Ga direct naar de content

Vrouwenemancipatie en economisch beleid

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: maart 16 1983

Vrouwenemancipatie en
economisch beleid
Naar een geemancipeerde samenleving
DRS. A. G. DIJKSTRA – MR. J. B.IRIK – DRS. J. PLANTENGA*

Emancipatie van de vrouw in het arbeidsbestel houdt in dat vrouwen en mannen op alle niveaus
van de arbeidsmarkt geiijke posities innemen. In vergelijking met andere Westeuropese landen
is Nederland nog zeer ver van deze situatie verwijderd. Op tal van punten zullen de wetgeving en
het overheidsbeleid moeten veranderen om dit doel dichterbij te brengen. In dit artikel wordt
aangegeven hoe in het economische beleid gestalte zou kunnen worden gegeven aan de
emancipatiedoelstelling als deze doelstelling gelijkwaardig wordt geacht aan de overige
doelstellingen van economische politiek. Besproken worden o.a. het beleid ten aanzien van de
arbeidstijdverkorting, de deeltijdarbeid, de inkomensverdeling, de individualisering in de
beiastingheffing en de sociale zekerheid. Geconstateerd wordt dat de emancipatiedoelstelling
nog lang geen gelijkwaardige positie in het bekende rijtje heeft gekregen en dat onder invloed
van de bezuinigingen de positie van de vrouw eerder dreigt te verslechteren dan te verbeteren.

Inleiding
Het buitenshuis werken van (gehuwde) vrouwen is in Nederland een betrekkelijk recent verschijnsel. Pas na de tweede wereldoorlog, maar vooral in de jaren zestig, als de arbeidsmarkt
krap is en de opleidingsmogelijkheden voor vrouwen verbeteren,
stijgt het aantal getrouwde vrouwen in het arbeidsproces. Toen
waren ze broodnodig omdat het arbeidsaanbod achterbleef bij de
vraag.
Nu, met 600.000 werklozen ligt dat anders. Betaalde arbeid
buitenshuis is een scjiaars artikel geworden, dat zo rechtvaardig
mogelijk verdeeld moet worden. Volgens velen betekent dat dat
per huishouden slechts een inkomen uit arbeid zou mogen worden verworven. Daarmee wordt gehuwde (of samenwonende)
vrouwen in feite het recht op betaalde arbeid ontzegd. Deze opvatting wordt fel bestreden door o.a. de emancipatiebeweging,
met als belangrijkste argument dat in een samenleving waarin arbeid zo’n centrale plaats inneemt, iedereen een gelijk recht zou
moeten hebben op betaalde arbeid.
De verdelingsproblematiek van arbeid en inkomen in een tijd
van crisis wordt zo mogelijk nog urgenter door de Derde EGrichtlijn. Deze dwingt de lidstaten van de EG, en dus ook Nederland, tot een geiijke behandeling van mannen en vrouwen in de
sociale zekerheid. Deze z.g. individualisering van de sociale zekerheid betekent dat een ieder die niet (langer) door middel van
arbeid in zijn/haar levensonderhoud kan voorzien, op basis van
het individuele arbeidsverleden (of onvermogen tot arbeid) voor
een uitkering in aanmerking komt, onafhankelijk van het eventuele inkomen van de partner. Ook de voorstellen tot individualisering in de belastingsfeer verzwaren de verdelingsproblematiek. Een ieder wordt dan belast naar de eigen inkomsten, onafhankelijk van de eventuele inkomsten en/of vermogenspositie
van de partner. Individualisering zou hier dus betekenen dat uitkeringen en inkomsten uit arbeid binnen een leefeenheid kunnen
samenlopen zonder dat dit in de belastingsfeer wordt gecorrigeerd. Dit wordt onrechtvaardig geacht in tijden van loonmatiging en bezuiniging.
In de felle en vaak emotionele discussies omtrent dubbele in236

komens en individualisering wordt niet altijd even zindelijk geargumenteerd. Voorstanders van recht op arbeid voor iedereen
en individualisering van de sociale zekerheid en de fiscale wetgeving zijn niet altijd even duidelijk over de inkomensconsequenties van deze opvatting. Dat levert hen veelvuldig het verwijt op van een elitair standpunt. Tegenstanders maken nogal
eens gebruik van onheuse tegenstellingen, waarbij vrouwen tegen de ,,minima” of de jeugdwerklozen worden uitgespeeld. Zestig procent van de jeugdwerklozen zijn echter vrouwen, terwijl
het ook vooral vrouwen zijn die behoren tot de armste groepen
in onze samenleving 1). Een beleid dat enerzijds de jeugdwerkloosheid wil bestrijden, maar tegelijkertijd ook het aantal creches beperkt uit bezuinigingsoverwegingen is dan ook schizofreen en leidt tot maatschappelijke ontwrichtingen.
In dit artikel willen we proberen de discussie over dubbele inkomens en individualisering zo eerlijk mogelijk te benaderen.
Ons uitgangspunt daarbij is dat ieder een gelijk recht heeft op betaalde arbeid. Een eerlijker verdeling van de betaalde arbeid over
mannen en vrouwen zien wij als een essentiele voorwaarde om
de bestaande maatschappelijke achterstand van vrouwen op te
hefien. Dit streven naar wat wij zullen noemen ,,een geemancipeerde arbeidsverdeling” mag echter niet los worden gezien van
andere doelstellingen van het economisch beleid, zoals b.v. volledige werkgelegenheid en een rechtvaardige inkomensverdeling.
Om deze samenhang te garanderen willen we ons aansluiten bij
het voorstel dat door Nieuwenburg en Siegers is gedaan, nl. om
de gelijkheid tussen mannen en vrouwen binnen de maatschap-

* Drs. A. G.Dijkstra is als wetenschappelijk medewerkster verbonden
aan het sociologisch instituut van de Rijksuniversiteit Leiden. Mr. J. B.
Ink is als juriste werkzaam bij de Stichting Ombudsman te Hilversum.
Drs. J. Plantenga is als wetenschappelijk assistente verbonden aan de economische faculteit van de Rijksuniversiteit Groningen.
1) C. J. Wiebrens, Inkomen en rondkomen. De financiele positie van
huishoudens in Nederland, SCP, ‘s-Gravenhage, 1981.

pelijke arbeidsverdeling op te nemen als aparte, zesde, doelstelling van economisch beleid 2). Behalve op volledige werkgelegenheid, prijsstabiliteit, evenwicht op de betalingsbalans, economische groei en een rechtvaardige inkomensverdeling, zal het
economische beleid ook gericht moeten zijn op het bevorderen
van een geemancipeerde arbeidsverdeling.
In het navolgende zullen we eerst ons uitgangspunt nader uitwerken en dit plaatsen binnen de maatschappelijke ontwikkelingen. Vervolgens zullen de voorstellen tot arbeidstijdverkorting
en individualisering van de sociale zekerheid en.belastingheffing

worden besproken. Daarbij zal steeds de doelstelling van een geemancipeerde arbeidsverdeling worden afgewogen tegen de andere doelstellingen van economisch beleid en dan met name te-

gen de doelstellingen van volledige werkgelegenheid en een
rechtvaardige inkomensverdeling. Ten slotte zullen we onze
conclusies vergelijken met het huidige regeringsbeleid.

samenleving zal deze, veelal impliciet aangehangen, gedachte
geleidelijk moeten worden losgelaten. Nu al kunnen we niet
meer spreken van volledige werkgelegenheid indien per huishouden een baan beschikbaar is. Het aanbod van mensen die bereid
en in staat zijn betaalde arbeid te verrichten is groter geworden.

