Ga direct naar de content

Export en dualiteit in de Nederlandse economie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 5 1984

Export en dualiteit in de
Nederlandse economic
DRS. P. VAN DUCK – DRS. E. HOOGTEIJLING
DRS. H. VERBRUGGEN*

In recente beschouwingen over de macro-economische ontwikkeling van de Nederlandse economie
en de doorwerking van het overheidsbeleid op de industriele ontwikkeling, de werkgelegenheid en-de
inkomensvorming is aandacht besteed aan de mogelijke gevaren van een dualistische economische
ontwikkeling in Nederland.
In het onlangs verschenen SER-rapport,, Ad vies sociaal-economisch beleid op middellange termijn
1984-1987″ wordt uitvoerig stilgestaan bij de discrepantie tussen de ontwikkeling van de exportsector
en die van de op de binnenlandse markt gerichte sector, zoals die naar voren komt in de projecties in
het Centraal Economisch Plan 1984, en wordt gewezen op mogelijke nadelige sociaal-economische
gevolgen van zo’n onevenwichtige ontwikkeling. Ook in het Jaarverslag 1983 van De Nederlandsche
Bank wordt aan deze problematiek gerefereerd. In dit artikel wordt het concept van de duale
economie besproken en aan de hand van een input-output-tabel wordt geanalyseerd in hoeverre de
Nederlandse economie karakteristieken vertoont van een duale economie. Nagegaan zal worden wat
de gevolgen kunnen zijn van een onevenwichtige economische ontwikkeling. Daarbij zal in het
bijzonder aandacht worden besteed aan de in voornoemd SER-rapport genoemde gevaren van een
eenzijdige ontwikkeling van de exportsector.
Dualiteit
De term ,,dualistische economie” werd voor het eerst door de
Nederlander Boeke gehanteerd bij zijn beschrijving van – vooral oosterse — economieen die gekenmerkt werden door een
,,botsing tussen twee uiteenliggende en heterogene sociale stelsels”, waarvan het ene dynamisch en het andere traditioneel is.
De afwezigheid van gelijkgerichte dynamiek binnen een samenleving leidt tot onevenwichtigheden en dualisme 1). Dit brede
concept van dualiteit is in de moderne theorieen van de duale
economie vernauwd en verfijnd.
Vernauwing vond plaats door de niet-economische aspecten
buiten het model te plaatsen. Verfijning vond plaats door de interactie tussen beide sectoren modelmatig in een groeipad te analyseren. Dit groeipad geeft aan hoe de economie evolueert van
een uitgangssituatie met een grote traditionele en stagnerende
sector en een kleine en expanderende moderne sector naar een
ge’integreerde moderne en dynamische economie.
De traditionele sector wordt gekenmerkt door een relatief laag
niveau van kapitaalintensiteit en arbeidsproduktiviteit, een laag
loonniveau en een laag investeringsniveau. Uitgangspunt van
het interactieproces tussen de traditionele sector en de moderne
sector is een elastisch aanbod van arbeid in de traditionele sector
die in de loop van de tijd door de groeiende moderne sector geabsorbeerd wordt. Een elastisch aanbod van arbeid is in dit model
gewaarborgd door een relatief hoog niveau van open of verborgen werkloosheid in de traditionele sector. De functie van de moderne sector in de economie is arbeid te onttrekken aan de traditionele sector waardoor het gemiddelde produktiviteits- en inkomensniveau stijgt bij een dalend werkloosheidsniveau.
Een tweede impuls die van de groeiende moderne sector uitgaat naar de traditionele sector loopt via de vraag naar goederen
en diensten. Produktie in de moderne sector genereert een vraag
naar kapitaalgoederen, intermediaire produkten en diensten en,
884

via de bestedingen van ink omens in de moderne sector, een vraag
naar consumptiegoederen en diensten.
De omvang van het directe werkgelegenheidseffect van produktie in de moderne sector is afhankelijk van de directe factorintensiteiten van de produktieprocessen in deze sector. Zowel de
f actorintensiteit in elk produktieproces als de compositie van het
produktiepakket is afhankelijk van de beloningsvoetverhoudingen. Hoe groter de aanbodelasticiteit van arbeid op middellange
termijn is, hoe groter het werkgelegenheidseffect van produktie
in de moderne sector is. De omvang van de tweede impuls is, in
termen van produktie, afhankelijk van de omvang van de binnenlandse toeleveringen en, in termen van werkgelegenheid, van
de factorintensiteiten in de toeleveringsbedrijven.
De door de moderne sector gegenereerde produktievergroting
in de traditionele sector en arbeidsonttrekking aan de traditionele sector leidt, op termijn, tot een verhoging van het produktiviteits- en inkomensniveau in de traditionele sector en daardoor
uiteindelijk tot een modernisering van deze sector en een geleidelijke reductie van de dualiteit in de economie. De aard en
omvang van de interactie tussen de expanderende moderne sector en de traditionele sector bepaalt de snelheid waarmee de
bestaande dualiteit tussen de sectoren wordt opgeheven. Per
definitie geldt dat bij een laag niveau van interactie expansie van
de moderne sector relatief weinig dynamiserende effecten heeft
op de rest van de economie en in geringe mate bijdraagt tot het
opheffen van de bestaande dualiteit.

