Ga direct naar de content

Over politiek en economie

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 6 1984

Over politick en economic
DR. K. GROENVELD – DRS. J.A. DE HOOG*
De discussie tussen voor- en tegenstanders van het huidige economische beleid concentreert zich
vooral op de (in)effectiviteit van een bezuinigingspolitiek tegenover de (in)effectiviteit van een
stimuleringspolitiek ten aanzien van het verminderen van de werkloosheid. In dit artikel wordt een
geheel andere benadering gevolgd. Betoogd wordt dat democratische overheden op grond van
electorate overwegingen nooit anders dan een procyclisch beleid kunnen voeren, ook al hebben
voorstanders van actieve anticyclische economische politiek alle gelijk van de wereld. Er kan dan een
situatie ontstaan waarin het feitelijke beleid op grond van de verkeerde argumenten wordt verdedigd.
Volgens de auteurs is dit nu ook het geval. Niettemin achten zij een stimulerend beleid thans niet
opportuun omdat dit het oplossen van de structurele economische problemen alleen maar zou
bemoeilijken.
1. Inleiding
Over economische politiek in het algemeen en met name over
het economische beleid van het kabinet-Lubbers/Van Aardenne
wordt veel geschreven. Zoveel, dat een additionele bijdrage onzerzijds enige rechtvaardiging behoeft. Daartoe deze inleiding.
Ons inziens komen in de huidige discussie een tweetal zaken
onvoldoende uit de verf:
– bij de evaluatie van het beleid wordt in te geringe mate ingegaan op de spanning tussen de effectiviteit van het beleid op
korte en op lange termijn; de economische modellen die worden gehanteerd bij de evaluatie van het beleid verschillen in
de termijn waarop zij betrekking hebben;
— het specifieke gedrag van de overheid is in de meeste economische modellen niet geexpliciteerd en wordt meestal verondersteld exogeen te zijn; bij de beschouwingen omtrent het
beleid wordt met name door economisten te zeer het politieke
proces buiten beschouwing gelaten.
Overzien wij deze lacunes in de discussie, dan kan worden
gesteld dat te weinig aandacht wordt geschonken aan methodologische problemen die naar voren komen bij het gebruik van
economische modellen voor beleidsevaluatie. De bedoeling van
dit artikel is deze problemen te expliciteren. Getracht zal worden
een standpunt te bepalen ten aanzien van de relatie tussen economische wetenschap en economische politiek. Daarbij – ook wij
kunnen het niet laten – wordt het huidige beleid van kritische
kanttekeningen voorzien.
In paragraaf 2 gaan wij in op de filosofie van het kabinetsbeleid en op de verdediging van dit beleid. Gaan wij ervan uit dat de
bestaande economische onevenwichtigheid kan worden aangeduid als een situatie met ,,keynesiaanse werkloosheid”, dan menen wij dat op de veelal gebruikte argumenten ter rechtvaardiging van het beleid het nodige valt af te dingen 1). Een positieve
waardering van het beleid is evenwel mogelijk uitgaande van
neoklassieke (monetaristische) veronderstellingen. Deze veronderstellingen zijn o.i. echter pas geldig op een termijn waarbij
mag worden geabstraheerd van de temporele (conjuncturele) onevenwichtigheden waar wij nu voor staan. Met andere woorden,
het huidige beleid is te verdedigen uitgaande van de doelstelling
structurele onevenwichtigheden op lange termijn te bestrijden.
In het licht van de huidige onevenwichtigheden is het beleid
evenwel moeilijker te rechtvaardigen.
In paragraaf 3 gaan wij in op de ratio achter de gebruikte argumenten ten gunste van het beleid. Aangegeven wordt dat het politieke gedrag van de huidige coalitiegenoten zeer goed verklaarbaar is uitgaande van de ruiltheoretische benadering in de politicologie. Geargumenteerd wordt dat, gegeven de perceptie van
het economisch proces zoals die bestaat bij het zo te noemen re572

presentatieve politieke subject (de kiezer), een keynesiaanse politiek ter bestrijding van conjuncturele onevenwichtigheden in
feite niet kan worden gevoerd.
Deze constatering werpt ons inziens een kritisch licht op het
,,instrumentalistisch” gebruik van keynesiaanse economische
modellen. Wordt in deze keynesiaanse modellen een politieke
sector gei’ncorporeerd, dan voeren deze modellen naar onze mening tot beleidsconclusies waartoe men ook komt op grond van
de neoklassieke (monetaristische) modellen. Paragraaf 4 is gewijd aan deze endogeniserjng van het overheidsgedrag en aan de
consequenties ervan voor de beoordeling van het beleid.
2. Het economische beleid beschouwd
De economische politiek van het kabinet-Lubbers/Van Aardenne wordt wel aangeduid als een driesporenbeleid. De sporen
zijn:
– versterking van de marktsector;
– terugdringing van de collectieve uitgaven en het financieringstekort;
– herverdeling van arbeidsplaatsen door arbeidsduurverkorting.
Het oogmerk is herstel van de vitaliteit van de economie en terugdringing van de werkloosheid. De eerste twee sporen passen
in de ideologic: ,,minder staat, meer markt is goed voor de economie”. Deze ideologic berust op de stelling dat groei-impulsen
vanuit de particuliere sector komen en dat een te groot overheidsbeslag op de nationale middelen de levenskracht van de
particuliere sector aantast. Op eenvoudige wijze kan deze stelling worden onderbouwd door middel van modellen die de economische groei verklaren met behulp van aanbodvariabelen
(,,supply side economics”) 2). Ons inziens sporen de economisch-politieke aanbevelingen uit ,,de aanbodeconomie” zeer
wel met de inzichten waartoe men komt op grond van walrassiaanse algemene-evenwichtsmodellen of op basis van macro* De auteurs zijn als respectievelijk directeur en wetenschappelijk mede-