Aangezien de vraag naar arbeidskrachten met dit grpeiende aanbod geen gelijke tred heeft gehouden is een toenemende werkloosheid het gevolg.
Het streven naar gelijke posities van mannen en vrouwen binnen de maatschappelijke arbeidsverdeling heeft ook consequenties voor de doelstelling van een rechtvaardige inkomensverdeling. Voorlopig zijn de kansen op (goed) betaald werk ongelijk
verdeeld tussen mannen en vrouwen, en tussen vrouwen onderling. Deze ongelijkheid van kansen kan de bestaande ongelijkheid in de inkomensverdeling versterken (de ,,dubbele inkomens”).
Het verdelingsvraagstuk wordt een voudiger indien voor iedereen een vijfurige werkdag is gerealiseerd. Een ieder heeft dan een

Naar een geemancipeerde samenleving

Hoewel Nederland nog enorm achterloopt bij alle andere
Westeuropese landen, is het aantal gehuwde vrouwen dat bui-

tenshuis werkt de laatste decennia sterk toegenomen, namelijk
van 7,0% in 1960 tot 22,7% in 1977 3). Deze toename lijkt zich
de komende jaren voort te zetten blijkens voorspellingen van het
CPB en het SCP 4). Ondanks de toegenomen arbeidsparticipatie
nemen mannen en vrouwen binnen de maatschappelijke arbeidsverdeling nog zeer ongelijke posities in. Als vrouwen be-

taalde arbeid verrichten, hebben zij merendeels banen met een
lager inkomen, vaak in deeltijd en met minder mogelijkheden
om promotie te maken 5). Daar komt nog bij dat de meeste
vrouwen een plicht tot onbetaalde arbeid binnen het gezin hebben, 66k als ze buitenshuis werken. De werkloosheid is onder
vrouwen relatief hoger dan onder mannen en binnen de sociale

zekerheid worden vrouwen en mannen nog steeds verschillend
behandeld 6).
In een gee’mancipeerde samenleving is de ongelijkheid tussen

mannen en vrouwen binnen de maatschappelijke arbeidsverdeling opgeheven. Dit houdt in dat vrouwen en mannen op alle niveaus van de arbeidsmarkt gelijke posities innemen, en dus ook
dat ieder individu financieel onafhankelijk is. Biologische ver-

schillen tussen mannen en vrouwen vormen geen rechtvaardiging voor de huidige ongelijke verdeling van het betaalde en onbetaalde werk in de samenleving, en voor de ongelijke verdeling
binnen het betaalde werk. Daarom gaat het hier om ,,gelijke posities” binnen de maatschappelijke arbeidsverdeling, en niet om
de zwakkere eis van ,,verschillende, maar gelijkwaardige posities” 7). Een economisch beleid dat op deze emancipatiedoelstelling is gericht stuit op problemen. Voor een belangrijk deel is

de problematiek van vrouwenemancipatie en economie te kenschetsen als een verdelingsproblematiek: het gaat om een gelijke
verdeling van arbeid en inkomen over mannen en vrouwen.
In een situatie waarin steeds minder te verdelen is, maakt dat
de vooruitzichten er niet beter op. Het beschikbare aantal ar-

beidsjaren loopt volgens de laatste voorspellingen per jaar met
ongeveer 70.000 terug 8). De automatisering in de commerciele
en niet-commerciele dienstverlening heeft tot gevolg dat deze
sectoren de uitstoot uit de primaire en secundaire sector van de

arbeidsmarkt niet meer kunnen opvangen. Ook in de kwartaire
sector gaan arbeidsplaatsen verloren aangezien het grote financieringstekort van de overheid noopt tot bezuinigingen op deze
diensten 9). Daarbij komt dat het nationale inkomen niet meer
groeit. Een herverdeling van inkomen over meer personen kan
dus niet meer uit de groei worden gefinancierd. De al genoemde
bezuinigingen in de collectieve sector hebben tot gevolg dat er
ook. in de sfeer van de sociale zekerheid weinig uitbreidingsmogelijkheden zijn.
Onder deze omstandigheden kan een beleid gericht op de
emancipatiedoelstelling in botsing komen met de doelstellingen
van volledige werkgelegenheid en rechtvaardige inkomensverdeling. Deze doelstellingen komen er tot nu toe in de praktijk op
neer dat de overheid ernaar streeft per huishouding een baan en
dill inkomen te garanderen. Zowel in de economische theorie als
in het economisch beleid wordt het huishouden, of het gezin als
economische eenheid gezien. Op weg naar een geemancipeerde
ESB 16-3-1983

individueel recht op arbeid en kan op basis daarvan een individueel inkomen verwerven. Zolang een dergelijk herverdeling van
de arbeid en inkomen echter nog niet tot stand is gekomen, zal
er tussen de verschillende doelstellingen van economisch beleid
een duidelijke afweging moeten worden gerhaakt.

Emancipatie en herverdeling van arbeid

Het conflict tussen de emancipatiedoelstelling en de doelstelling volledige werkgelegenheid kan op verschillende manieren
worden opgelost.
Een oplossing ligt in het beperken van het arbeidsaanbod. Op
het gebied van extra scholing voor jongeren, b.v. door het verlen-

gen van de leerplichtige leeftijd, lijken deze mogelijkheden vrijwel uitgeput. Wellicht liggen er nog kansen in het aanbieden van
vervroegde uittreding aan oudere werknemers. Gezien de recente
discussie hierover naar aanleiding van de afgesloten cao bij V &
D, mag hier echter niet te veel van worden verwacht. Een ander
idee is het invoeren van de mogelijkheid van educatief verlof
voor volwassenen 10). Op zich is dit een waardevolle suggestie,
maar het effect ervan zal onvoldoende zijn het groeiende arbeidsaanbod te absorberen.
Beter is het, en voor het bereiken van een geemancipeerde samenleving zelfs absoluut noodzakelijk, te streven naar een drastische herverdeling van (betaalde) arbeid. We denken hierbij aan
een 25-urige werkweek voor iedereen, zoals is voorgesteld en uitgewerkt door de Emancipatie Kommissie 11). De resultaten van
arbeidstijdverkorting op korte termijn zijn echter onduidelijk
omdat ze afhankelijk zijn van allerlei moeilijk in te schatten factoren.
De recente publikatie van het Sociaal en Cultureel Planbureau Een algemene arbeidsduurverkorting met 10% laat goed
zien wat voor onzekerheden er kleven aan de effecten van arbeidstijdverkorting 12). De conclusie van dit rapport is dat ar-

2) C. K. F. Nieuwenburg en J. J. Siegers, Naar een geemancipeerde arbeidsverdeling (I) en (ID, ESB, 1 juli 1981, biz. 620-625 en 8 juli 1981,
biz. 652-658.

3) C. J. Wiebrens, op. cit., biz. 66. Cijfers uit resp. Volkstelling en Arbeidskrachtentelling. Centraal Bureau voor de Statistiek.
4) Centraal Planbureau, De Nederlandse economie in 1985, Den Haag,
1981; Sociaal en Cultureel Planbureau, Ontwikkelingen emancipatorische tendenties, pre-advies aan de WRR, Den Haag. 1981, biz. 19.
5) Zie b.v. J. J. Siegers, Beloningsdiscriminatie van de vrouw in Nederland, ESB, 5 mei 1982, biz. 452-458, A. v. Doorne-Huiskes, De sociale
positie van vrouwen, Deventer, 1982.
6) Zie b.v. M. Bruyn-Hundt, Gelijkheid van man en vrouw in de sociale
verzekeringen, Beleid en Maalschappij, September 1981, biz. 262-272.
7) Zie ook Nieuwenburg en Siegers, art. cit., biz. 624.
8) Centraal Planbureau, Macro economische verkenning 1983, ‘s-Gravenhage, 1982.
9) Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Arbeidsmarktrapportage 1982, ‘s-Gravenhage, 1982.
10) L. J. Emmery en J. A. E. Clobus, Volledige werkgelegenheid door
creatief verlof: Naar een maatschappij van wije keuze, Deventer, 1978.
11) Emancipatie Kommissie, Advies Arbeid, Rijswijk, 1980.
12) A. de Groot, C. A. de Kam en E. Pommer, Een algemene arbeidsduurverkorting met 10%, SCP, Rijswijk, 1982.