* De auteurs zijn verbonden aan het Economisch en Sociaal Instituut
van de Economische Faculteit van de Vrije Universiteit te Amsterdam.
1) J.H. Boeke, Oosterse economie, Servire, Den Haag, ongedateerd,
biz. 9.

Export en dualiteit

Uit verschillende dwarsdoorsnede-onderzoeken is gebleken
dat het groeipad van economieen op significante wijze wordt bei’nvloed door structurele factoren zoals bevolkingsomvang, bevolkingsdichtheid en beschikbaarheid van natuurlijke hulp-

legenheid. Het advies haalt berekeningen van het CPB aan waaruit blijkt dat met name de bouwnijverheid, de handel, openbare
nutsbedrijven, de hout- en bouwmaterialenindustrie, de metaalprodukten- en de optische Industrie, de elektrotechnische industrie en de transportmiddelenindustrie van een expansie van
de binnenlandse markt profiteren. De chemische Industrie, de

bronnen 2).

aardolie-industrie, de basismetaalindustrie, de textielindustrie

Groei in een economic met een relatief kleine binnenlandse
markt kan worden gestimuleerd door de expansie van een moderne industriele exportsector, die via binnenlandse toeleveringen en de door deze exportproduktie gegenereerde activiteiten in
de dienstensector tot economische groei leidt.
Gegeven het inkomensniveau per hoofd van de bevolking
geldt dat kleine landen een minder gediversificeerde industriele
produktiestructuur hebben dan grote landen. Deze geringe diversificatie in de produktie resulteert in een hoog importaandeel
in de bestedingen. In kleine grondstofarme landen dwingt deze
hoge importafhankelijkheid tot het volgen van een exportgericht industrialisatiemodel. In kleine landen rijk aan grondstoffen – het kan daarbij gaan om mijnbouwprodukten of bovengronds voortgebrachte primaire produkten – zijn er meer vrijheidsgraden in het beleid, maar in alle gevallen geldt dat een relatief groot importaandeel in bestedingen en een groter exportaandeel in produktie karakteristieken zijn van kleine landen. Uit
deze structurele kenmerken volgt dat het multiplier-effect van
exportproduktie in kleine landen relatief gering is vanwege het
relatief grote importlek, met andere woorden, de indirecte effecten die uitgaan van de exportsector op de rest van de economic
zijn relatief beperkt. Sommige exportactiviteiten kunnen zelfs
een ,,footloose”-karakter krijgen en hebben daardoor slechts in
zeer beperkte mate een dynamiserende werking op de rest van de
economic.

en ook de elektrotechnische Industrie profiteren vooral van een
expansie van de wereldhandel.
Ten slotte kan nog worden gewezen op een mogelijke onevenwichtigheid in de loonvorming die zou kunnen resulteren uit een
exportstimuleringsbeleid. De exportsectoren, die het meest profiteren van de opbloei in de wereldeconomie en van een beleid
dat gericht is op het versterken van hun concurrentiepositie, zullen het eerst een winstherstel te zien geven en in deze sectoren zal
het eerst ruimte zijn voor loonsverhogingen. Gecentraliseerd
loonoverleg kan het risico meebrengen van loonkostenstijgingen
in bedrijven waarin onvoldoende winstherstel optreedt. In het

De Nederlandse economic

Jaarverslag 1983 van De Nederlandsche Bank wordt daarom
gedecentraliseerd loonoverleg bepleit 6). Een dergelijk gedecentraliseerd overleg zou leiden tot verschillende loonontwikkelingen in de dynamische en stagnerende bedrijven en voegt daarmee

een nieuwe component toe aan de dualiteit in de economic.
Tegen deze achtergrond zullen nu de volgende kenmerken van
de Nederlandse economic worden bezien:
— de relatieve betekenis van de exportsector voor produktie en
werkgelegenheid;
— de relatie tussen de exportsector en het op de binnenlandse
markt gerichte deel van de economic in termen van
toeleverings- en bestedingseffecten;
— de arbeidsintensiteit van de exportsector en de totale werkgelegenheidseffecten van ‘ exportproduktie en de gehele
economie.

De centrale punten in de huidige discussie over de structurele
ontwikkeling van de Nederlandse economic en de rol van het

Analyse van deze kenmerken is gebaseerd op de input-outputtabel van de Nederlandse economie van 1980, samengesteld door
het CBS. Deze label geeft een beschrijving van de relaties die
bestaan tussen de verschillende onderdelen van de economic.

