen. Dit leerproces kan nog tot heel wat schaafwerk
aanleiding geven.
Voor het onderzoek naar de validiteit van een model zijn geen
vaste regels met een elegant theoretisch fundament beschikbaar.
Dit onderzoek draagt daarentegen een sterk pragmatisch karak-

ter, waarbij het gebruik dat men met het model beoogt, mede een
bepalende rol speelt. Derhalve heeft dit aspect van de modelbouw van de kant van de theoretisch gei’nteresseerde onderzoekers weinig belangstelling ondervonden en is de literatuur erover
vrij beperkt. Toch zijn er de afgelopen jaren een paar conferenties aan dit onderwerp gewijd. De ,,proceedings” van die conferenties verschaffen belangwekkende informatie 45).
Een eerste toets op de kwaliteit van het model vormt de dynamische simulatie, die ook wel de voorspelling ex post wordt genoemd. Hierbij wordt, vanuit een basisperiode, het model voor
een aantal achtereenvolgende perioden opgelost met de waargenomen waarden van de exogenen en de berekende waarden van
de vertraagde endogenen als uitgangspunt. Zo geeft de dynamische simulatie een indruk van hoe het model de werkelijkheid
weet te reproduceren. Het is duidelijk dat een dergelijke Simulatie voor het model een veel sterkere krachtproef is dan een simulatie van de afzonderlijke vergelijkingen of een simulatie van periode tot periode. Soms zal bij zo’n dynamische simulatie blijken
dat bepaalde variabelen weglopen van hun realisaties. Dit kan
crop wijzen dat in het model sommige vertragingen verkeerd
gespecificeerd zijn, b.v. omdat de desbetreffende variabelen na
een schok niet naar hun trendevenwicht terugkeren. Ook kan het
een gevolg zijn van al te gesloten spiralen binnen het model die
een verstoring sterk opblazen. Dit noopt dan tot een aanpassing
van de modelspecificatie.
Een tweede proef voor het model is een variantenanalyse met
behulp van impulssimulaties. Hierbij worden de gevolgen van

een autonome wijziging in een bepaalde variabele (b.v. een beleidsinstrument) gemeten aan de hand van het verschil tussen de
centrale projectie en een impulsprojectie waarin de wijziging ten
opzichte van de centrale projectie is aangebracht. Naast een impuls aan een variabele kan het hier ook gaan om een wijziging in
een bepaalde coefficient. Bij de impulssimulaties is het met name
van belang dat het model op plausibele wijze die mechanismen
weet te beschrij ven waarover in de beleidsanalyse of de economische theorie een zekere convergentie bestaat. Veel minder dan de
dynamische simulaties, bieden echter de impulssimulaties een
vaste maatstaf voor de validiteit van het model. Zo blijkt uit een
studie van Artus en Muet dat de dynamische multiplicatoren van
een aantal Amerikaanse en Franse modellen sterk uiteenlopen
46). Bovendien laten Lybeck en Carlsson voor Zweden zien hoe
specificatieveranderingen in hetzelfde model tot gigantische ver-

het recente boek van Friedman en Schwartz signaleert weliswaar

op welbespraakte wijze de feilen van de empirische analyse van
de laatstgenoemden, doch biedt niet een kraakhelder alternatief
43).
Over het algemeen is het opvallend dat de pogingen om de vertragingsstructuur in modelvergelijkingen volledig empirisch te
bepalen, niet al te vruchtbaar zijn. Wellicht daarom zijn de bouwers van KOMPAS er (weer) toe overgegaan om a priori een
aantal verschillende verdeelde vertragingen met regelmatig verlopende gewichten vast te stellen. De verklarende variabelen
worden dan met die gewichtenschema’s in de vergelijkingen opgenomen, waarvan de lengte van de vertraging in de voorkomende gevallen het meest plausibel schijnt.
In het voorgaande heb ik kanttekeningen geplaatst bij een
paar nieuwe ontwikkelingen in de econometric. Het is zeker niet
zo dat de hulp van de econometric voor de modelbouwers hierbij
beperkt blijft. Voor een aantal andere nieuwe methodieken verwijs ik naar de discussie over modelbouw in dit blad, en met name naar de bijdrage van Kloek 44).
Modelbouw en modelgebruik

Een macro-economisch model omvat meer dan de som van de
afzonderlijke modelvergelijkingen. Nadat de afzonderlijke vergelijkingen zijn gespecificeerd, geschat en de uitkomsten plausi-