237

beidstijdverkorting met 10% in een toename van 425.000 arbeidsplaatsen resulteert. Dit zou een aanzienlijke daling van de
werkloosheid betekenen en tot een bezuiniging van f. 3 mrd. op
de uitgaven van de publieke sector leiden. Daarbij is rekening gehouden met compensatiebetalingen aan huishoudens die onder
het sociale minimum dreigen te geraken.

en/of regionale discrepanties zich niet voordoen c.q. overkome-

Deeltijdarbeid is zo’n instrument. Onder deeltijdarbeid verstaan
we hier alle vormen van betaald werk, die gedurende minder dan
25 uur per week worden verricht. Deze definitie komt overeen
met de definitie die in de arbeidskrachtentellingen wordt gehanteerd.
Van Herwaarden en De Kam 13) hebben uitgerekend dat het
in alle gevallen voordeliger is om met z’n tweeen gezamenlijk een
bepaald inkomen te verdienen. dan dat een kostwinner dit inkomen verdient. De oorzaak van dit feit moet worden gezocht in de
premie- en belastingheffing. Op grond van een dergelijke conclusie zou men een groeiend aanbod van deeltijdwerkers verwachten. Dat dit in de praktijk wat tegenvalt is eenvoudig te verklaren, want Van Herwaarden en De Kam hebben in hun vergelijking alleen de primaire arbeidsvoorwaarden in de beschouwing
betrokken en niet de voor deeltijdwerkers ongunstiger secundaire arbeidsvoorwaarden. De rechtspositie van deeltijdwerkers is
b.v. slechter dan die van voltijdwerkers. de arbeidszekerheid geringer en ook de overige arbeidsvoorwaarden laten vaak te wensen over 14). Bovendien zijn deeltijdbanen in hogere functies
nog nauwelijks aanwezig: het gaat meestal om routinematig,
eentonig werk waarvoor weinig scholing vereist is en dat minder
kansen geeft op medezeggenschap en op promotie binnen het bedrijf 15).

lijk zijn en dat een arbeidstijdverkorting met 10% gepaard gaat
met inlevering van 10% van het bruto loon.
Het commentaar op deze veronderstellingen is vrij voordehandliggend. De aanbodreactie van (gehuwde) vrouwen is b.v.
moeilijk te voorspellen en het is onduidelijk waarop de verhouding tussen potentieel en huidig aanbod van 1 :2 is gebaseerd.
Deze verdeling kan niet worden afgeleid van het huidige aandeel

veelal gepaard gaat, moeten op korte termijn worden veranderd.
Ook zal moeten worden bevorderd dat meer mannen in deeltijd
gaan werken, omdat het nu nog vooral vrouwen zijn. Op zich
zijn de ongunstige factoren waardoor deeltijdarbeid nu wordt gekenmerkt, echter niet voldoende om deeltijdarbeid in strijd met
de emancipatiedoelstelling te achten, zoals de laatste tijd nogal

Deze optimistische conclusie is gebaseerd op een aantal vrij
extreme vooronderstellingen, zoals in het rapport zelf ook herhaaldelijk wordt toegegeven. Zo wordt b.v. verondersteld dat alle
uren die door arbeidstijdverkorting vrijkomen worden bezel door
nieuwkomers in het arbeidsproces: een arbeidsreserve binnen

het bedrijf zou dus niet bestaan. De nieuwkomers bestaan voor
een derde uit ,,potentieel arbeidsaanbod” (lees: gehuwde vrouwen die in de huidige situatie tot de ongeregistreerde werklozen
behoren) en voor tweederde uit de geregistreerde werklozen. Produktiviteitsveranderingen doen zich volgens het SCP niet voor:
de positieve effecten van een kortere arbeidsdag op de arbeidsproduktiviteit — b.v. als gevolg van een dalend ziekteverzuim of

als gevolg van een dalend aantal minder produktieve grensuren
— worden verondersteld op te wegen tegen negatieve gevolgen
van arbeidstijdverkorting, b.v. als gevolg van organisatorische
moeilijkheden. Verder wordt verondersteld dat kwalitatieve

van vrouwen in de beroepsbevolking, omdat het bij de schatting
juist om nieuwkomers op de arbeidsmarkt gaat. Overde arbeidsreserve binnen bedrijven is weinig bekend. Wel kan worden aangenomen dat deze — zolang de conjunctuur niet aantrekt — niet
gelijk is aan nul en dat is dan voorzichtig geformuleerd. De vooronderstellingen ten aanzien van de produktiviteitseffecten zijn
speculatief en hetzelfde geldt voor de veronderstelling dat kwalitatieve en regionale discrepanties op de arbeidsmarkt overkomelijk zullen zijn.
Kortom, gezien vanuit de werkgelegenheidsdoelstelling, zijn
de resultaten van een algemene arbeidsduurverkorting op korte
termijn onzeker. Voor de emancipatiedoelstelling is het verkor-

Deze ongunstige omstandigheden waarmee deeltijdarbeid

eens gebeurt 16). Deeltijdarbeid kan een middel zijn voor partners om het betaalde en onbetaalde werk beter onder elkaar te
verdelen. Voor vrouwen waarvan de man een volledige dagtaak
heeft (of andersom) kan deze vorm van betaalde arbeid helpen
om ervaring in het arbeidsproces te behouden en om een zekere

mate van financiele zelfstandigheid te verkrijgen of te behouden.
Zolang kortom de maatschappelijke voorwaarden — op het gebied van kinderopvang, ouderschapsverlof enz. — zijn zoals ze
zijn, zal het stimuleren van het splitsen van banen een geemancipeerde samenleving kunnen bevorderen.
Met de vraag naar deeltijdwerkers is het echter somber gesteld.
In 1980 en 1981 heeft de overheid door middel van een subsidie-

ten van de arbeidsdag voor iedereen echter absoluut noodzake-

regeling aan werkgevers en werknemers getracht deeltijdarbeid te

lijk. Slechts dan zal het mogelijk zijn te komen tot een andere
verdeling van het betaalde en het onbetaalde werk. Wanneer het
betaalde werk buitenshuis gecombineerd moet worden met huishoudelijke en opvoedkundige taken plus vrijwilligerswerk is een

bevorderen. Het blijkt dat het aantal deeltijdbanen weliswaar is
toegenomen, maar nog steeds in de lagere functieniveaus. De
subsidies bleken bovendien geen invloed te hebben op de beslissing deeltijdfuncties te creeren, resp. in deeltijd te gaan werken.
Het nut van zo’n algemene subsidie is dus gering. Zinvoller is
wellicht de suggestie om uitsluitend subsidies toe te kennen voor
het splitsen van functies waarin nog niet eerder in deeltijd is gewerkt en waarin tot nu toe vooral mannen werkzaam zijn 17).
De vooruitzichten voor uitbreiding van deeltijdarbeid in de par-

vijfurige werkdag het maximaal haalbare. Een arbeidsduurverkorting naar 35 (of 36) uur per week moet dan ook worden gezien
als een stap op weg naar een nog kortere arbeidsdag.
Invoering van arbeidstijdverkorting zal gepaard moeten gaan
met andere maatregelen om te bereiken dat de beschikbare betaalde arbeid gelijker over de sexen zal worden verdeeld. Zeker
in een tijd van grote werkloosheid, ook onder de mannen, is het
nodig daartoe onmiddellijk bij de invoering van arbeidstijdverkorting waarborgen te scheppen. Onderzocht zal moeten worden
in hoeverre de overheid deze herverdeling van arbeid kan sturen
d.m.v. programma’s van positieve discriminatie, quoteringsregelingen e.d. Het tot stand brengen van meer kinderopvangmoge-

lijkheden, invoering van ouderschapsverlof enz.. zijn eveneens
noodzakelijke voonvaarden.
Als aan deze eisen wordt voldaan is de geemancipeerde samenleving een stapje dichterbij gebracht. Arbeidstijdverkorting hoeft
dan nog niet te betekenen dat de doelstelling volledige werkgelegenheid is gerealiseerd. Het betekent wel dat de betaalde en onbetaalde arbeid en de werkloosheid evenwichtiger over vrouwen

en mannen kunnen worden verdeeld.
Oeeltijdarbeid

Zolang een vijfurige werkdag voor iedereen nog toekomstmuziek is en de resultaten van arbeidstijdverkorting voor de emancipatiedoelstelling vooralsnog onzeker zijn, moeten ook andere
instrumenten voor herverdeling van arbeid worden bekeken.
238

ticuliere sector zijn echter weinig rooskleurig. Het blijkt dat
werkgevers een hogere uurproduktiviteit en flexibeler inzetbaarheid afwegen tegen hogere kosten voor het bedrijf, b.v. op het gebied van coordinate en materiele voorzieningen. Deze afweging
valt bij de meeste bedrijven ten nadele van deeltijdwerk uit 18).
De overheid als grootste werkgever zou, meer dan tot nu toe, het
goede voorbeeld kunnen geven bij het stimuleren van deeltijdarbeid, ook in hogere functies.
13) F. G. van Herwaarden en C. A. de Kam., Plussen op de minlijn, ESB,
17 juni 1981, biz. 582-587.
14) Zie b.v. M. Bruyn-Hundt, De vrouw in de sociale zekerheid, Sociaal

Maandblad Arbeid, maart 1982, biz. 159-165; J. J. Siegers, Deeltijdarbeid, individualisering en de positie van de vrouw in de sociale zekerheid,
Sociaal Maandblad Arbeid, maart 1982, biz. 166-169.
15) Zie b.v. M. Bruyn-Hundt, Deeltijdwerk, Deventer, 1982.
16)1. Christochowitz, Deeltijdarbeid, veel haken en ogen, Opzij, oktober
1982, biz. 8-10.
17) Zie C. Lutz, Deeltijdarbeid geen tovermiddel, Bondsspaarbanken,
maandblad van de Nederlandse Spaarbankbond, april 1982, biz.
103-109.
18) Uit een onderzoek van Van der Veen en Roosma bleek dat volgens
werkgevers slechts 10% van de banen voor splitsing in aanmerking kwam.