overheidsbeleid daarin kunnen aan de hand van het genoemde

Met behulp van input-outputanalyse is het mogelijk een zeer ge-

SER-advies 3) als volgt worden getypeerd.
Het advies constateert dat het beeld dat uit de globale verkenningen van het CPB naar voren komt ,,tweeslachtig” is. In toenemende mate wordt aan voorwaarden voor herstel voldaan en
tekenen van een aanstaand herstel zijn waarneembaar. Er is
sprake van een relatief sterk verbeterende concurrentiepositie op
de wereldmarkt, die naar verwachting zal leiden tot een groei van
de export (excl. energie) die gemiddeld circa 2 procent groter zal
zijn dan de groei van de corresponderende wereldhandel. Dit
wordt in belangrijke mate toegeschreven aan de arbeidskostenmatiging.
Daartegenover wordt gesteld dat de alleen voor de binnenlandse markt opererende sectoren daarvan slechts in beperkte
mate profiteren. Deze bedrijven ervaren een gebrek aan expansie
van de particuliere consumptieve bestedingen ten gevolge van
loonmatiging in de particuliere sector en van beperkingen in de
inkomensoverdrachten en ambtenarensalarissen. Wanneer de
overheid ter verlaging van het financieringstekort haar vraag
naar goederen en diensten beperkt, zal dit de expansiemogelijkheden van de voor de binnenlandse markt producerende bedrijven verder beperken.
Dit verschil in expansie in de dynamische exportsector en de
,,stagnerende” op de binnenlandse markt gerichte sector doet,
in de woorden van het SER-advies, het beeld ontstaan ,,van een
duale economic, dat aangeeft dat het herstel dat wordt voorzien
in de projecties van het CPB een nog onvoldoende, breed gespreid karakter heeft”4). Ten gevolge van deze beperkte door-

detailleerd, zij het statisch beeld te krijgen van de economische
structuur. De waarschuwing, geformuleerd in het Jaarverslag
1983 van De Nederlandsche Bank met betrekking tot het hante-

werking van de opleving van de Internationale conjunctuur zal,
ondanks de versterkte concurrentiepositie van de exportsector,
de omvang van de werkgelegenheidscreatie onvoldoende zijn om
,,daadwerkelijk aan de stijging van de werkloosheid een einde te
maken” 5).
Als tweede reden voor de beperkte effecten van een exportstimuleringsbeleid op de werkgelegenheidscreatie wijst het advies
op het relatief kapitaalintensieve karakter van de exportsector:
naar verhouding bieden exporterende bedrijven weinig werkgeESB 26-9-1984

ren van modellen ter becijfering van de effecten van economische ontwikkelingen en economisch beleid geldt vanzelfsprekend ook voor input-outputanalyse. Indachtig deze waarschuwing wordt hier benadrukt dat onze analyse niet beoogt de door-

werking van economisch beleid te analyseren, maar beoogt aan
te geven in welke mate de exportsector zich onderscheidt van de
rest van de economie en in welke mate zij interacteert met de rest
van de economie.
Methode

Zoals reeds is aangegeven, wordt een duale economische
structuur gekenmerkt door een verschil in kapitaalintensiteit
tussen een moderne en een traditionele sector en door een relatief
laag niveau van integratie van deze sectoren. Wanneer sectoren
en industrieen relatief gei’soleerd van elkaar produceren, zullen
de potentiele spreidingseffecten van hun produktie, in de vorm
van produktie en werkgelegenheid in de overige sectoren van de

economie, niet ten voile kunnen worden gerealiseerd. De belangrijkste factor die de werkelijke omvang van deze spreidingseffec-

2) Zie H. Chenery en M. Syrquin, Patterns of development 1950-1970,
Oxford University Press, Oxford, 1977. Voor een analyse van de determinanten van een exportgerichte ontwikkeling, zie P. van Dijck en H.
Verbruggen, Export-oriented industrialization and economic development in developing countries, VU-conferentiepaper, Amsterdam, 1983.
3) SER, Advies sociaal-economisch beleid op middellange termijn
1984-1987, Den Haag, 1984.
4) Idem, biz. 16.
5) Idem.
6) De Nederlandsche Bank N.V., Jaarverslag 1983, Deventer, 1984.

885

ten bepaalt is de mate waarin bij de produktie gebruik wordt gemaakt van door binnenlandse bedrijven geproduceerde of van
gei’mporteerde intermediate inputs.
Het importlek van een produktieproces bestaat in de eerste
plaats uit de waarde van de gei’mporteerde grondstof fen en intermediaire produkten die direct in de produktie noodzakelijk zijn.
Het tweede importlek wordt veroorzaakt door de importbehoefte van toeleveringsbedrijven. Beide lekken verminderen de binnenlands voortgebrachte toegevoegde waarde per eenheid produktie en beperken tegelijkertijd de met die produktie verbonden mogelijke indirecte produktie- en werkgelegenheidseffecten. Ten slotte bestaat het importlek uit dat deel van de met de
produktie gecreerde loon- en winstinkomens dat wordt besteed
aan gei’mporteerde consumptie- en investeringsgoederen.
Met behulp van een aantal spreidingsmaatstaven kunnen de
onderlinge betrekkingen tussen sectoren in een economic worden geanalyseerd. Deze maatstaven zijn gebaseerd op de inverse
van de Leontief-matrix van de input-outputtabel: (I-A) -‘. De
coef ficie’nten van matrix A, die de structuur van de economic beschrijft, bevatten geen intermediaire import.
De eerste spreidingsmaatstaf is de ,,power of dispersion” 7).
Deze maatstaf drukt de gemiddelde directe en indirecte afhankelijkheid van een sector van binnenlands geproduceerde intermediaire inputs uit in een index. Deze index geeft aan in welke mate

Een vollediger inzicht in het werkgelegenheidseffect van de
produktie in een sector wordt verkregen wanneer in de analyse
ook de werkgelegenheid wordt betrokken die verbonden is met
de besteding van de looninkomens die in deze sector en de toeleverende sectoren worden gegenereerd. Hiertoe wordt de matrix
A uitgebreid met een rij met directe looncoef ficie’nten en een kolom met gemiddelde binnenlandse consumptiequota van gezinshuishoudingen. De totale werkgelegenheidsmaatstaf voor sector
j wordt nu gedefinieerd door

waarin r n + , j een element is van de (n + l)e rij van de nieuwe vergrote matrix (I-A)~’.

