Ga direct naar de content

Prioriteit voor werkgelegenheid en economische groei

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 5 1983

Prioriteit voor werkgelegenheid
en economische groei
PROF. DR. F. W. RUTTEN

In het nieuwjaarsartikel van de secretaris-generaal van het Ministerie van Economische Zaken
staat de dramatische stijging van de werkloosheid centraal. Traditionele macro-economische
recepten voor de werkloosheidsbestrijding blijken ontoereikend. Niettemin moet op basis van de
eigen initiatieven van ondernemers en werknemers op termijn een herstel van werkgelegenheid
en economische groei bereikbaar worden geacht, mits hieraan nu werkelijk de hoogste prioriteit
wordt toegekend.

Inleiding
Mijn betoog is als volgt opgebouwd:
— recente ontwikkelingen;
— functie van macro-economische modellen bij de voorbereiding van het economische beleid;
— herstel van werkgelegenheid en bedrijvigheid;
— verbetering van het sociaal-economisch bestuur.
Werkloosheidsexplosie
De recente verslechtering van de economische situatie behoeft
geen uitvoerige beschrijving; de crisis is thans voor iedereen
zichtbaar en voelbaar. De wereldhandel, die tot en met 1981 redelijk op peil was gebleven, is — tegen de verwachtingen in —
in de loop van 1982 gaan dalen. Van het eerste op het derde
kwartaal beliep de volumedaling naar ruwe raming 6% op jaarbasis. Sindsdien zijn er geen tekenen van verbetering. De mogelijkheid van het wegglijden in een depressie is daarmee met name
voor West-Europa een ree’ler gevaar geworden dan eerder sinds
de tweede wereldoorlog het geval was”. Belangrijke pluspunten
vormen intussen de sterke daling van de rente en de aanzienlijke
vertraging van de prijsstijging; de doelstelling van prijsstabiliteit
komt nu dichter bij dan in 15 jaar het geval is geweest.
Voor 1983 laat zich nu aanzien dat de eerdere prognoses in de
Macro Economische Verkenning te optimistisch zijn, nog ongerekend een mogelijke verdere daling van de wereldhandel in dit
jaar. De daling van produktie, bestedingen en werkgelegenheid
dreigt van dezelfde orde van grootte te worden als in 1982. De
stijging van de werkloosheid, die in het afgelopen jaar ruim
150.000 manjaren beliep, zal mogelijk in 1983 onverminderd
voortgaan. In dat geval zal de werkloosheid tegen het eind van
dit jaar tot circa 900.000 kunnen oplopen 1).
Zoals de discussie rond de eerste versie van het werkgelegenheidsplan het vorig jaar heeft duidelijk gemaakt, kan het macroeconomische beleid op nationale schaal op korte termijn niet zo
heel veel afdoen aan de storm van werkloosheid die in ons land
nog sterker woedt dan in de meeste andere industriele landen. De
huidige ontwikkeling van de werkgelegenheid en de bedrijvigheid maakt een definitief einde aan overdreven verwachtingen,
die na de tweede wereldoorlog jarenlang impliciet of expliciet
omtrent de macro-economische besturing zijn gewekt. Meer algemeen is de effectiviteit van de beleidsbenadering op centraal
niveau — denk bij voorbeeld aan het centrale loon- en inkomensbeleid, de overheidssteun aan zwakke bedrijven — aan ver-

gaande beperkingen onderhevig. Dat wil niet zeggen dat de situatie uitzichtloos is, maar wel dat er weer meer nadruk moet komen op het eigen initiatief van ondernemers en werknemers. Er
zijn vele aanwijzingen dat de verslechtering van de economische situatie bij individuele werknemers en ondernemers tegenkrachten oproept, die na verloop van tijd economisch herstel
kunnen bewerkstelligen. Ook zijn er tekenen dat met name in de
bedrijvensector weer een betere samenwerking tussen werknemers en werkgevers tot stand kan komen 2). Als we goede lering
trekken uit de harde lessen van de huidige crisis, dan zal mijns
inziens in de jaren negentig weer een bevredigende situatie ter
zake van werkgelegenheid en bedrijvigheid kunnen ontstaan.
aangenomen dat ook de Internationale situatie weer in betere banen komt.
Intussen zal in de komende maanden een nadere uitwerking
moeten worden gegeven aan diverse onderdelen van het sociaaleconomische beleid voor de middellange termijn. Daarbij gaat
het onder meer om invulling van de bezuinigingen, een nadere
aanduiding van prioriteiten bij de geplande lastenverlichting
voor de bedrijven, verbetering van de werking van de arbeidsmarkt (met inbegrip van de opleiding) en het wegnemen van
eventuele institutionele belemmeringen voor de herverdeling
van werk. Ter zake van het conjunctuurbeleid is in het regeerakkoord voor het geval van tegenvallende bestedingen de mogelijkheid van tijdelijke lastenverlichting voorzien. Het is echter de
vraag of het zou stroken met een goede afstemming van het korte-termijnbeleid op het lange-termijnbeleid een dergelijke lastenverlichting ter ondersteuning van de bestedingen te effectueren,
vooraleer ter zake van het financieringstekort van de overheid
eindelijk een neerwaartse lijn wordt gerealiseerd. Op dit moment
zijn er ter zake van het overheidstekort in 1983 geen indicaties
in gunstige richting. De teneur van de algemeen-economische
ontwikkeling doet veeleer het tegendeel vrezen. Voor het geval
zich in de komende maanden inderdaad verdere tegenvallers
zouden aftekenen, zal een adequate beleidsreactie mogelijk nog
meer hoofdbrekens dan in voorgaande jaren gaan kosten.