A. van der Veen en S. Y. Roosma, Deeltijdarbeid, instrument voor herverdeling van arbeid?, ESB, 4 februari 1981, biz. 104-108.

Vanuit de emancipatiedoelstelling beoordelen we deeltijdarbeid dus positief, zij het onder enig voorbehoud. Wat betreft de
doelstelling van volledige werkgelegenheid moet worden opgemerkt dat hel scheppen van deeltijdbanen de werkloosheid
waarschijnlijk niet zal verminderen. Het is aannemelijk dat bij
een toenemende vraag naar deeltijdwerkers door bedrijven en
overheid, meer mensen (vooral vrouwen) hun arbeid op de arbeidsmarkt zullen aanbieden. De grotere geregistreerde arbeidsreserve (= ,,werkloosheid”) die hiervan het gevolg zou kunnen
zijn, is niets anders dan het gevolg van een wijziging van latent
(verborgen) arbeidsaanbod in manifest arbeidsaanbod. Het is
echter onjuist om op grond hiervan deeltijdarbeid af te schrijven
als instrument voor herverdeling van arbeid, zoals Van der Veen
en Roosma stellen 19). Herverdeling van de arbeid is niet gelijk
aan het oplossen van de werkloosheid. Herverdeling van de arbeid betekent een evenwichtiger verdeling van betaalde en onbetaalde arbeid en werkloosheid. Deeltijdarbeid kan in deze herverdeling een instrument zijn, omdat het meer mensen de mogelijkheid biedt te participeren in het betaalde arbeidsproces.
Emancipatie en inkomensverdeling

Op grond van bovenstaande kunnen we concluderen dat een
grondige herverdeling van de arbeid op korte termijn noch door
middel van arbeidstijdverkorting noch door middel van het stimuleren van deeltijdbanen kan worden bereikt. Bij de bespreking van de individualisering in de belastingheffing en de sociale

zekerheid moet dus rekening worden gehouden met de mate
waarin die mogelijk en wenselijk is in een samenleving waarin
herverdeling van arbeid en inkomen slechts langzaam op gang
komt. Individualisering kan in zo’n samenleving in botsing komen met de doelstelling van een rechtvaardige inkomensverdeling. Volledige individualisering in de belastingheffing betekent
namelijk dat de ongelijke verdeling van de betaalde arbeid en de
daaruit voortvloeiende ongelijke verdeling van inkomen over
huishoudens niet in de belastingsfeer wordt gecorrigeerd. In de
sociale zekerheid betekent individualisering dat een uitkering
wordt toegekend op basis van het individuele arbeidsverleden (of
onvermogen tot arbeid), onafhankelijk van het mogelijk riante

beroemde voorbeeld van de hoogleraar met zijn vrouw): vrouwen werken over alle rangen en standen en binnen de groep van
gehuwden heeft het inkomen van de vrouw een nivellerend effect.

Dit resultaat kan worden verklaard uit de ruime omschrijving
van het begrip ,,dubbel inkomen” dat Odink en Pott-Buter hanteren: een huishouden wordt tot de tweeverdieners gerekend ook
wanneer de vrouw in het betreffende jaar alleen een ..kortlopende dienstbetrekking” heeft gehad (,,twee weken hostess op de

Floriade”) 23). Dat geeft wellicht wel een reele weerspiegeling
van de feitelijke arbeidsmarktparticipatie van gehuwde vrouwen, maar doet eigenlijk geen recht aan het probleem van de
dubbele inkomens. Dat gaat immers vooral spelen wanneer de
vrouw op gelijke wijze als de man op de arbeidsmarkt participeert.
Een recenter onderzoek van De Kam, Pommer en Wiebrens 24) lijkt dan ook een reeler beeld te geven van de effecten
van dubbele inkomens voor de inkomensongelijkheid. Dit on-

derzoek is niet gebaseerd op de fiscale gegevens uit de inkomensstatistiek, maar op gegevens uit het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek 1979. Dit cijfermateriaal heeft o.a. als voordeel dat het onderzoek kan worden uitgebreid met samenwonenden, en dat er kan worden gecorrigeerd voor ,,alleen op belastingpapier werkende vrouwen”. Aangezien het hier gaat om een
momentopname zijn kortdurende dienstbetrekkingen slechts gedeeltelijk in de resultaten verwerkt.
Deze verschillen leiden er dan toe dat in vergelijking met het
onderzoek van Odink en Pott-Buter het aantal tweeverdieners
met 33% vermindert, terwijl het gemiddelde inkomen van de
partner met 66% stijgt. De conclusies van De Kam c.s. over de

gevolgen van dubbele inkomens voor de inkomensongelijkheid
zijn dan ook zeer verschillend van de conclusies van Odink en
Pott-Buter. De inkomensongelijkheid binnen de groep van tweeverdieners — gehuwden en samenwonenden — stijgt door het
buitenshuis werken van de vrouw en binnen de totale groep van
gehuwden en samenwonenden neemt de inkomensongelijkheid
aanzienlijk toe wanneer het eventuele inkomen van de vrouw

wordt meegerekend.
Er is nog een andere reden waarom huishoudens met een dubbel inkomen de inkomensongelijkheid kunnen vergroten. Tot nu

inkomen van de partner 20). Individualisering roept daardoor

toe is immers steeds gesproken over de inkomensverdeling onder

nogal eens gevoelens van verontwaardiging op tegen de ,,dubbelwinners” onder de huishoudens en de term ,,dubbele inkomens”
valt regelmatig in discussies rond loonmatiging en bezuiniging.
Deze problematiek kan o.i. niet worden opgelost met de op-

gehuwden en samenwonenden. Tegenover de dubbelwinners

staan echter niet alleen de gezinnen en huishoudens met een verdiener, maar ook alleenstaanden en een-oudergezinnen. Het
blijkt dat juist deze groepen relatief vaak tot de twee armste groe-

merking dat moet worden gekeken naar de inkomenspositie van

pen huishoudens in Nederland behoren. In de onderste twee in-

individuen in plaats van de inkomenspositie van huishoudens 21). Zolang de kansen ter realisering van een individueel
inkomen nog zo ongelijk zijn verdeeld, is het niet reeel het individu als uitgangspunt te nemen voor de beoordeling van de inkomensongelijkheid. Het zijn immers nog steeds de inkomsten
van een huishouden die de bestedingsmogelijkheden van een individu bepalen. Een consequente individualisering van het recht
op arbeid en inkomen is het uiteindelijke doel, maar kan nog niet
als uitgangspunt gelden, wanneer het erom gaat dit doel te verwezenlijken in samenhang met andere doelstellingen van het
economisch beleid.
Het gaat hier derhalve om de inkomensongelijkheid tussen
huishoudens en gezien de vaak felle en emotionele discussies
rond de dubbele inkomens is het zinvol om de feiten hieromtrent
eens op een rijtje te zetten. Een bekend onderzoek naar de gevolgen van dubbele inkomens voor de inkomensverdeling is het onderzoek dat Odink en Pott-Buter hebben verricht op basis van de
inkomensstatistieken van het CBS 22). Hun conclusie is dat het

komensklassen (d.w.z. de klassen die onder, of net op het bestaansminimum zitten) valt 68,1% van de een-oudergezinnen,
28,3% van de echtparen met kinderen, 26,6% van de echtparen
zonder kinderen, en 34,6% van de alleenstaanden 25). Er kan
dus toch wel met enig recht worden gesproken over de ,,nieuwe
elite van de dubbelwinners” 26). Wellicht is deze groep kwan-

met de ongelijke inkomensverdeling als gevolg van de dubbele
inkomens wel meevalt. Uit het onderzoek blijkt namelijk dat de
inkomensverdeling onder gehuwde tweeverdieners, als alleen
naar het inkomen van de man wordt gekeken, owgelijker is dan
de inkomensverdeling onder dezelfde groep tweeverdieners als
naar het inkomen van de man en vrouw samen wordt gekeken.
Door het buitenshuis werken van de vrouw neemt bovendien
binnen de gehele groep van gehuwden — dus zowel tweeverdieners als eenverdieners — de inkomensongelijkheid af. Dit zou
dus betekenen dat niet alleen mannen met een goede opleiding
en een flink salaris een buitenshuis werkende vrouw hebben (het

ESB 16-3-1983

19) Van der Veen en Roosma, art. cit., biz. 108.