werker werkzaam bij de rtof. Mr. B.M. Teldersstichting. Zij schreven
dit artikel overigens op persoonlijke titel. De inhoud van dit artikel geeft
dus niet noodzakelijkerwijs de visie van de Teldersstichting en/of de

VVD weer.
1) Zie voor een typologie van onevenwichtigheidssituaties: E. Malinvaud, Profitability and unemployment, Cambridge, 1980.
2) Zie voor een verhandeling omtrent ,,supply-side economics”: J.J.
van Duyn, Aanbodeconomie in Nederland, in: Deeconomie van hetaanbod, Preadviezen voor de Vereniging voor de Staathuishoudkunde 1982,

Leiden, 1982.

economische varianten daarvan zoals het neoklassieke of het

monetaristische model.
Het derde spoor wordt bereden om ingeval de eerste twee sporen niet onmiddellijk leiden tot herstel van de werkgelegenheid,
de schaarse arbeidsplaatsen rechtvaardiger te verdelen. In het
vervolg van dit artikel zal aan dit derde spoor geen aandacht

worden geschonken.
Bovengenoemde modellen ter ondersteuning van de eerste

twee sporen rusten echter op veronderstellingen die in strijd zijn
met de temporele onevenwichtigheden die wij kunnen waarnemen. Kenmerkend voor de huidige situatie is:

a. omvangrijke werkloosheid;
b. stagnerende nationale bestedingen (zowel consumptieve

bestedingen als investeringsuitgaven);
c. pen onderbezetting van de produktiecapaciteit;

d. een sterke vermindering van het inflatietempo;
e. omvangrijke overschotten op de lopende rekening van de betalingsbalans.

Het behoeft weinig betoog dat hier sprake meet zijn van ,,keynesiaanse werkloosheid”. Het tweede spoor lijkt dan niet de

aangewezen weg om de economic uit de depressie te halen. Zo
gezien, is het dan ook niet vreemd te moeten constateren dat de
gebruikelijke argumentatie ter rechtvaardiging van met name dit
tweede spoor discutabel is 3). We zullen nu een aantal veel
geventileerde argumenten de revue laten passeren.
1. De omvangrijke financiering van de overheidsuitgaven op de
kapitaalmarkt leidt tot een toename van de marktrente en dus
tot lastenverhoging van het bedrijfsleven, waardoor dit minder investeert (,,crowding out”). Dit argument staat of valt
met twee veronderstellingen. In de eerste plaats wordt veron-

dersteld dat de kapitaalmarkt in Nederland is afgeschermd
van de internationale kapitaalmarkt. Immers, indien de kapitaalmarkt in Nederland een gei’ntegreerd onderdeel is van de

internationale markt, wordt de rente veeleer bepaald door de
relatieve schaarste aan lang vermogen in het OECD-gebied en
slechts in beperkte mate door het beroep van de overheid op
kapitaalmiddelen 4). In de tweede plaats wordt verondersteld

dat de particuliere investeringen met name afhankelijk zijn
van de interestkosten. Zo er een relatie tussen de interestvoet
en het investeringsvolume bestaat, is deze relatie waarschijnlijk instabiel 5).
2. De, met obligaties gefinancierde, toenemende staatsschuld
vormt een financiele last voor de volgende generaties. Dit argument berust op een misverstand, althans voor zover de
obligaties in het binnenland worden geplaatst, hetgeen in Nederland voor een zeer groot deel het geval is 6). Het nageslacht erft immers niet slechts de staatsschuld, maar ook de
schuldtitels. Dit politiek zeer suggestieve argument (,,staatsschuld is een last voor het nageslacht”) berust op het hanteren van een micro-economische redenering, waar slechts een

alle gevolgen van dien. Dit argument betreft een hardnekkige
mythe, die echter ,,in politicis” een eigen leven leidt, waaraan
het gemakkelijk in het gehoor liggen ervan niet geheel vreemd
zal zijn. Monetaire financiering wordt afgewezen, omdat dit

de inflatie kan aanwakkeren en daarmee de positie van de
gulden verzwakken. Berekeningen wijzen uit dat de onderbezetting van de produktiecapaciteit momenteel zodanig is dat

de vrees voor inflatie bij monetaire financiering ongegrond is
9). Alhoewel de positie van de gulden dus uit dieri hoofde

geen gevaar hoeft te lopen, kan men zich afvragen of een,
door monetaire financiering gei’nduceerde, (kleine) deprecia-

tie van de gulden, uit oogpunt van de wenselijkheid van een
,,export-led growth”, niet wenselijk zou zijn 10). Daarover
zijn de meningen verdeeld. Er vindt overigens in toenemende
mate ,,indirecte monetaire financiering” plaats door de verkoop door de overheid van obligaties en onderhandse leningen aan het bankwezen en het buitenland, eveneens bronnen
van geldschepping 11).