Een complementaire spreidingsmaatstaf waarvan hier gebruik wordt gemaakt is de netto opbrengst aan buitenlandse deviezen per eenheid export, of anders geformuleerd, het aandeel
van de binnenlands geproduceerde toegevoegde waarde in de totale waarde van de produktie. Voor sector j is deze index gedefinieerd als:
Vj = 1 –

een toeneming van de produktie van een bepaalde sector leidt tot

een toeneming van de produktie in de rest van de economic, vanzelfsprekend onder de statische en lineaire condities van de
input-outputmethode. Deze maatstaf is voor sector j gedefinieerd als:

n 2 j = i 1=1

waarin rVl elementen van de matrix (I-A)~’ zijn en n gelijk is aan
het aantal in de input-outputtabel opgenomen sectoren. Deze
maatstaf is gestandaardiseerd om de verschillende sectoren beter
onderling te kunnen vergelijken. Wanneer Pj > 1 schakelt sector j meer dan gemiddeld binnenlandse toeleveringsbedrijven in
bij zijn produktie. Wanneer Pj < 1 geldt dat de sector relatief
gei’soleerd produceert.
Om inzicht te krijgen in het werkgelegenheidseffect kan de
spreidingsmaatstaf geformuleerd worden als

E
i=l

E mik r kj
k= l

waarin mik staat voor het aandeel van gei’mporteerde inputs i in
de produktie van sector k.
Het is met behulp van deze spreidingsmaatstaven mogelijk te
onderzoeken in hoeverre de Nederlandse exportindustrie zich
met betrekking tot de twee genoemde kenmerken van economische dualiteit onderscheidt van de overige produktie-activiteiten
in de economic. Voor een juiste interpretatie van de spreidingsmaatstaven is het van belang te weten dat naarmate een activiteit
verder verwijderd is van het stadium van de primaire produktie
de toeleverings- of indirecte ef fecten in de regel groter zijn. Vandaar dat de industrie’le sector, en vooral die industriele produktieprocessen die eindprodukten produceren, doorgaans een sterk
integrerende functie in de economic hebben met meer dan gemiddelde spreidingseffecten. Deze sectoren worden dan ook
vaak aangeduid als ,,key sectors”. De primaire sectoren en de
handel- en dienstensector hebben door de aard van hun produktie over het algemeen veel geringere spreidingseffecten. Deze
verschillen tussen primaire en secundaire vormen van produktie
zijn in een groot aantal landenstudies vastgesteld 8).
Structured kenmerken

n2 j = i

waarin lj de hoeveelheid werkgelegenheid (gestandaardiseerde
arbeidsjaren) per eenheid produktie in sector i weergeeft. De variabele ; is de directe arbeidscoe’fficie’nt. Met deze maatstaf
wordt per sector inzicht verkregen in de relatieve arbeidsinten-

siteit van de totale produktie. Is voor sector j, pf > PJ, dan kan
daaruit worden geconcludeerd dat de spreidingseffecten van sector j in termen van werkgelegenheid groter zijn dan die in termen
van produktie. Dit betekent tevens dat in het totale produktieproces van sector j relatief veel arbeid per eenheid produktie
wordt aangewend. De directe arbeidscoe’fficie’nt ls geeft dus de
directe werkgelegenheid per eenheid produktie in sector i, terwijl
LJ, gedefinieerd als

Zoals blijkt uit label 1 vertoont Nederland de kenmerken van
een kleine open economic. In 1980 werd 27 procent van de totale
produktie afgezet op de wereldmarkt, terwijl het aandeel van de
binnenlandse toegevoegde waarde 72 procent bedroeg. De Industrie en de delfstoffenwinning, die bijna 50 procent van hun

produktie exporteren, zijn de meest exportgerichte bedrijfstakken. De bedrijfstakken landbouw, handel en transport exporteren ongeveer een kwart van hun produktie. De nutsbedrijven,
bouwnijverheid en de overige diensten zijn bijna geheel afhankelijk van de binnenlandse markt. In overeenstemming met deze
verschillen in exportgerichtheid wordt de export van goederen
gedomineerd door Industrie en delfstoffenwinning (gas).
Met dit specialisatiepatroon is de exportsector in de Nederlandse economic gericht op het voortbrengen van produkten die
relatief weinig directe werkgelegenheid creeren. Dit blijkt uit een
bedrijfstaksgewijze vergelijking van het gemiddelde aantal werkenden per miljoen gulden produktiewaarde. Dit aantal bedroeg

staat voor de directe plus indirecte werkgelegenheid per eenheid

7) P.N. Rasmussen, Studies in inter-sectoral relations, Einar Harcks
Forlag, [Copenhagen, 1956, biz. 134.
8) Zie bij voorbeeld: H.B. Chenery en T. Watanabe, International comparisons of the structure of production, Econometrica, jg. 26, nr. 4,
1958; P.A. Yotopoulos en J.B. Nugent, A balanced-growth version of
the linkage hypothesis: a test, Quarterly Journal of Economics, jg. 87,

produktie in deze sector.

nr. 2, 1973.