20) Denkbaar is natuurlijk ook de situatie waarin de partner eveneens
een uitkering heeft. Over de samenloop van uitkeringen is weinig bekend,
behalve een artikel van C. K. F. Nieuwenburg en J. J. Siegers over de arbeidsongeschiktheid bij gehuwden. De conclusie van dit artikel is dat er
slechts weinig gezinnen zijn waarin man en vrouw ieder een WAO-uitke-

ring ontvangen en bovendien dat deze gezinnen ,,niet lijken te worden gekenmerkt door een grote sociale en economische weerbaarheid”. Zie C.
K. F. Nieuwenburg en J. J. Siegers, Arbeidsongeschiktheid bij gehuwden,
ESB, 22 juli 1981, biz. 700-703.
21) Dit in tegenstelling tot Nieuwenburg en Siegers die wel een dergelijk
standpunt suggereren. Nieuwenburg en Siegers, art. cit., biz. 656.

22) J. G. Odink en H. A. Pott-Buter, Echtparen met dubbele inkomens,
ESB, 12 augustus!981, biz. 774-777.
23) Zoals V. Bakker en F. Salverda mopperen in Inkomens in de crisis,

Vrij Nederland (kleurkatern), 10 juli 1982, biz. 9.
24) C. A. de Kam, E. J. Pommer en C. J. Wiebrens, Dubbel en dwars:

over dubbele inkomens in 1979, ESB, 29 September 1982, biz.
1040-1047.
25) C. J. Wiebrens, Inkomen en rondkomen. SCP, ‘s-Gravenhage, 1981,
biz. 43.
26) Het woord ,,nieuwe” is wellicht zelfs overbodig, aangezien kinderen

uit de hogere milieus nog steeds betere opleidingsmogelijkheden hebben,
zie b.v. F. v. Heek, Het verborgen talent, Meppel, 1976; J. L. Peschar,
Milieu, school, beroep, Groningen, 1975.

239

titatief niet zo groot — hoewel groeiend. Bij de vraag wat een
rechtvaardige inkomensverdeling is, gaat het echter ook om subjectief ervaren onrechtvaardige inkomensverschillen. De doelstelling van een rechtvaardige inkomensverdeling vereist dan
ook dat voor deze inkomensverschillen wordt gecorrigeerd bij de
belastinghefiing.
Emancipate en belastingheffing

len. Daarom moet deze verhoging van de belastingvrije voet voor
kostwinners uitdrukkelijk worden gezien als een overgangsmaatregel, die afgeschaft kan worden als een eerlijker verdeling van
het betaalde werk is bereikt; de nota heet immers Op Weg, ook
naar een gee’mancipeerde samenleving!
Een alternatief voor de nota Op Weg biedt wellicht het Oostenrijkse stelsel, waarin wordt gewerkt met kortingbedragen
i.p.v. belastingvrije voeten 30). Behalve het uitschakelen van
een onbedoelde degressieve werking, die verbonden is met belastingvrije voeten (deze werken in de praktijk als een aftrekpost),

Aan de inkomenspolitiek zullen dus zowel de emancipatie-

heeft dit stelsel nog een ander voordeel. Per leefeenheid kan in

doelstelling, als de doelstelling van een rechtvaardige inkomensverdeling ten grondslag moeten liggen. We willen in deze paragraaf enkele opmerkingen maken over de belastingpolitiek in het
bijzonder ten aanzien van de inkomstenbelasting, omdat deze
een van de belangrijkste inkomenspolitieke instrumenten is.
De uitgangspunten voor een rechtvaardige inkomstenbelasting zijn tweeerlei: ten eerste zal er zoveel mogelijk geindividualiseerd moeten worden, zodat er geen rem bestaat op het buitenshuis werken van de gehuwde vrouw (of van de partner in de leefeenheid); ten tweede zal, in iedergeval voorlopig, rekening moe-

dit stelsel namelijk een bepaald kortingbedrag worden toegekend. Indien een niet werkende partner in een betaalde baan
gaat werken wordt het kortingbedrag gelijkelijk over beide partners gedeeld. Er ontstaat geen belastingverzwaring voor het paar,
en de rem op het buitenshuis werken is minder groot dan in het
stelsel van de nota Op Weg.
Al met al betekenen de voorstellen in de nota Op Weg van
1979 een enorme verbetering van het stelsel en deze moeten dan
ook zo snel mogelijk worden uitgevoerd.

ten worden gehouden met de draagkracht van een leefeenheid.

en wel zo dat er vanuit wordt gegaan dat de draagkracht per individu groter wordt als twee of meer personen met elk een inkomen een gemeenschappelijke huishouding voeren: de z.g.
schaalvoordelen. Wij wijken daarmee enigszins af van het standpunt van de Emancipatie Kommissie die volledige individualisering als enige grondslag voor de belastingheffing ziet 27). Hun
belangrijkste argument daarvoor is dat het draagkrachtbeginsel
nimmer naar behoren in het belastingsysteem is verwerkt. Vooral de draagkrachtvermindering in termen van inkomen na belastingen wegens het hebben van kinderen zou dit aantonen. Dat
het draagkrachtbeginsel in de kinderbijslagregelingen niet voldoende tot z’n recht komt, kan o.i. echter geen reden zijn om het

hele principe over boord te zetten 28).

Emancipatie en sociale zekerheid

Een bijzonder onderdeel van de inkomenspolitiek vormt het
sociale-zekerheidsbeleid. De sociale zekerheid omvat een complex van regelingen die crop gericht zijn de inkomenspositie van
werkende mensen te beschermen als ze om bepaalde redenen
niet (meer) in staat zijn een inkomen te verwerven.
Het stelsel van sociale zekerheid staat momenteel sterk ter discussie. Van de kant van de regering worden wijzigingsvoorstellen
gedaan omdat de financiering van het stelsel gevaar loopt als gevolg van een toenemend beroep op de sociale zekerheid. Een andere aanleiding voor hervormingen vormt de al eerder genoemde
EG-richtlijn voor de sociale zekerheid, waaraan voor het einde

Als we het individualiserings- en draagkrachtbeginsel tot uit-

van 1984 voldaan moet zijn. Volgens deze richtlijn is ongelijke

gangspunt nemen, mankeert ernogal wat aan het huidige belastingsysteem. Globaal komt het huidige stelsel hierop neerdat de
arbeidsinkomens van gehuwde mannen en vrouwen weliswaar
apart worden belast, maar dat de belastingvrije voet voor mannen en vrouwen zeer ongelijk is. Fiscale rolwsisseling tussen
mannen en vrouwen is mogelijk, maar geldt alleen voor inkomsten uit arbeid; bij vermogensinkomsten is een dergelijke voetwisseling niet mogelijk. Dit betekent b.v. dat een eventuele hypotheekrente van het gezamenlijk gekochte huis van het inkomen van de man wordt afgetrokken, ook al is de vrouw kostwin-

behandeling van vrouwen en mannen in de sociale-zekerheidsregelingen verboden. Het gaat daarbij niet alleen om directe discriminatie, maar ook om indirecte discriminatie die optreedt
wanneer aan een regeling voorwaarden zijn verbonden die verwijzen naar burgerlijke staat of gezinssituatie. In Nederland komen b.v. in verschillende regelingen z.g. kostwinnersbepalingen
voor die de rechten voor gehuwde vrouwen beperken. De meeste
gehuwde vrouwen krijgen b.v. geen WWV-uitkering nadat ze
een half jaar werkloos zijn geweest 31).
Individualisering van het stelsel van sociale zekerheid zal met

ner. Niet-gehuwd samenwonenden worden in het huidige stelsel

zich brengen dat meer mensen een (hogere) uitkering krijgen.