ESB 5-12-1984

41) H.S. van der Knoop, A multivariate time series analysis of the Dutch
flow of funds, VU Boekhandel/Uitgeverij, Amsterdam, 1984.
42) D.F. Hendry en J.F. Richard, The econometric analysis of economic
time series, International Statistical Review, jg. 51, 1983, biz. 111-163.
43) D.F. Hendry en N.R. Ericsson, Assertion without empirical basis:

an econometric appraisal of ,,Monetary trends in … the United Kingdom” by Milton Friedman and Anna Schwartz, in: Monetary trends in
the United Kingdom, Bank of England Panel of Academic Consultants,
Panel Paper nr. 22, Bank of England, Londen, 1983, biz. 47-101.
44) T. Kloek, Macro-economische modelbouw in discussie (VII); Niet

met twee maten meten, ESB, 8 februari 1984, biz. 145-147.
45) P. Ormerod (red.), Economic modelling, Heinemann, Londen,
1979; J. Kmenta en J.B. Ramsey (red.), Large-scale macro-econometric
models, North Holland, Amsterdam, 1981; G.C. Chow en P. Corsi

(red.), Evaluating the reliability of macro-economic models, Wiley, Chichester, 1982; Zie voor de methoden om de validiteit van een model te beproeven ook M. Deleau en P. Malgrange, Methodes d’analyse des modeles empiriques, Annales de 1’INSEE, jg. 20, 1975, biz. 3-34.
46) P. Artus en P.A. Muet, Une etude comparative des proprietes dynamiques de dix modeles americains et cinq modeles f rancais, Revue economique, jg. 31, 1980, biz. 88-120. Een interessante vergelijking van de
simulatie-eigenschappen van een aantal beleidsmodellen in verschillende
OECD-landen bieden J. H. Chan-Lee en H. Kato, A comparison of simulation properties of national econometric models, OECD Economic Studies, nr. 2, voorjaar 1984, biz. 109-150.

1147

schillen in het verloop en de omvang van de multiplicatorwaarden kunnen leiden 47).
Ten derde is het van belang de lange-termijneigenschappen
van het model te leren kennen. Dit geschiedt aan de hand van een
modelprojectie voor de lange termijn waarbij de exogenen volgens een vast patroon (b.v. constante groei) zijn geextrapoleerd.
Klein noemt een vijftal ,.great ratios” waarvan verondersteld
mag worden dat ze op de lange termijn constant zijn: spaarquote, arbeidsinkomensquote, arbeidsparticipatiegraad, kapitaalcoefficient en de omloopsnelheid van het geld 48). Malgrange
geeft de voorwaarden aan waaraan het model en de exogenenextrapolaties dienen te voldoen zodat de modelprojectie een stabiel
groeipad genereert 49). Het is echter de vraag of deze stringente
eisen wel nodig zijn, zeker indien het model voornamelijk bedoeld is voor beleidsanalyse op de wat kortere termijn.
Zoals gezegd is het bij de constructie van het model en bij het
validiteitsonderzoek van belang welk gebruik er van het model
gaat worden gemaakt. Meestal dienen de grote macro-economische beleidsmodellen echter verscheidene doelen. In de tweede helft van het acronym KOMPAS wordt dit bij voorbeeld samengevat als prognose, analyse en simulatie.
De oudste en wellicht belangrijkste vorm van modelgebruik is
het doorrekenen van de gevolgen van beleidsmaatregelen. Voorheen is gememoreerd dat Tinbergen reeds in 1936 een spoorboekje voor de Nederlandse economie presenteerde. Sindsdien
hebben de uit de modellen afgeleide spoorboekjes bij voortduring een vooraanstaande rol gespeeld bij de macro-economische
beleidsvoorbereiding. Ook toen in September 1982 de buitenwacht in een nota van het CEC-presidium ten behoeve van de kabinetsinformatie voor het eerst met het bestaan van FREIA werd
geconfronteerd, gebeurde dit aan de hand van een aantal met het
model berekende beleidsvarianten.
Het meest romantische aspect van het modelgebruik is ongetwijfeld de hulp die het model kan bieden bij het maken van
voorspellingen. Over de voorspelkracht van de modellen is veel
te doen, zeker nu de wisselingen in het economisch getij het
macro-economisch koffiedikkijken ernstig bemoeilijken. Over
het algemeen is men het er bij de instellingen die zich op professionele (en in de Verenigde Staten ook op commerciele) wijze
met macro-economische voorspellingen bezighouden, enerzijds
wel over eens dat de modellen een onontbeerlijk hulpmiddel vormen. Anderzijds kunnen de voorspellingen onmogelijk uitsluitend op mechanische wijze door het model geproduceerd worden, doch is een zekere oordeelsmatige inbreng van essentieel belang. In de eerste plaats dienen er voor de modelexogenen realistische waarden te worden ingevuld. Met name de modellering
van de voorgenomen beleidsmaatregelen vergt daarbij aandacht. Daarnaast is het echter ook een algemeen gebruik om extra informatie via z.g. ,,add-factors” of ,,con(stant)-adjustments” in de gedragsvergelijkingen van het model binnen te
brengen. Het verloop van de residuen van deze vergelijkingen in
het recente verleden kan een aanwijzing over de omvang van deze informatiefactoren geven. Tevens biedt deze weg de mogelijkheid om specifieke veronderstellingen omtrent afwijkend toekomstig gedrag in te brengen. Het spreekt vanzelf dat dit laatste
een zeer speciaal ,,Fingerspitzengefuhl” vereist en tot een minimum beperkt dient te blijven. Volgens Klein werden deze ,,constant adjustments” reeds in 1953 bij het opstellen van voorspellingen met het Klein-Goldberger-model gebruikt 50). Haitovsky
en Treyz beschouwen het juist als een voordeel van de macroeconomische structuurmodellen boven andere voorspelmethodieken dat de informatie langs deze weg op systematische wijze
in de voorspelling kan worden gei’ncorporeerd 51).
Aan het voorgaande verwant is de mogelijkheid die de modellen bieden om er alternatieve toekomstscenario’s mee te genereren. Een belangrijk doel van de modelexercities is immers om te
laten zien hoe ongewenste toekomstige ontwikkelingen door beleidsmaatregelen kunnen worden omgebogen. Bovendien tonen
de alternatieve scenario’s de gevoeligheid van de toekomstprojecties voor bepaalde veronderstellingen. Zo berekent het Planbureau in de middellange-termijnramingen van maart 1984 de
gevolgen van verschillende uitgangspunten over de groei van de
wereldhandel en het budgettaire beleid.
Tot slot zij de mogelijkheid vermeld om aan het macroeconomische model een satellietmodel te koppelen waarin een
1148