886

label 1. Enkele kenmerken van de Nederlandse economieper bedrijfstak, 1980 a)

Bedrij/slak
Landbouw en visserij
Delfstoffenwinning
Industrie
Nutsbedrijven
Bouwnijverheid
Groothandel, detailhandel, transport en
horeca
Overige diensten
Nederlandse economic

Aandeel
inde
produktie
in procenten

Aandeel
in de toegevoegde
waarde
in procenten

Aandeel
in de werkgelegenheid
in procenten

Aandeel
inde
export
in procenten

4,4
3,6
35,9
3,0
9,0

3,7
19,2

5,8
0,2
20,8
1,0
9,3

4,4
6,5
66,0
0,1

0,6

10.2
0,3
4,5
2,5

0,9

2,6

8,1

18,3
25,8
100,0

23,0
38,3
100,0

26,1

16,2
5,9
100,0

23,8
6,2
26,8

11,2
11,2
7,8

6,1
2,3
7,5

36,8
100,0

Export-output
ratio
in procenten

Aantal werkenden
per miljoen gulden produktie b)

26,4
49,0
49,3

64,6

76,2
51,3

0,73
0,50
0,84
0,71

0,91
0,87
1,00

87,5
27,4
38,7
43,0

V

1,04
1,11
1,13

42.7

P

1,21
0,73

Directe toegevoegde waarde
aandeel in de
produktie in %

0,83
0,91

0,91

0,72

Bronnen: De berekeningen zijn gebaseerd op gegevens uit Statistiek werkzame personen, Sociale maandstatistiek, Nationale rekeningen 1980, en de Produktiestructuur van
derlandse Volkshuishouding, deel XI, input-output tabellen en input-output coefficienten 1980, CBS, ‘s-Gravenhage, 1983.
a) Zie de tekst voor de betekenis van de symbolen.
b) Werkenden omvat loontrekkers en zelfstandigen.

in 1980 voor de industrie en delfstoffenwinning respectievelijk
4,5 en 0,3. De overige bedrijfstakken, met uitzondering van de
nutsbedrijven, creeren in vergelijking met de industrie 1,8 tot 2,5
keer zoveel directe werkgelegenheid.
De industrie en delfstoffenwinning behoren evenmin tot de
bedrijfstakken die ster.k ge’integreerd zijn in de Nederlandse economic. In 1980 bedroeg het directe aandeel van de toegevoegde
waarde in de industriele produktie 27,3 procent. De resterende
72,7 procent van de waarde van de produktie bestaat dus uit intermediaire leveringen. Deze verhouding is, zoals reeds is aangegeven, specifiek voor de industrie en juist om deze reden wordt
aan de industrie een sterk integrerende functie toegeschreven
binnen een economic, met de daaruit voortvloeiende relatief omvangrijke spreidingseffecten. De industriele sector in Nederland
is voor zijn intermediaire toeleveringen echter meer afhankelijk
van de wereldmarkt dan van het binnenlandse bedrijfsleven.
Van 72,7 procent intermediaire inputs die direct in de industriele
produktie worden verwerkt, worden niet minder dan 38,5 procentpunten gei’mporteerd. De overige 34,2 procent van de waarde van de industriele produktie wordt van binnenlandse toeleveringsbedrijven betrokken. Het totaal van de directe en indirecte
toeleveringen zorgt er voor dat de ,,power of dispersion” (P)

voor de industrie iets groter is dan 1, maar uit de totale binnenlandse toegevoegde-waardecoefficient (V) blijkt dat de industrie
de meest importafhankelijke bedrijfstak in Nederland is. Van elke gulden industriele produktie wordt 50 cent besteed aan directe
en indirecte import.
De delfstoffenwinning laat een ander beeld zien. De toegevoegde-waardecomponent in de aardolie- en gaswinning is bijzonder hoog: 87,5 procent. De binnenlandse toeleveringen maken slechts een klein deel uit van de waarde van de produktie. De
spreidingseffecten van de delfstoffenwinning, gemeten aan de
P-waarde van 0,73, zijn zeer gering. De delfstoffenwinning, die
in 1980 nog bijna uitsluitend uit gaswinning bestond, levert derhalve nauwelijks produktie en werkgelegenheid op in andere sectoren van de economic, ondanks de zeer hoge totale binnenlandse toegevoegde-waardecomponent van 0,91.
De landbouw, visserij, nutsbedrijven en bouwnijverheid laten
omvangrijke spreidingseffecten zien en hebben een hoge binnen-

landse toegevoegde-waardecomponent. De dienstverlenende
sectoren, groot- en detailhandel, horeca, transport en overige
diensten, kennen weinig spreidingseffecten maar hebben wel een
hoge toegevoegde-waardecomponent.
De spreidingseffecten van industriele export