5. Economisch gezien is de collectieve sector veel te groot en last
deze het draagvlak van de economic, vooral de exportsector,
aan. In feite hebben wij hier niet met een economisch-

theoretische, maar met een politieke redenering te maken. Er
bestaat geen magisch, theoretisch, constant procentueel beslag van de collectieve sector op de economic dat niet mag

worden overschreden. De toelaatbare omvang van de collectieve sector wordt bepaald door de (verschuivende) voorkeuren der burgers. Ten opzichte van de VS is de omvang van onze collectieve sector in enge zin (de overheidsbestedingen)
normaal te noemen. Waar wij internationaal een opmerkelijke positie innemen, is de hoogte van de overdrachten in het

kader van de sociale zekerheid. Theoretisch kunnen deze
overdrachten economisch ,,neutraal” plaatsvinden. De overdrachten leggen immers geen ,,beslag” op de nationale middelen. De overdrachten bewerkstelligen slechts een herverdeling van deze middelen. De praktijk van het laatste decennium laat echter iets anders zien en verschijnselen als afwenteling, fraude en een verslechterende fiscale en economische
,,moraal” in het algemeen, hebben deze neutraliteit ondergraven. Hoe dit ook zij, de draagvlakgedachte berust op
verouderd fysiocratisch denken. Een economie wordt gedragen door die sectoren die produceren wat wij met z’n alien
wensen. Niet omdat de exportsector het draagvlak van de

economie is, moet deze sector worden gekoesterd, maar omdat het niet voor enig misverstand vatbaar is dat de gemiddelde Nederlander graag en veel in het buitenland koopt.

Met deze voorbeelden hebben wij getracht aan te tonen dat in
de economisch-politieke presentatie van het beleid soms foutieve
of te simpele argumenten voor de bezuinigingspolitiek van het
kabinet-Lubbers/Aardenne worden aangedragen. Op het eerste

macro-economische gebruikt mag worden. In paragraaf 3

zullen wij uiteenzetten dat micro-economische redeneringen
in de politiek een belangrijke rol spelen. Macro-economisch
is staatsschuld grotendeels een schuld van belastingbetalende
Nederlanders aan obligaties bezittende Nederlanders, die alien tot dezelfde (toekomstige) generatie behoren.

3. De overheid dient net als elke huishouding te streven naar een
evenwicht tussen ontvangsten en uitgaven. Ook dit argument
berust op orthodox micro-economisch denken. In tegenstelling tot een willekeurige gezinshuishouding hebben de publieke financien een sterke invloed op de financien van de gehele
volkshuishouding. Macro-economisch denken sedert Keynes, alsmede de resultaten van de moderne onevenwichtigheidstheorie (zeer relevant in deze crisis!), hebben geleerd dat

het nai’eve evenwichtsdenken in omstandigheden waarin de
markten ontregeld zijn, desastreuse gevolgen kan hebben.

Negatieve en positieve terugkoppelingsmechanismen a la
Glower, Leyonhufvud en Patinkin moeten worden tegenge-

gaan door in omvang varierende overheidstekorten 7). Het
macro-economische beleid dient in deze zin ,,activistisch” te
zijn ter beperking van onevenwichtigheden op macro-niveau.
8). Onder bepaalde omstandigheden kan dat financieringstekorten of -overschotten met zich brengen.

4. Monetaire financiering van overheidstekorten is onwenselijk. In dit geval wordt er betaald met ongedekte cheques, met
ESB 27-6-1984

3) Economisten van keynesiaanse huize laten dan ook niet na deze argumenten te bestrijden. Zie bv. J. Pen, Keynes, Keynes, Keynes, Inlermediair, 3 juni 1983, biz. 1-9. Verderop zullen we trachten aan te tonen dat een
keynesiaans stimuleringsbeleid om politieke redenen toch niet gevoerd

moet worden.
4) Zie b.v. C.J. Prins, Enkele determinanten van de rente-ontwikkeling
in Nederland, ESB, 16 februari 1983, biz. 160-162.
5) Zie b.v. M.K. Evans, Macroeconomic activity, New York, 1969, biz.
137.
6) ZieC. deGalan, Staatsschuld, ESB, 27 juli 1983, biz. 655. Volgens De

Galan is circa 12 procent van de staatsschuld in buitenlandse handen.
7) Zie voor een overzicht bv. A. Drazen, Recent developments in macroeconomic disequilibrium theory, Econometrica, jg. 48, 1980, biz.
283-306.
8) Zie ook S.K. Kuipers, Een liberaal macro-economisch beleid, activistisch of vaste regels?, LiberaalReveil, jg. 25, 1984, biz. 42-50.

9) Zie S.K. Kuipers en A.H. van Zon, Output and employment growth
in the Netherlands in the postwar period: a putty-clay approach, De Economist,]&. 130, 1982, biz. 38-70.
10) Otten maakt zeer terecht de opmcrking dat ingeval men via loonmatiging tracht de concurrentiepositie te verbeteren, deze poging niet ge-

frustreerd mag worden door een continu apprecie’rende gulden. Zie F.F.
Otten, De drie sporen van het kabinetsbeleid, ESB, 19 oktober 1983, biz.
937-940.
11) R.Th.V.M. Pouw, Indirecte monetaire financiering door de overheid, ESB, 23 februari 1983, biz. 185-186.