belast als ongehuwden en met de schaalvoordelen van het samenwonen wordt dus geen rekening gehouden.
In de nota Op weg naar gelijke fiscale behandeling van de
(werkende) gehuwde vrouw en haar man, en van deelgenoten aan
de vormen van samenleven en samenwonen, kortweg de nota Op
Weg geheten, wordt een nieuw stelsel van belastingheffing voorgesteld waarin bovenstaande uitgangspunten betertot hun recht
komen 29). De gelijkheid tussen mannen en vrouwen in de belastingheffing wordt bevorderd door een grotere verzelfstandiging in de heffing en door het instellen van gelijke belastingvrije
voeten voor mannen en vrouwen.
Vermogensinkomsten (ook negatieve: hypotheekrente!) worden hier toegerekend aan de partner met het hoogste arbeidsinkomen, wat een aanzienlijke verbetering betekent. Met schaalvoordelen van samenwonen wordt rekening gehouden door aan
alleenstaanden boven de 35 jaar een hogere belastingvrije voet

Het streven naar gelijke behandeling botst hier met de roep 6m
bezuinigingen en met name bezuinigingen lijken in de tot nu toe

toe te kennen. Met de Emancipatie Kommissie vragen wij ons af
of deze voetverhoging niet ook voor jonge alleenstaanden zou
moeten gelden. Ook voor partners die in een huwelijk of in een
samenlevingsverband kunnen aantonen voor de ander kostwinner te zijn, wordt in de nota Op Weg een verhoging van de belastingvrije voet voorgesteld. In de huidige situatie waarin nog
veelal een persoon voor een huishouden de kost wint, is dit een
noodzakelijke regeling. Bij een strikte individuele benadering
zou de draagkracht voor zo’n leefeenheid anders sterk dalen. Het
betekent echter wel, dat er nog steeds een rem bestaat op het buitenshuis werken van de andere partner, aangezien de vroegere
,,kostwinner” in dat geval opeens veel meer belasting gaat beta240

27) Emancipatie Kommissie, Advies Belastingen, Rijswijk, 1981, biz. 3.

28) Daarnaast is het de vraag of huishoudens volledig gecompenseerd
moeten worden voor de draagkrachtvermindering als gevolg van het hebben van kinderen. Wij vinden van niet. Een verhoging van de kinderbij-

slag zoals de Emancipatie Kommissie voorstelt is ons inziens alleen gerechtvaardigd voor de lagere inkomens. Een oplossing zou zijn om de kinderbijslag weliswaar te verhogen, maar tegelijk over deze kinderbijslag be-

lasting te heffen. De gehele operatie zou budgettair neutraal kunnen zijn.
Aan het bezwaar van een inkomensonafhankelijke kinderbijslag, nl. dat

er een tweede progressielijn zou ontstaan is op deze manier tegemoet gekomen. Dit bezwaar wordt b.v. genoemd in het belastingplan van de
Rooie Vrouwen van de PvdA, Rooie Sien betaalt belasting.

29) Ook wel de Nota Nooteboom genoemd, Tweede Kamer, 15835. Zie
voor een samenvatting van deze nota: J. W. Zwemmer, Nota fiscale behandeling voor gehuwden en andere vormen van samenleven, Weekblad

voor fiscaal recht, 25 oktober 1979, biz. 1149-1175.
30) Dit stelsel is voorgesteld door de Rooie Vrouwen (PvdA) in Rooie
Sien betaalt belasting.
31) Zie voor meer voorbeelden van directe en indirecte discriminatie in
het huidige stelsel van sociale zekerheid b.v. M. Bruyn-Hundt, Gelijkheid
van man en vrouw in de sociale verzekeringen, Beleid en Maatschappij,

nr. 9, September 1981, biz. 262-272 en L. A. M. Briinott, Sociale zekerheid en kostwinnersschap, Intermediair, jg. 17, nr. 37, 11 September
1981, biz. 29-37.

gedane wijzigingsvoorstellen centraal te staan 32). Toch zal ook
het beleid inzake de sociale zekerheid in dienst moeten staan van
alle zes de doelstellingen van economisch beleid, dus ook van de
emancipatiedoelstelling.
Het budgettair neutraal invoeren van een geemancipeerd stelsel van sociale zekerheid lijkt op dit moment het hoogst haalbare. In dat geval zullen individuele uitkeringen lager moeten zijn
dan de huidige en zullen we ervoor moeten zorgen dat de positie
van de ,,echte minima” niet in gevaar komt. Een geemancipeerd
stesel van sociale zekerheid zal derhalve gebaseerd moeten zijn

groot deel van hun leven hebben gewerkt; b.v. op de manier zo-

als nu binnen de AAW gebeurt.
Individualisering in de loondervingsregelingen kan worden gezien als een noodzakelijke voorwaarde voor het bereiken van gelijke posities voor vrouwen en mannen binnen de maatschappelijke arbeidsverdeling. De beoordeling van de andere emancipatiedoelstelling, het streven naar financiele zelfstandigheid voor
ieder individu, heeft gevolgen voor de z.g. minimumbehoeftefunctie van de sociale zekerheid. Deze functie krijgt vooral ge-

stalte in de Algemene Bijstandswet, waaronder echter ook (via de

op zowel de emancipatiedoelstelling als de doelstelling van een
rechtvaardige inkomensverdeling.

RWW) langdurig werklozen en schoolverlaters vallen. De uitkering is gebaseerd op de behoefte van het individu of van de leef-

Volgens Van Empel en De Kam 33) is het per defmtie niet

eenheid, en houdt geen verband met het eventuele vroegere inkomen. Gehuwde vrouwen (of beter: mensen met een verdienende partner) hebben geen recht op een bijstands- of RWW-uitkering.

mogelijk om individualisering te verzoenen met het draagkrachtbeginsel. Individualisering zou ten koste gaan van de solidariteitsgedachte, aangezien de solidariteit (van ,,actieven” met
,,niet-actieven”) bedoeld is voor de allerzwaksten en niet opgebracht kan worden voor partners van mensen met een inkomen.

De vraag is nu of individualisering in de sociale zekerheid zo
ver moet gaan dat financiele zelfstandigheid wordt gegeven aan

We willen hier een poging doen het ,,onverzoenlijke te verzoenen” door in het nu volgende uiteen te zetten hoe in de huidige

mensen (in de praktijk meest vrouwen) die tot dan toe financieel
afhankelijk zijn geweest van een partner, maar bereid en in staat

situatie een geemancipeerd stelsel van sociale zekerheid emit
zou kunnen zien. Daarbij richten we ons eerst op de uitkeringskant, en vervolgens op de financieringskant.

hebben dat tweeeneenhalf miljoen huisvrouwen zich bij het arbeidsbureau laten inschrijven, om vervolgens (bij gebrek aan ba-

De emancipatiedoelstelling houdt een streven naar gelijke
deelname van vrouwen en mannen aan betaalde en onbetaalde
arbeid in en een streven naar financiele zelfstandigheid voor ie-

nen) een uitkering op te eisen. Financiele zelfstandigheid is dan
bereikt, althans voor diegenen die betaald werk willen en kunnen verrichten. Voor vrouwen van wie de partner een geindivi-

derindividu. Een gelijke deelname aan betaalde arbeid wordt bevorderd indien bijfeitelijke honderving (Aooi b.v. ziekte, werk-

dualiseerde uitkering ontvangt, heeft een indivudualisering van
de minimumbehoeftefunctie tot gevolg dat zij worden verplicht

loosheid) voor vrouwen en mannen dezelfde rechten gelden op

tot betaalde arbeid buitenshuis (in de praktijk: sollicitatieplicht)
om te voorkomen dat het inkomen van de leefeenheid onder het

sociale zekerheid. De z.g. loondervingsfunctie van de sociale zekerheid behoort dus geTndividualiseerd te zijn. Uitzonderingen
voor niet-kostwinners (de WWV) en anti-cumulatiebepalingen
(AAW) zijn uit den boze. Daarbij moet het inkomen van deel-

tijdwerkers net zo goed worden beschermd als dat van voltijdwerkers.
Het rekening houden met behoeften of draagkracht in de loondervingsfunctie van de sociale zekerheid is slechts noodzakelijk
op het minimumniveau (zie onder). Boven het minimumniveau
is toepassing van het draagkrachtbeginsel niet nodig, niet wenselijk en niet rechtvaardig. Het is niet nodig omdat over uitkeringen, net als over inkomens, premies en belastingen worden
betaald; het draagkrachtbeginsel hoeft niet en in de belastingen

en in de sociale zekerheid te worden verwerkt. Het is niet wenselijk omdat de uitvoering van de sociale zekerheid wordt bemoeilijkt en de persoonlijke ,,privacy” geschaad, indien van ie-