De mate waarin de industriele export de rest van de economic
in haar groei meetrekt, wordt bezien aan de hand van de spreidingseffecten, zoals weergegeven in tabel 2. Deze label geeft de

gemiddelde waarde van de behandelde spreidingsmaatstaven
voor alle industriele sectoren gewogen met nun exportaandelen.
Ter vergelijking zijn ook de gemiddelden opgenomen voor de totale industrie, en de belangrijkste op de binnenlandse markt gerichte sectoren, telkens gewogen met hun produktie-aandelen.
De zo gevonden spreidingsmaatstaven wijken uiteraard licht af
van de waarden in tabel 1, waar de spreidingseffecten van de
geaggregeerde bedrijfstakken worden vermeld.
Uit tabel 2 blijkt dat alle waarden van de spreidingsmaatstaven voor de totale industriele export systematisch lager zijn dan
voor de totale industriele produktie. De met de industriele export verbonden impulsen voor de produktie in andere sectoren
van de economie zijn lager dan die voor de totale industrie. De Pwaarde voor de industriele export is gelijk aan 1, hetgeen voor
een industriele activiteit opvallend laag is. De oorzaak daarvan
wordt onmiddellijk duidelijk uit de lage gemiddelde binnenlandse toegevoegde-waardecomponent in de totale industriele export. Niet minder dan 53 procent van de waarde van de totale industriele export bestaat uit direct en indirect gei’mporteerde intermediaire produkten, dat is 3 procentpunten meer dan geldt
voor de totale industriele produktie.

De met de per eenheid export van industriele produkten verbonden werkgelegenheid is eveneens geringer dan die van de totale industriele produktie. Volgens de PE-waarden zijn de relatieve spreidingseffecten in termen van werkgelegenheid van de
totale industriele export nog lager dan het al lage gemiddelde van
de totale industrie, namelijk 0,61 tegen 0,67. Dit relatief geringe
werkgelegenheidsef feet van industriele export komt voort uit zo-

Tabel 2. Spreidingsmaatstaven voor verschillende categorieen van produktie en export, Nederland, 1980 a)
Produktiecategorie
1 . Totale industriele export
2. Totale industriele produktie
3. Nutsbedrijven
4. Bouwnijverheid
5. Groothandel, detailhandel,
transport en horeca
6. Overige diensten, exclusief
overheid

P

V

PE

1

L

LIM E

Loon per arbeidsjaar in gld.

1,00
1,04
1,08
1,12

0,47

4,0

0,83
0,74

0,61
0,67
0,34
1,14

2,5
7,2

6,4
7,0
3,6
12,0

12,4
13,5
7,2

22,5

37.250
36.410
39.390
34.210

0,91

0,83

1,78

7,6

11,7

22,2

34.580

0,87

0,93

1,22

10,4

12,7

24,3

37.470

0,50

4,3

a) Zie de tekst voor de betekenis van de symbolen. De spreidingsmaatstaven in termen van werkgelegenheid hebben alleen betrekking op loontrekkers.
Bronnen: zie tabel 1.

ESB 26-9-1984

887

wel de relatief geringe omvang van de spreidingseffecten als de
relatief lage arbeidsintensiteit van deze export. Dit laatste wordt
duidelijk bij vergelijking van de directe arbeidscoefflcienten
voor de totale industriele export en produktie van respectievelijk
4,0 en 4,3. Daarmee in overeenstemming is het gemiddeld hogere
loonniveau van de exportsectoren. Beide effecten werken door
in directe plus indirecte arbeidscoefficienten en de looninkomensmultiplier in termen van werkgelegenheid, die alle voor de

industriele export lager uitvallen dan voor de gemiddelde industriele produktie. Gemiddeld levert de export van 1 miljoen
gulden industriele produkten 4,0 directe arbeidsplaatsen op, 6,4
directe plus indirecte arbeidsplaatsen en in totaal na besteding
van de looninkomens 12,4 arbeidsplaatsen. Met andere woorden, een arbeidsplaats in de industriele exportsector creeert nog
2,1 arbeidsplaatsen in de gehele economic.
Het is interessant de spreidingseffecten van de industriele export af te zetten tegen die van met name op de binnenlandse
markt gerichte bedrijfstakken. Wanneer we ons beperken tot de
spreiding van werkgelegenheid, dan steekt de industriele export
als werkgelegenheidsschepper ongunstig af. Alleen de werkgelegenheidseffecten van de nutsbedrijven (gas, water en elektriciteit) zijn per eenheid produktie nog geringer. Deze bedrijfstak is
echter klein in omvang en door haar aard ongeschikt om een
werkgelegenheidspolitiek op af te stemmen. De handel, transport en horeca, de bouwnijverheid en de overige diensten creeren
in totaal per eenheid ruwweg tweemaal zoveel werkgelegenheid
als met de export van industriele produkten gemoeid is.
De verhouding tussen totale en directe werkgelegenheid ligt
voor de totale industriele produktie en de bouwnijverheid iets
hoger dan voor de industriele export, wat tot gevolg heeft dat deze sectoren niet alleen meer directe, maar ook meer indirecte
werkgelegenheid per eenheid produktie creeren. De indirecte

component in de totale werkgelegenheid van de handel en de
dienstensector is duidelijk lager, maar dit wordt meer dan gecompenseerd door de hoge directe arbeidsintensiteit van hun
produktie.
Samenvattend kan gesteld worden dat de Nederlandse industriele export gemiddeld relatief kapitaalintensief is. Voor industriele produktieprocessen zijn bovendien de spreidingseffecten van deze export relatief gering en bedraagt de binnenlandse
toegevoegde-waardecomponent gemiddeld slechts 47 procent.
Deze kenmerken van de industriele exportproduktie resulteren
in geringe totale werkgelegenheidseffecten.
De belangrijkste industriele exportcategorieen