573

gezicht zou er dus veel voor te zeggen zijn het huidige beleid te

vervangen door een beleid gericht op stimulering van de effectieve vraag. Met deze conclusie zou dit artikel kunnen eindigen,

txpansie van de overheidsuitgaven zal toejuichen of tolereren,
terwijl deze kiezer van mening is dat de overheid ,,de broekriem
moet aanhalen” als het economisch slechter gaat.

ware het niet dat ons inziens het tweede spoor niettemin onze

Gegeven de veronderstelde werking van de politieke markt be-

voorkeur verdient. Deze voorkeur wordt echter ingegeven door
andere argumenten dan die welke zoeven de revue zijn gepasseerd. Wij gaan verderop in op de ons inziens goede argumenten.
In de volgende paragraaf zal eerst een politicologische verklaring worden gegeven van het verschijnsel dat het beleid soms op
grond van onjuiste argumenten wordt verdedigd. Zoals zal blij-

tekent dit dat politieke partijen die meer dan andere een expansie
van de overheidsbestedingen propageren ten tijde van economische voorspoed de kiezersgunst krijgen, terwijl ze deze gunst verliezen in de depressie. Het omgekeerde geldt nu met betrekking
tot partijen die meer dan andere aandringen op een ,,zuinig”
overheidsbeleid.

ken, is het politieke gedrag van de coalitiegenoten zeer goed ver-

Ter illustratie van de mogelijke juistheid van deze stelling aan-

klaarbaar uitgaande van de ruiltheoretische benadering in de

Politicologie kan men omschrijven als de wetenschap die zich
bezighoudt met de verklaring van politick gedrag of met het gedrag van politic!. Waar het in dit gedrag gaat om het maken van
keuzen ten einde doelstellingsfuncties te maximaliseren kan de
economische wetenschap van dienst zijn. Ook in de politick gaat
het om de aanwending van schaarse middelen teneinde doelein-

schouwe men de onderstaande figuur. In deze figuur vindt men
de ontwikkeling van het werkloosheidspercentage en de ontwikkeling van de verhouding tussen het aantal Tweede-Kamerzetels
van de VVD en het aantal Tweede-Kamerzetels van de PvdA.
Meten we het economisch getij d.m.v. het gemiddelde werkloosheidspercentage in de periode tussen twee opeenvolgende verkiezingen voor de Tweede Kamer en de electorale voorkeur op de
lihks-rechtsschaal 18) in de periode d.m.v. bovengenoemde zetelverhouding, dan lijken de geschetste ontwikkelingen de stelling dat de gemiddelde kiezersvoorkeur conjunctuur gevoelig is
te ondersteunen. Naarmate het ,,slechter” gaat verschuift de

den te bereiken. Politic! kunnen worden gezien als producenten

voorkeur in de richting van die partij die het terugdringen van de

van beleid met als opbrengst politieke macht. Deze macht is dan
een afgeleide van de electorale steun. De theorie van Downs 13)
is een voorbeeld van een toepassing van een economische benadering in de politieke wetenschap 14).

expansie in de overheidsbestedingen het meest sterk propageert,
de VVD.

politicologie 12).
3.- Politicologie en economic

De relatie tussen politici en electoraat wordt daarin gezien als

een ruilverhouding. In de stemmenmaximalisatietheorie van
Downs wordt verondersteld dat deze ruilverhouding zich manifesteert op een markt met volkomen concurrentie 15). In navolging van Uitermark zijn wij van mening dat men in een economische benadering van de politick beter aansluiting kan zoeken bij
modeller) van monopolistische mededinging 16). Immers, het
electoraat bestaat in feite uit gescheiden deelmarkten. Voorts is
het aangeboden produkt niet homogeen. Elke politieke partij

Figuur. Electorale verhoudingen en economische ontwikkelingen
< 0,8

•o

0.

Q 0.7

| 0,6

tracht een eigensoortig produkt aan te bieden, aangepast aan de

I °’5

smaak van het segment van het publiek waarop zij zich richt.
Van een monopolie op de deelmarkt is evenwel geen sprake. De

0.4

kiezersgunst kan zich wijzigen, maar psychologische barrieres

tussen de deelmarkten zijn aanwezig.
Ten dele bestaan de scheidingen op de deelmarkten vanwege
onzekerheid of gebrek aan informatie. Informatielacunes, ofte
wel het niet transparant zijn van de politieke markt in zijn totaliteit leidt waarschijnlijk tot inertie of, anders gezegd, tot ,,gehechtheid” aan een bepaalde politieke partij 17). De fricties op

0.3

de markt impliceren dat veranderingen in de aard van het aangeboden produkt van een bepaalde politieke partij bij gegeven
voorkeuren van het electoraat niet onmiddellijk leiden tot ver-

schuivingen in het keuzegedrag van het electoraat. Anderzijds
behoeft een politieke partij niet onmiddellijk van koers te veranderen bij een wijziging van de voorkeuren van kiezers. Er

bestaan aldus fricties op de politieke markt. Fricties die evenwel
op lange termijn veel geringer zijn. Op lange termijn kan een politieke partij niet straffeloos de ontwikkelingen aan de vraagkant
van de markt negeren. Met andere woorden, op lange termijn gelijkt de marktvorm van de politieke markt op die van volledige
mededinging. Bedacht moet ook worden dat op de meer lange

1975

Bronnen: C. van der Eijk en B. Niemoller, Electoral change in the Netherlands,
Amsterdam, 1983 en Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1983,

‘s-Gravenhage, 1983.