dere individuele rechthebbende de leefsituatie moet worden nagegaan ten einde de draagkracht te kunnen beoordelen. Het is,
ten slotte, niet rechtvaardig vanwege het verzekeringskarakter
van de meeste loondervingsregelingen; er bestaat een verband
tussen de betaalde premie en de uitkering, en het is niet eerlijk
als sommigen wel een uitkering ontvangen en anderen niet of

zijn tot betaalde arbeid buitenshuis. Dit zou tot gevolg kunnen

bestaansminimum zakt. Veel vrouwen zijn daar nog niet aan
toe, terwijl ook de maatschappij er niet op is ingesteld.
Met de Emancipate Raad 36) willen we daarom pleiten voor

een ,,overgangsregeling”: zolang er nog niet volledig gei’ndividualiseerd kan worden, worden toeslagen uitgekeerd aan die ge-

zinnen of leefeenheden die van een gei’ndividualiseerde uitkering
moeten leven. Intussen zal het overheidsbeleid zich moeten richten op betere opleidingsmogelijkheden voor vrouwen, meer kansen op de arbeidsmarkt, meer kinderopvangmogelijkheden, ouderschapsverlof, en een algehele arbeidstijdverkorting. Pas wan-

neer dit ,,flankerend beleid” (Emancipatie Raad) wordt gevoerd,
zal het mogelijk zijn binnen de sociale zekerheid volledig te individualiseren.
Wij zien financiele zelfstandigheid dus niet als een doel op zich

maar vooral als uitvloeisel van een eerlijke verdeling van het betaalde en onbetaalde werk. Wel vinden we dat bij het huidige tekort aan betaalde banen er een recht op vrijwilligerswerk zou

moeten bestaan, zonder gevaar voor een korting op de uitkering.
De sollicitatieplicht als voorwaarde voor een uitkering zou voor
mensen die veel onbetaald werk doen veel soepeler gehanteerd

minder 34).
Het Nederlandse stelsel van sociale zerkerheid kent behalve

moeten worden (zoals nu ook al gebeurt bij vrouwen die kleine
kinderen te verzorgen hebben). Maar het invoeren van financiele
zelfstandigheid voor iedereen door middel van b.v. een basisin-

loondervingsregelingen die zijn gebaseerd op feitelijke inkomensderving (WW; ZW; WAO; AAW; WWV) en waarbij de

komen zou er op dit moment juist toe kunnen leiden dat de verdeling van het betaalde en onbetaalde werk ongewijzigd blijft.

uitkeringshoogte gekoppeld is aan de hoogte van het vroegere inkomen, ook regelingen die gebaseerd zijn op veronderstelde loon-

We komen nu bij de financieringskant van het stelsel van sociale zekerheid. Indien we ervan uitgaan dat de gei’ndividuali-

derving: de AOW en de AWW. Individualisering van deze regelingen moet wat anders worden beoordeeld. Strikt genomen zou

bij individualisering van arbeid en inkomen de AWW kunnen
worden afgeschaft. Voorlopig is het echter beter om slechts een
AWW-uitkering toe te kennen indien sprake is van feitelijke
loonderving vanwege het overlijden van de echtgenoot of echtgenote (een werfuvvnaarsuitkering wordt door de huidige wet uitgesloten).
Momenteel ligt er een voorstel tot wijziging van de AOW ter
advies bij de Sociaal-Economische Raad. Dit voorstel behelst
geindividualiseerde uitkeringsrechten voor gehuwden van 50%

van het huidige uitkeringsniveau voor elk van beide partners.
Alleenstaanden houden in dit voorstel aanspraak op 70% van
het bedrag voor gehuwden. Deze manier van ,,individualiseren”

houdt natuurlijk niets in. ledereen zou recht moeten hebben op
70% van het huidige niveau voor gehuwden. Is dit onbetaalbaar 35), dan zou om te beginnen een individuele AOW-uitkering kunnen worden toegekend aan niet-kostwinners die wel een
ESB 16-3-1983

32) Bij voorbeeld de nota Heroverweging, Tweede Kamer, zittingsjaar
1980-1981, 16 625, o.a. besproken door M. Bruyn-Hundt, art. cit., Be-

leid en Maatschappij, en door L. Kootstra, De gevaren van het tweetrajectenstelsel, Intermediair, jg. 18, nrs. 13 en 17, 9 en 30 april 1982, de
nota Herziening van het stelsel van sociale zekerheid, Tweede Kamer, zittingsjaar 1981-1982, 17475.
33) F. van Empel en F. de Kam, Bezuinigen op sociale zekerheid, Intermediair, jg., 18, nr. 28, 16 juli 1982.
34) Bij de Wet Werkloosheids Voorziening (WWV) geldt dit verband

niet: deze is geen werknemersverzekering maar een sociale voorziening.
35) Voor veel bejaarden wordt opname in een tehuis bekostigd door de

overheid via de ABW. Het optrekken van de gei’ndividualiseerde AOWuitkering naar 70% voor iedereen kost natuurlijk geld, maar daarvan kan

een deel van de kosten van de ABW worden afgetrokken.
36) Emancipatie Raad, Advies gelijke behandeling in de sociale zekerheid, ‘s-Gravenhage, juli 1982.

241

seerde uitkering bij de loondervingsregelingen, althans op het
minimumniveau, 70% van het huidige niveau bedraagt, zal in

arbeid zal met alle mogelijke (overheids)middelen moeten worden gestreefd.

veel gevallen een toeslag nodig zijn. Per saldo zal een hoger bedrag aan uitkeringen worden uitgegeven dan in het huidige stelsel. Binnen de volksverzekeringen (AOW, AAW en AWW) kan

Tot slot: het regeringsbeleid

individualisering (gedeeltelijk) worden betaald uit het afschafien
van de premiegrenzen. Bij deze verzekeringen bestaat geen rela-

tie tussen de hoogte van de premie (die een percentage van het
inkomen bedraagt) en de hoogte van de uitkering (die een vast
bedrag is). Eigenlijk zou deze premieheffing dus onderdeel moeten zijn van de inkomstenbelasting, en het bestaan van premiegrenzen is daarmee in strijd 37). Afschaffen van de premiegrenzen betekent tevens individualisering van de premiehefTing (omdat in het huidige systeem een premiegrens per gezin geldt).
Het afschatTen van de premiegrenzen is waarschijnlijk niet
voldoende om de individualisering binnen volksverzekeringen
en werknemersverzekeringen te financieren. Ook andere maatre-

gelen die een sterker beroep doen op de solidariteit van de werkenden en niet-werkenden zullen nodig zijn. Er zijn twee redenen aan te voeren waarom zo’n sterker beroep in dit verband op

z’n plaats is.
In de eerste plaats is de verhouding tussen actieven en niet-actieven aan het verschuiven. Opvallend is dat tussen 1960 en
1980 het totale aantal actieven (mensen die beroepsarbeid ver-

In dit artikel hebben we geprobeerd aan te geven op welke wijze het streven naar een geemancipeerde arbeidsverdeling een integraal onderdeel zou kunnen worden van het economisch beleid. Daartoe hebben we de emancipatiedoelstelling afgewogen

tegen de doelstellingen van volledige werkgelegenheid en een
rechtvaardige inkomensverdeling en hebben we aangegeven wat
de consequenties zijn voor de verschillende terreinen van overheidsbeleid, te weten het arbeidsmarktbeleid, het sociale-zekerheidsbeleid en de inkomenspolitiek.