In label 3 zijn de 12 belangrijkste industriele exportsectoren
opgenomen. Deze sectoren nemen meer dan viervijfde van de totale industriele export voor hun rekening. De belangrijkste
exportindustrie is de aardolie-industrie met een aandeel in de industriele export van 19,4 procent in 1980, gevolgd door de chemische industrie met een aandeel van 18,3 procent. De exportgerichtheid van deze sectoren is zeer hoog. De belangrijkste voe-

dingsmiddelenindustrieen voor de industriele export zijn de

viceswaren-, zuivel- en margarine-industrieen met een gezamenlijk aandeel van 11,6 procent. De metaal-, machine- en transportmiddelenindustrieen namen in dat jaar 32,4 procent van de
industriele export voor hun rekening.
Het is opvallend dat de belangrijkste industriele exportactiviteit, de aardolieraf finage, voor de produktie en werkgelegenheid
in de Nederlandse economie bij lange na niet die betekenis heeft
die de omvang van haar export, suggereert. De spreidingseffecten van de aardolie-industrie zijn het laagst van alle industriele
sectoren, terwijl de binnenlandse toegevoegde-waardecomponent niet meer dan 17 procent van de waarde van de produktie
bedraagt. Het raffinageproces is een uitermate kapitaalintensie-

ve produktieactiviteit en de werkgelegenheidseffecten zijn derhalve gering. De aardolie-industrie komt hiermee bij uitstek in
aanmerking voor de kwalificatie ,,footloose”, geheel afhankelijk als zij is van geimporteerde ruwe olie.
Ook de tweede exportindustrie, die van de chemische basisprodukten, behoort tot de meest importafhankelijke en meest
kapitaalintensieve industrieen. Deze industrie, die in de produktieketen die loopt van primaire grondstoffen tot finale industriele goederen hoger staat dan de aardolieraffinage, betrekt nog
een deel van haar binnenlandse intermediaire inputs van de delfstoffensector en de aardolieindustrie. De P-waarde van de chemische basisproduktenindustrie ligt daarom hoger dan die van
de aardolieraffinage, en nog net boven de 1. Voor de werkgelegenheid heeft dit weinig betekenis, omdat de chemische basisindustrie en vooral de genoemde toeleverende sectoren zeer kapitaalintensief produceren. De chemische eindproduktenindustrie, die hoger staat in de produktieketen, heeft ook een hoger niveau van spreidingseffecten. Voor de export is deze sector echter
van duidelijk minder betekenis.
De vleeswaren- en de zuivelindustrie zijn wel gei’ntegreerd met
de economie. Ruwweg driekwart van de intermediaire produkten die deze industrieen verwerken wordt geleverd door de Nederlandse landbouwsector. Voedselverwerking is echter een
relatief kapitaalintensieve bezigheid, zodat, ondanks de omvangrijke indirecte werkgelegenheidseffecten, de totale werkgelegenheid per eenheid produktie niet veel hoger is dan het gemiddelde voor de gehele industrie.
In de margarine- en zetmeelindustrieen zijn twee voor de
werkgelegenheid ongunstige produktiekenmerken met elkaar
verbonden, namelijk een lage arbeidsintensiteit en een laag aandeel van de binnenlandse toegevoegde waarde in de produktie.
De spreidingseffecten van deze sector zijn gering, met name
door de afhankelijkheid van de margarine-industrie van geimporteerde olien en vetten. In termen van werkgelegenheidseffecten laten de metaal-, machine-, en transportmiddelenindustrie
een gunstiger beeld zien, met uitzondering van de basismetaalindustrie. Deze laatste sector, die laag geplaatst is in de produktieketen, vertoont weer een hoge importafhankelijkheid en een relatief geringe inschakeling van arbeid in het produktieproces. De
machine- en transportmiddelensectoren wenden voor industriele
activiteiten relatief veel arbeid aan, vooral de metaalprodukten-

Tabel 3. Spreidingsmaatstaven voor de belangrijkste industriele exportsectoren van Nederland, 1980 a)
Exportsector

1 . Slachterijen en vleeswarenindustrie
2. Zuivel- en melkproduktenindustrie
3. Margarine-, zetmeel- en
overige voedingsmiddelenindustrie

4. Aardolie-industrie
5. Chemische basisproduktenindustrie
6. Chemische eindproduktenindustrie
7. Basismetaalindustrie
8. Metaalproduktenindustrie
9. Machine-industrie
10. Elektrotechnische industrie
1 1 . Auto-industrie
12. Transportmiddelenindustrie