12) Overigens sluiten wij niet uit dat dit politieke gedrag ten dele voortkomt uit gebrek aan informatie en onwetendheid. Zie voor de achter-

termijn toetreding van nieuwe aanbieders tot de politieke markt

gronden en opleiding van Kamerleden: J.Th.J. van den Berg, Herkomst,

mogelijk is.

ervaring en toekomstperspectief van kamerleden, in: M.P.C.M. van
Schendelen, Leden van de Staten-Generaal, Den Haag, 1981, biz. 21-73.
13) A. Downs, An economic theory of democracy, New York, 1957.
14) Deze toepassing geniet nog steeds grote belangstelling. Zie b.v. C.

Ten einde het gedrag van politici te verklaren moet er een ver-

onderstelling worden gemaakt met betrekking tot de voorkeuren
van de representatieve kiezer. Ten aanzien van die voorkeuren
op het terrein van het financieel-economisch beleid veronderstel-

len we dat de kiezer een micro-economische perceptie heeft van
de economische werkelijkheid. Anders gezegd: de kiezer veronderstelt dat het economisch gebeuren zich voltrekt conform een
neoklassiek evenwichtsmodel. In een dergelijk model leidt het
rationele gedrag van de afzonderlijke individuele subjecten tot
algemeen economisch evenwicht. Op basis van dit model komt
men tot de conclusie dat de overheid zich heeft te gedragen zoals
elk individueel economisch subject. Als voor een individuele
huishouding geldt dat het de ,,tering naar de nering” dient te zet-

ten, moet dat ook gelden voor de overheidshuishouding. Dit impliceert in het algemeen dat in tijden van voorspoed de kiezer een
574

van der Eijk en B. Niemoller, Electoral change in the Netherlands,
Amsterdam, 1983.

15) Downs, op.cit.
16) P.J. Uitermark, Economic en politiek in de verzorgingsstaat, Ada
Politico, is. 15, 1980, biz. 433-491.
17) Gebrek aan informatie en de daarmee gepaard gaande onzekerheid
leiden ons inziens tot vertragingen in de aanpassingen, ook op politieke

markten. Zie ook K. Grpenveld, Onevenwichtige markten, Meppel,
1982.
18) Bepalend voor de plaats van een politieke partij op de hier bedoelde
schaal is de stellingname van de partij ten aanzien van sociaaleconomische problemen. Zie voor een indeling van de partijen op een

dergelijke schaal Van der Eijk en Niemoller, op.cit., en ook P.K. Keizer,
Inflatie als politiek economisch verschijnsel, Leiden, 1982.

Door middel van de schatting van de parameters van een eenvoudige enkelvoudige regressievergelijking waarbij het
werkloosheidspercentage de zetelverhouding ,,verklaart”, kan
aan deze stelling een kwantitatieve inhoud worden gegeven. De
schattingsresultaten zijn:
Z = 0,028 l.u + 0,3697
(12,13)
(25,0)

R2

expanderen en in tijden van laagconjunctuur in neerwaartse
richting worden omgebogen.
Het overheidsgedrag is, met andere woorden, endogeen en
heeft een procyclische werking.
Keynesiaanse modellen zijn in feite een formalisatie van het
procyclische gedrag van de particuliere sector aan de hand waar-

= 0,961

D W = 2,58

van kan worden gekwantificeerd in welke mate de overheid tegengas moet geven om het destabiliserende gedrag van de particuliere sector te compenseren. In de keynesiaanse modellen is het

waarin Z de verhouding tussen de aantallen Tweede-Kamerzetels van VVD en PvdA voorstelt en u het werkloosheidspercentage. De gevonden t-waarden (cijfers tussen haakjes), de
determinatie-coef ficient als de steekproefgrootheid van DurbinWatson geven aan dat de schattingsresultaten zeer betrouwbaar

overheidsgedrag exogeen verondersteld, hetgeen het mogelijk
maakt de overheidsbestedingen alsmede de belastingdruk in decisiemodellen als instrumentvariabelen te hanteren. Is het overheidsgedrag endogeen, dan ontbreken echter de instrumenten
om het economische proces te sturen. Een instrumentalistisch

zijn en dat meer dan 96% van de variatie in Z wordt verklaard

micro-economische perceptie van de representatieve kiezer, ver-

gebruik van dergelijke modellen is dan niet mogelijk. In een democratic is het overheidsgedrag noodzakelijkerwijs een afspiegeling van een individueel micro-economisch gedrag. Macroeconomisch is dit gedrag evenwel pas rationed indien wij mogen

klaart wellicht waarom een keynesiaans beleid geen kans heeft

abstraheren van keynesiaanse onevenwichtigheden.