Herverdeling van betaalde arbeid bleek een eerste vereiste om
een geemancipeerde samenleving mogelijk te maken. Het verrichten van betaalde arbeid geeft mensen financiele zelfstandigheid, maar nog meer: betaalde arbeid heeft in onze samenleving

een intrinsieke waarde, het geeft status en de mogelijkheid voor
het uitoefenen van macht 39).
In het voorafgaande hebben we laten zien dat er voor het be-

reiken van gelijke posities voor mannen en vrouwen in de maat-

daald 38), Tegenover een in deze periode dalende gemiddelde
grootte van het huishouden stond een toename van het aantal

schappelijke arbeidsverdeling verschillende maatregelen noodzakelijk zijn, o.a. in de arbeidswetgeving (ouderschapsverlof,
rechtspositie van deeltijdwerkers), in de voorzieningensfeer (kinderopvang), in het stelsel van sociale zekerheid en in de belas-

richten) op de hele Nederlandse bevolking nauwelijks is gemensen dat wilde werken. Vooral de laatste jaren betekende dat

tingsfeer. We willen nu nagaan in hoeverre de meest recente re-

in de praktijk een toename van het aantal uitkeringstrekkers.

geringsvoorstellen van het kabinet-Lubbers met onze voorstellen

Vroeger kwam de solidariteit tussen actieven en niet-actieven

overeenstemmen.

automatisch, nl. binnen het gezin tot stand (inwonende bejaarden en jongeren). Tegenwoordig wordt deze solidariteit bij wet

Herverdeling van arbeid door middel van arbeidstijdverkorting vormt ofticieel het ,,derde spoor” van het regeringsbeleid 40). In de praktijk wordt dit zogenaamde ,,regeringsbeleid”
vooral overgelaten aan het door werkgevers en werknemers te

geregeld in een stelsel van sociale zekerheid. Deze trend van
steeds kleinere huishoudens, en meer mensen die betaald werk

zoeken, zal zich nog voortzetten. De individuele inkomens zul-

maken afspraken op basis van een centraal akkoord dat arbeids-

len dus op den duur lager kunnen en moeten zijn.

tijdverkorting tegen inlevering van prijscompensatie mogelijk
maakt. Het denivellerende inkomensbeleid van de regering

In de tweede plaats geeft het een vertekend beeld om uitsluitend te spreken over de solidariteit van ,,actieven” met „niet-actieven”. De essentie van sociale zekerheid is 66k dat werkers solidair zijn met elkaar en met zich zelf: iedereen kan immers oud,
werkloos of arbeidsongeschikt worden. Individualisering houdt

maakt de speelruimte voor de vakbeweging echter erg klein. In

slechts in dat voortaan ook inderdaad iedereen van deze verzekeringen kan profiteren.

zen. Het meest concrete plan tot nu toe is het voorstel om jongeren niet meer dan 32 uur per week te laten werken. Een der-

Om beide redenen is het niet onredelijk ten behoeve van individualisering de premies in de volksverzekeringen te verhogen.
Om dezelfde redenen zouden ook de premies in de werknemersverzekeringen kunnen worden verhoogd om de individualisering
van de WWV mogelijk te maken. De WWV zou dan een werknemersverzekering kunnen worden in plaats van, zoals nu, een
sociale voorziening. De kosten worden dan niet meer uit belastingmiddelen voldaan, maar uit premies die door de werkgevers
en werknemers worden opgebracht.
Binnen de werknemersverzekeringen zou bovendien de bescherming van de individuele inkomens wel iets minder hoog
kunnen worden, in die zin dat uitkeringen boven het bestaansminimum iets lager kunnen zijn. Invoering van een glijdende
schaal voor de bovenminimale uitkeringen zou een manier kunnen zijn om hier (een gedeelte van) de individualisering te bekostigen.
De conclusie is dat in de sociale zekerheid op korte termijn
aanpassingen nodig zijn om aan de emancipatiedoelstelling gestalte te geven. De loondervingsregelingen zullen moeten worden ge’individualiseerd waarbij voorlopig toeslagen voor kostwinners nodig zijn om te voorkomen dat het inkomen van bepaalde huishoudens onder het bestaansminimum zakt. Deze individualisering kan bekostigd worden uit:
1. het afschafien van de premiegrens voor de volksverzekeringen;
2. het verhogen van de premies;
3. het (eventueel) verlagen van de bovenminimale uitkeringen
volgens een glijdende schaal.

gelijke maatregel is echter erg selectief, en lijkt uitsluitend ingegeven door de drang tot bezuinigen.
Bovendien geldt dat, ook al zou arbeidstijdverkorting in een

In de minimumbehoeftefunctie (de bijstand) wordt in afwachting van een herverdeling en individualisering van arbeid en inkomen, nog niet geindividualiseerd. Naar deze herverdeling van
242

de overheidssector, waar het goede voorbeeld gegeven zou kunnen worden, wordt arbeidstijdverkorting bijna onmogelijk gemaakt door bij voorbaat al de ambtenarensalarissen te bevrie-

deel van het bedrijfsleven worden ingevoerd, er nog geen enkele
garantie is dat dit ook tot een eerlijker verdeling van werk over
mannen en vrouwen zal leiden. Daartoe zou een aanvullend beleid vanuit de emancipatiedoelstelling noodzakelijk zijn en daarvan lijkt geen sprake. Zo worden er b.v. maatregelen genomen

ter verbetering van de positie van jeugdige vrouwelijke werklozen, terwijl ook de beroepsgerichte opleiding van jonge vrouwen
wordt gestimuleerd. Tegelijkertijd wordt een (intensief) arbeidsmarktbeleid voor vrouwen ouder dan 23 jaar achterwege gelaten,

vanwege het ontbreken van de vereiste financiele middelen 41).
Een dergelijk beleid is niet consistent en er zal ten minste binnen
de bestaande regelingen zoals werkverruiming, plaatsingsbevor-

dering en loonsuppletie expliciet een keus moeten worden gemaakt voor deze groep van (oudere) vrouwen.

37) Zie ook L. G. M. Stevers, Inkomensbeleid en samenlevingsvorm,
ESB, 26 november 1980., biz. 1316-1324.
38) Het percentage ,,actieven” in de Nederlandse bevolking was in 1960
34,6% en in 1980 32,5% (cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek). Zie ook De kracht van Nederland, Vrij Nederland, (kleurkatern, 20
maart 1982.

39) P. J. van Strien, De plaats van arbeid, psychologisch beschouwd, in:
H. Middel (red.), Arbeid en niet-arbeid, Deventer, 1980.
40) Zie ook: Begroting van uitgaven 1983, Departement van Sociale Za-

ken en Werkgelegenheid, Tweede Kamer, zittingsjaar 1982 1983, 17 600,
hoofdstuk XV, nr. 2, biz. 9.
41) Idem, biz. 58, 59.

Ook vinden wij dat de overheid niet zonder meer quoteringsregelingen voor vrouwen kan afwijzen nu in de tertiaire en kwartaire sector veel door vrouwen bezette arbeidsplaatsen verloren
gaan vanwege automatisering en bezuiniging. Misschien zijn de
Amerikaanse ervaringen met het ,,affirmative action program”
ook in Nederland bruikbaar. In dat programma worden regeringsopdrachten pas aan een bedrijf toegekend wanneer dit bedrijf een bepaald percentage vrouwen (en kleurlingen) in dienst
heeft. Dit percentage is afgestemd op het aanbod van vrouwen
(en kleurlingen) in een bepaald beroep in de regio.
Ook in het inkomensbeleid dat door de regering wordt gevoerd, komt de emancipatiedoelstelling nauwelijks tot uiting. Zo
wordt b.v. het voorstel gedaan om de belastingheffing voor gehuwden met twee inkomens te wijzigen door aan beide partners
een gelijke belastingvrije voet toe te kennen. In principe zijn wij
voor een gelijke belastingvrije voet voor de werkende man en
vrouw, zoals is uitgewerkt in de nota Op Weg. Daarin vormt dit

een essentieel onderdeel van een algemeen streven om de belastingheffing zo veel mogelijk te individualiseren. Het probleem
met de nu door de overheid voorgestelde maatregel is natuurlijk
dat deze niet worden voorgesteld een bepaald principe te verwezenlijken, maar vooral om de belastingopbrengsten te vergroten.

De kans is reeel dat er slechts een gedeeltelijke herziening van

het belastingstelsel plaatsvindt, nl. voor zover het de overheid
geld oplevert, maar dat andere noodzakelijke veranderingen, die
de overheid geld zouden kunnen kosten, achterwege blijven.
In het beleid ten aanzien van de sociale zekerheid wordt nog
op geen enkele manier tegemoet gekomen aan de Derde EGrichtlijn. Wel worden er allerlei willekeurige bezuinjgingsvoorstellen doorgevoerd: het bevriezen van de sociale uitkeringen
treft b.v. veel vrouwen die moeten rondkomen van een bijstandsuitkering, terwijl jongeren worden getroffen door het beperken
van de uitkeringsrechten op RWW en WWV.

Samenvattend moeten we concluderen dat in het huidige regeringsbeleid van een emancipatiedoelstelling weinig te merken
is. Onder invloed van bezuinigingen wordt een beleid gevoerd
dat de positie van de vrouw in ieder geval niet verbetert en
meestal zelfs verslechtert. De enige manier om dit te voorkomen
is om het streven naar een geemancipeerde arbeidsverdeling op
te nemen als integraal onderdeel van het economische beleid.
Met dit artikel hopen wij een idee te hebben geven van een economisch beleid dat aan dit streven gestalte geeft.
A. G. Dijkstra
J. B. Irik
J. Plantenga

Auteurs