bepaalde sector in detail wordt beschreven. Langs deze weg kan
de invloed van ontwikkelingen in die sector (b.v. op meso-niveau) op de macro-economic worden doorgerekend.
Besluit
In dit artikel is eerst een historisch overzicht gegeven van de
modelbouw in Nederland, de Verenigde Staten en, in het kort, in
een aantal andere landen. In Nederland zijn drie modelgeneraties te onderscheiden. De zuiver keynesiaanse bestedingsmodellen van het Centraal Planbureau, die voornamelijk voor de conjuncturele analyse op korte termijn bedoeld zijn, vormen de
eerste generatie. In de tweede generatie, met Vintaf als voornaamste representant en het CS-model als voorloper, wordt veel
meer aandacht besteed aan de aanbod- en produktiekant van de
economie. De nieuwste generatie Nederlandse modellen bevat
bovendien een volledige modellering van de monetaire sector.
Naast de modellen FREIA en KOMPAS van het Centraal Planbureau behoort ook het op De Nederlandsche Bank ontwikkelde
model MORKMON tot deze derde generatie.
De laatste tijd is het accent bij de macro-economische modelbouw verschoven van een steeds verdergaande detaillering naar
een verbetering van de modelstructuur en van de specificatie van
de voornaamste gedragsvergelijkingen. De wisselwerking tussen
de modelbouw en de economische en econometrische theorie
vormt derhalve het tweede onderwerp van dit artikel. Deze wisselwerking is aanzienlijk, zij het dat niet iedere economische theorie en econometrische methodiek direct even gebruiksgeschikt
is. Daarbij komt dat de modelbouw zich afspeelt tussen het elegante Utopia van de theorie en de, zo men wil, laag-bij-degrondse praktijk.
Tot slot schetst dit artikel de weg die nog afgelegd moet worden nadat de model vergelijkingen gespecificeerd en de coefficientwaarden zijn bepaald. Deze weg naar het voor de beleidsvoorbereiding gebruiksgeschikt maken van het model is nog weinig in kaart gebracht en de route hangt bovendien af van het gebruiksdoel van het model. Het opstellen van voorspellingen is
zo’n doel, maar zeker niet het enige. Wellicht van groter belang
is de mogelijkheid om met het model te voorzien welke toekomstige ongewenste ontwikkelingen door beleidsmaatregelen
kunnen worden voorkomen.
Frank den Butter

47) J.A. Lybeck en E. Carlsson, From small to large, a systematic comparison of gradually more complex econometric models, European Economic Review, jg. 24, 1984, biz. 83-101.
48) L.R. Klein, Use of econometric models in the policy process in: P.
Ormerod, op cit., biz. 309-329.
49) P. Malgrange, Steady growth path in a short run dynamic model: the
case of the French quarterly Model METRIC, Paper presented to ESEM,

Pisa, 1983.
50) In het in voetnoot 48 aangehaalde artikel.
51) Y. Haitovsky en G. Treyz, Forecasts with quarterly macroeconomic
models, equation adjustments and benchmark predictions: the US experience, Review of Economics and Statistics, jg. 54, 1972, biz. 317-325.

Auteur