20). Als het ,,goed” gaat en er van de overheidsbegroting een

Gegeven bovenstaande constatering ten aanzien van overheidsgedrag is het in feite minder noodzakelijk dit gedrag afzonderlijk te modelleren. Immers, de overheid golft in belangrijke
mate mee met de conjunctuur. De pogingen van economisten als
Van Winden e.a. om het overheidsgedrag te endogeniseren en de
aldus te vinden relaties toe te voegen aan het „ keynesiaanse”
model, zullen, naar wij verwachten, uitlopen op de constatering
dat het toevoegen van een dergelijke ,,politieke” sector aan het
economische model, dat slechts het gedrag van de particuliere
sector beschrijft, overbodig is 22).
Zo gezien, leidt endogenisering van overheidsbeleid tot de

19).
Dit electorate gedrag, voortkomend uit een neoklassieke

remmende invloed zou moeten uitgaan, ziet de kiezer de noodzaak hiervan niet in; als het ,,slecht” gaat wenst de kiezer een
procyclisch remmend beleid. Het is aannemelijk dat de politick
in haar argumentatie aansluit bij de perceptie van de representatieve kiezer. Dit geeft wellicht mede een verklaring van de aard
van de argumentatie ten gunste van het huidige beleid zoals geformuleerd in paragraaf 2. Deze argumentatie is immers conform de perceptie van de representatieve kiezer. De politieke
markt werkt voorts naar onze mening zodanig dat die partijen
die als gevolg van de conjunctuurbeweging hun electoraal aandeel zien dalen, hun produkt zullen aanpassen in de richting van
het gevraagde beleid. Het is dan ook niet verbazingwekkend te
constateren dat het binnen de PvdA gepropageerde economische
beleid lijkt op te schuiven in de richting van dat van de VVD 21).
Naar onze mening zal met name in tijden waarin de economische ontwikkeling sterk geprononceerd is de consensus tussen de
politieke partijen ten aanzien van het te voeren economische beleid toenemen vanwege de juist in die tijden sterk geprononceerde kiezerswil. Onder dergelijke omstandigheden zal ook de consensus over het wenselijke sociaal-economische beleid tussen de
kiezers onderling vrij groot zijn, zodat het gehanteerde concept
van de representatieve kiezer de werkelijkheid waarschijnlijk

niet te zeer geweld aandoet.
Verkeren we daarentegen in een ,.state of tranquility” (gelijkmatige, evenwichtige economische ontwikkeling), dan voldoet
dit concept in mindere mate. De neiging tot profilering zal dan
relatief sterk zijn en het is met name in die jaren adequaat te spreken over deelmarkten op de politieke markt. Er is derhalve in een
dergelijke situatie sprake van monopolistische mededinging,
waarbij de marktaandelen van de politieke partijen niet sterk
aan verandering onderhevig zijn. Dat de polarisatie tussen VVD

en PvdA zich manifesteerde aan het eind van de jaren zestig en
aan het begin van de jaren zeventig (betrekkelijk conjunctuurloze jaren) kan mogelijk mede aldus worden verklaard. Uit de figuur zien we in deze jaren dan ook geen geprononceerde economische ontwikkeling en evenmin een geprononceerde verandering in de zetelverhouding VVD/PvdA.

conclusie dat de democratische staat geen sturende staat kan
zijn. ,,Grote broer” kan in 1984 niet ingaan tegen het destabili-

serende gedrag van zijn onderdaan. De conclusie kan aldus niet
anders zijn dan dat de overheid geen activistische keynesiaanse
politiek zal voeren. De vraag is nu of dit te betreuren valt. Met
andere woorden: stel dat de overheid binnen onze politieke
constellatie een anti-cyclisch beleid zou kunnen voeren, dient ze
dan daartoe over te gaan? Ons antwoord hierop is nee.
Voor de argumentatie van deze opinie, is het noodzakelijk het
onderscheid tussen economische politiek op korte termijn en op
lange termijn naar voren te halen. Keynesiaanse politiek gericht
op het elimineren van temporele onevenwichtigheden vertraagt

ons inziens de aanpassingen die noodzakelijk zijn om de structurele onevenwichtigheden op te heffen. Met het oog op de vitali-

teit van de economic op lange termijn zijn het deze laatste structurele onevenwichtigheden die onze aandacht verdienen.
In principe zou het mogelijk moeten zijn de temporele en

structurele onevenwichtigheden in de juiste tijdsvolgorde op te
heffen. Hangen de structurele problemen samen met een te grote
collectieve sector (te groot in de zin dat deze veel groter is dan
overeenstemt met de prioriteiten in de samenleving) en de temporele problemen met een tekort aan effectieve vraag, dan zou

men kunnen beginnen met een stimuleringspolitiek ten einde het
bestedingsevenwicht te herstellen, waarna men vervolgens in deze situatie het beslag van de collectieve sector terug kan schroe-