Aandeel in de
totale industriele
export
in procenten

Export-produktie
ratio
in procenten

Export-gebonden
directe werkgelegenheid in arbeidsjaren

4,7
3,9

46,5

10.800

47,1

9.700

3,0
19,4

33,7
66,7

15,3
3,0

74,5
56,2
68,3

7.000
10.000
39.500
17.600
24.000
25.300
52.000
78.100

5,5

2,9
6,3
11,1
2,7
3,8

26,2
60,1
70,4

63,5
59,3

15.300
29.000

P

V

PE

1

L

LIME

1,75
1,88

0,70
0,62

0,72
0,79

2,1

7,6
8,3

14,0
15,7

1,10

0,38
0,17
0,44
0,59
0,46
0,61
0,62
0,55
0,49
0,53

0,49
0,08
0,45
0,84
0,56
1,06
1,02
0,79
0,81
0,97

2,3
0,5
2,4
5,4

5,1
0,8
4,7
8,8
5,8
11,1
10,6
8,3
8,4
10,1

9,7
1,5
9,7
17,5
11,7

0,74

1,03
1,03
0,91
0,98
0,%
0,84
0,99
0,97

a) Zie de tekst voor de betekenis van de symbolen. De Spreidingsmaatstaven in termen van werkgelegenheid hebben alleen betrekking op loontrekkers.
Bronnen: zie tabel 1.

2,2

4,0

8,0
7,5
6,5
5,3

7,0

20,6
20,8
16,4

16,1
19,2

en machine-Industrie. Deze groep van sectoren zou vanuit de
werkgelegenheidsoptiek als optimaal aangemerkt kunnen worden. Zij staan hoger in de produktieketen. Niettemin zijn de Pwaarden van deze sectoren alle kleiner dan 1 als gevolg van een
hoge importafhankelijkheid. Het is opvallend dat de elektrotechnische Industrie, de in belangrijkheid derde exportsector, in
dit opzicht nogal ongunstig afsteekt.
Besluit

De centrale vraag die in het voorgaande werd behandeld is die
naar de karakteristieken van de exportsector en naar de doorwerking van deze sector op de rest van de Nederlandse economic
in termen van produktie en werkgelegenheidscreatie. Ingeval de
exportsector een structuur zou hebben die sterk afwijkt van die
in de rest van de economic en de dynamiek in die sector niet
doorwerkt op de rest van de economic, zou er sprake kunnen zijn
van een duale economische ontwikkeling.
De Nederlandse economie is zeer sterk met de wereldeconomie
verbonden. Het hoge aandeel van de import in de bestedingen en
van de export in de produktie is kenmerkend voor kleine economiee’n die een gespecialiseerd produktiepatroon hebben. Dit betekent dat de economie en ook de exportsector wordt gekenmerkt door een groot importlek waardoor doorwerkingseffecten van produktie relatief gering zijn.
De Nederlandse export wordt gedomineerd door produkten
van de industrie en delf stof fenwinning die in twee opzichten zich
onderscheiden van andere meer op de binnenlandse markt afgezette produkten, namelijk enerzijds door hun relatief geringe arbeidsintensiteit en anderzijds door hun beperkte spreidingseffecten. Beide kenmerken leiden tot een relatief beperkt werkgelegenheidseffect per eenheid export. Onze analyse toont aan dat,
gemiddeld gezien, per miljoen gulden industriele export in 1980
4,0 arbeidsplaatsen in de exportsector werden gecreeerd, 2,4 arbeidsplaatsen in toeleveringsbedrijven en nog eens 6 arbeids-

plaatsen ten gevolge van looninkomensbestedingen voortkomend uit exportproduktie. Een dynamische ontwikkeling in de
exportsector voortvloeiend uit een opleving van de wereldeconomie en een verbeterde concurrentiepositie op de wereldmarkt,
heeft derhalve belangrijke gevolgen voor de Nederlandse economie maar levert inderdaad, zoals gesteld wordt in het SERadvies, maar een beperkt perspectief op het substantieel reduceren van de werkloosheid op middellange termijn. Technologische vernieuwingen, noodzakelijk om de concurrentiepositie zowel op de binnenlandse als buitenlandse markt te behouden en
om het marktaandeel in nieuwe dynamische sectoren in de
wereldeconomie te vergroten, zullen de werkgelegenheidscreatie
per eenheid produktie verder doen afnemen.

De aanwezigheid van natuurlijke hulpbronnen biedt een vrijheidsgraad bij het bepalen van het economisch beleid. Deze
natuurlijke hulpbronnen zijn evenwel niet reproduceerbaar. Industriele export blijft daarom van essentieel belang ter financiering van de import die noodzakelijk is voor het op voldoende niveau houden van produktie voor de binnenlandse en buitenlandse markt en voor de binnenlandse consumptie.
Een belangrijk deel van de produktie voor de binnenlandse
markt is indirect verbonden met exportproduktie via toeleveringen van produkten en diensten aan exportbedrijven en de produktie voor bestedingen uit inkomens gegenereerd door export.
Niet in het minst zijn ook de overheidsinkomens en bestedingen
afhankelijk van het door export gegenereerde inkomen. Het onderscheid tussen een beleid gericht op het versterken van de exportsector en op het stimuleren van sectoren producerend voor
de binnenlandse markt is daarom slechts zeer betrekkelijk. Het
verabsoluteren van zo’n onderscheid wekt de schijn van vrijheidsgraden in het beleid die er niet zijn.
P. van Dijck
E. Hoogteijling
H. Verbruggen

Auteurs