19) Dat het hier gaat om een particle verklaring van electorale ontwikke-

4. Wetenschap en politiek: het beleid nader beschouwd

lingen is evident. Wij pretenderen geenszins met deze kwantitatieve on-

In paragraaf 2 hebben wij ons op theoretisch-economische
gronden afgezet tegen de ,,politieke” argumentatie achter de
huidige ,,krirnppolitiek”. Dat het ons inziens hier gaat om een
politieke argumentatie, moge duidelijk zijn uit de inhoud van de
vorige paragraaf.
Op basis van de ruiltheoretische benadering in de politieke we-

hier om de illustratie van het betoog.
20) Voor de goede orde zij opgemerkt dat deze redenering een andere is

tenschap hebben wij aannemelijk gemaakt dat, ingeval een anti-

cyclische keynesiaanse politiek met het oog op onevenwichtigheden op de korte termijn wenselijk is, een dergelijke politiek niet
zal worden gevoerd. Dit komt voort uit de omstandigheid dat
politici zich bij hun gedrag noodgedwongen laten leiden door de
perceptie die kiezers hebben van de economische werkelijkheid.
Veronderstellen wij dat deze perceptie micro-economisch is, dan
zullen de overheidsbestedingen in tijden van hoogconjunctuur
ESB 27-6-1984

derbouwing de politieke mechanismen afdoende te beschrijven. Het gaat
als die welke men hoort in monetaristische kringen. Aldaar kan worden
vernomen dat als gevolg van de zogenoemde ,,rationele verwachtingen”

van de economische subjecten een keynesiaanse politiek niet effectief is.
Zie b.v. R.E. Lucas, Understanding business cycles, Stabilization of the

domestic and international economy, Carnegie-Rochester Conference
Series, Amsterdam, 1977, biz, 7-29. In ons artikel wordt betoogd dat een
keynesiaanse politiek niet wordt geimplementeerd.
21) Opmerkelijk zijn bij voorbeeld de artikelen van de sociaaldemocraat Wolfson in Socialisme en Democratie en in Liberaal Reveil.

Zie D.J. Wolfson, Een socialistische loon- en prijspolitiek, Liberaal Reveil, jg. 25,1984, biz. 30-41 en D.J. Wolfson, Socialistischeinkomenspolitiek, Socialisme en Democratie, jg. 40, 1984, biz. 119-128.

22) Zie voor een dergelijke poging F. van Winden en B. van Velthoven,
A politico-economic keynesian model, Universiteit van Leiden, juli 1983.

575

ven. Naar analogic: pas als de patient koortsvrij is, kan hij zon-

der gevaar worden geopereerd.
Deze sequentiele aanpak is echter vanwege wederom politieke
processen onmogelijk. Immers, in geval een stimuleringspolitiek

tijdelijk een positief effect zou hebben, zou daarmee een politiek
klimaat worden geschapen dat het onmogelijk maakt de structurele onevenwichtigheden weg te werken. Om in het beeld van de
vorige alinea te blijven: de noodzaak tot operatic zou niet worden ingezien wanneer de koorts is verdwenen. Met andere woor-

Keren wij terug tot de stelling dat het overheidsgedrag endo-

geen is. De consequentie ervan is, dat een overheidssector nauwelijks werkt als een ..built-in-stabilizer” 23). Immers, in een

deflatoire situatie werken de politieke krachten in de richting
van een deflatoire bezuinigingspolitiek. Een uitweg zou de opheffing van de democratische besluitvorming zijn. Immers, een

welwillende despoot zou in staat zijn het keynesiaanse tegengas
te geven. Het is met name vanwege onze voorkeur voor de
bestaande democratische procedures dat wij een dergelijke

den, een stimuleringspolitiek, hoe rationed ook met het oog op

machtsconcentratie bij de overheid verwerpen.

de deflatoire situatie op dit moment, zou, indien een dergelijke
politiek effect heeft, een groot deel der politici ervan weerhou-

Onze conclusies ten aanzien van het beleid laten zich nu als
volgt puntsgewijs samenvatten:

den het karwei af te maken. Daarmee worden dan de structurele

• de huidige bezuinigingspolitiek wordt soms op grond van

problemen op lange termijn vergroot.
In dit verband kan worden gewezen op de huidige discussie

tussen politici en wetenschappers omtrent de mogelijkheid het
bezuinigingsbeleid te versoepelen. Te constateren valt dat, nu er
sprake is van enig conjunctureel herstel, de politieke wil om het
beleid voort te zetten verflauwt. Ter zijde kunnen wij opmerken
dat dit conjunctureel herstel niet zozeer het gevolg is van het bezuinigingsbeleid, maar veeleer van de, mede door de expansie
van de overheidsbegroting in de VS veroorzaakte, wederople-

ving van de wereldeconomie.
Leggen wij het primaat bij het bestrijden van de onevenwichtigheden op lange termijn (welke samenhangen met een te groot

aandeel van de collectieve sector in ruime zin in het nationale inkomen), dan moet op dit moment worden ingespeeld op het politieke klimaat dat wordt geschapen door de depressie. Juist nu
zijn de kiezers bereid een beleid te steunen dat gericht is op terugdringing van de collectieve uitgaven, hoe irrationeel dat ook is
gezien de effecten op korte termijn.

verkeerde argumenten verdedigd;
• ter bestrijding van de temporele onevenwichtigheden is de

bezuinigingspolitiek discutabel;
• in een democratic als de onze zal de overheid geen keynesiaanse politiek voeren vanwege de perceptie van de kiezers;
• endogenisering van het overheidsgedrag leidt tot de conclusie
dat dit gedrag procyclisch werkt;
• een beleid gericht op stimulering van de effectieve vraag
moet worden afgewezen, omdat een dergelijk beleid leidt tot
omstandigheden die een, met het oog op de structurele
onevenwichtigheden noodzakelijke, saneringspolitiek onmogelijk maken;
• op grond van de vorige stelling kunnen wij ons verenigen met
het huidige macro-economische beleid.

K. Groenveld
J.A. de Hoog
23) Idem, biz. 5

(vervolg van pag. 569)
grote, overkoepelende organisaties, waarvan de leiders be-

hoogleraar Angus Maddison, die op 15 juni jl. in de Erasmus

seffen dat hun leden direct baat hebben bij een efficiente,
bloeiende economie. Van strijdigheid tussen het gedrag van

se Monetaire Studies, rechtstreeks met Olson in debat trad.
Maddison, zelf auteur van een indrukwekkend boek over

deze organisaties en het belang van de leden is geen sprake.

ontwikkelingsfasen van het kapitalisme 5), wierp Olson ver-

Ook dergelijke ,,omvattende” groeperingen passen in het

der voor de voeten dat zijn groeitheorie zich slechts op een

analytische schema van Olson.
Met deze verklaring van groei en stagnatie wijkt Olson

zeker 66k van invloed zijn op de economische groei, buiten

Universiteit te Rotterdam op uitnodiging van de Rotterdam-

factor concentreert en een groot aantal andere factoren, die

later aangevuld met het tempo van de technische ontwikkeling. Of de empirische studie van Denison, die groeiverschil-

beschouwing laat. Met name noemde Maddison het gevoerde macro-economische beleid, belangrijke schokken in de
economie, de technologische wedloop, de omvang en de
groeivoet van de kapitaalgoederenvoorraad, de beschikbare
hulpbronnen, de kwaliteit van de beroepsbevolking, de bezettingsgraad van de produktiecapaciteit en de koloniale uitbuiting of ontwikkelingshulp. Deze factoren zouden in elke

len in een aantal ontwikkelde landen tracht te verklaren uit

groeitheorie op een of andere manier moeten figureren. Ol-

verschillen in de beschikbaarheid van produktiefactoren, de

son echter beperkt zich ondanks zijn herhaalde verzekering

technische ontwikkeling, schaalvoordelen en de hoeveelheid

dat hij geen monomaan wil zijn, tot een factor.
Natuurlijk heeft Maddison gelijk en is Olson onvolledig

sterk af van de gangbare economische theorieen, die verschil-

len in het groeitempo aan allerlei macro-economische groot heden trachten toe te schrijven. Bekend is b.v. de benadering
van Harrod en Domar, waarin het optimale groeitempo
wordt afgeleid uit de spaarneiging en de kapitaalcoefficient,

,,human capital” in de economie. Olson gaat heel anders te
werk, door zich te baseren op de logica van micro-econo-

voor macro-economische ontwikkelingen af te leiden. In zekere zin is zijn benadering fundamenteler van aard.
Waar het echter om gaat is of Olsons theorie ook steun
vindt in de empiric. In hoeverre wordt het veronderstelde ne-

als hij de complexe werkelijkheid van groei en stagnatie in
uiteenlopende samenlevingen tot een factor tracht te herleiden. En men kan zijn twijfels hebben over de relevantie van
Olsons theorie voor b.v. de Zuidamerikaanse landen, de centraal geleide stelsels in het Oostblok of de ontwikkelingslanden. Heel andere factoren dan de Olsoniaanse kartelvorming

gatieve verband tussen de vorming van belangengroepen en

zijn daar waarschijnlijk doorslaggevender voor het gebrek

de economische groei door de feiten bevestigd? Olson zelf

aan groeikracht. Maar voor het verklaren van de stagnatie in

presenteert in zijn boek een aantal correlaties die een zekere

de Westerse, ge’industrialiseerde landen lijkt Olson een belangrijke factor op het spoor te zijn. Bovendien is het een

mische gedragingen en te proberen van daaruit implicaties

(zij het zwakke) bevestiging van zijn theorie lijken op te leveren, en onlangs is ook in Nederland een interessante studie

verricht op basis van gegevens over 103 onafhankelijke staten, waarvan de voorzichtige conclusie luidt dat de economische groei trager verloopt in landen waar belangengroepen
meer politieke invloed hebben 3). Ook anderen hebben geprobeerd de theorie van Olson te toetsen 4), maar er zal veel
meer onderzoek nodig zijn om haar werkelijk een empirische
fundering te geven. Daarbij is het een handicap dat Olson
niet duidelijk specificeert hoe de verbanden tussen de aanwezigheid van pressiegroepen, de uitoefening van pressie en de
gang van zaken in de economie precies liggen.

De moeilijke toetsbaarheid van de theorie van Olson was
ook een van de belangrijkste kritiekpi men van de Groningse
576

grote verdienste van Olson dat hij zijn macro-theorie probeert te funderen op hypothesen over micro-economisch gedrag en aldus een brug probeert te slaan tussen twee werelden
die in de hedendaagse economiebeoefening vaak nog door
een diepe kloof gescheiden zijn.
L. van der Geest
3) L.B.van Snippenburg, Belangengroepen en economische groei:

een cross-nationale studie, Sociologische Cids, 1984, nr. 2.
4) Zie Dennis C. Mueller (red.), The political economy of growth,
Yale University Press, New Haven/Londen, 1983.

5) Angus Maddison, Ontwikkelingsfasen van het kapitalisme, Het
Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1982.

Auteurs