1) Met ingang van 1983 wordt een nieuwe definitie gehanteerd, welke de
werkloosheidscijfers 120.000 hoger doet uitkomen dan voorheen.
2) P. J. Vos, Arbeidsbeleid en aanbodeconomie, in: De economie van het
aanbod, Preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen, 1982, biz. 27-47.

kregen, zij het dat daarmee vanzelfsprekend niet alle beleidsvragen kunnen worden beantwoord. Freia biedt natuurlijk niet de
opperste wijsheid, alleen al omdat de inbreng van monetaire ele-

Hoe de komende afweging inzake het korte-termijnbeleid in
cms land ook uitvalt, de algemeen-economische ontwikkeling in
1983 zal daardoor slechts in beperkte mate kunnen worden beinvloed. Het is begrijpelijk, dat — met name ook in ons land —
sterk wordt bepleit om de crisis door internationale samenwerking te bestrijden 3). Behalve aan de bestrijding van betalingsproblemen van een aantal landen met name in Midden- en ZuidAmerika, waaraan hard wordt gewerkt, wordt daarbij wel gedacht aan gezamenlijke stimulansen op monetair en budgettair
gebied. De sterke beperkingen, waaraan de macro-economische
politick op louter nationale schaal onderhevig is, kunnen door
internationale coordinate worden verlicht, maar veelal toch
niet ten voile worden weggenomen. Hierbij dient niet uit het oog
te worden verloren dat de belangrijkste beslissingen met name op
budgettair gebied ten principale het domein zijn van de nationale regeringen en parlementen. Men kan theoretische voorbeelden construeren om het belang van meer gezamenlijk optreden
te illustreren. Als men de concrete situtaties tijdens de afgelopen
tien jaar beziet, dan komt echter naar voren dat de landen — gegeven hun eigen verantwoordelijkheid — bij belangrijke budgettaire beslissingen zelden aan overwegingen van internationale
samenwerking een overwegende rol konden toekennen.

delverbeteringen in de komende jaren veranderingen in de variantenanalyse kunnen meebrengen, bij voorbeeld ter zake van
de snelheid waarmee veranderingen in de budgettaire en monetaire politiek in de economie doorwerken. Ook is Freia niet gevrijwaard van de onzekerheden omtrent bepaalde economische
samenhangen en omtrent de effecten van beleidsmaatregelen.
Een meer systematische verkenning van onzekerheden en gevoeligheden, hoe moeilijk die ook is, lijkt gewenst om in de toekomst
meer duidelijkheid te scheppen over de bijdrage, die macro-econometrische modellen bij kritische beschouwing aan de beleidsvoorbereiding hebben te bieden.
Wat heeft — met al deze voorbehouden — Freia te zeggen? Ik
zal me daarbij beperken tot een belangrijk onderdeel van het
budgettaire beleid. Door velen werd tijdens een groot deel van de
naoorlogse periode een belangrijk gunstig effect op de werkgelegenheid en produktie verwacht van een verhoging van het financieringstekort door een algemene verhoging van overheidsuitgaven. Volgens het Freia-model is in doorsnee op korte termijn (1

Gezien de ervaring in het verleden en gezien ook de uiterst

jaar) een astronomische budgettaire impuls van f. 20 a f. 25 mrd.

moeilijke situatie, waarin vele landen verkeren, Hjkt het optimistisch te veronderstellen dat op korte termijn een belangrijk offensief kan worden ontwikkeld. De internationale instellingen en de
afzonderlijke landen zijn zich intussen zeer wel bewust van het
belang van internationale concertatie. Zoals gezegd kan men
daarvan geen wonderen verwachten, hopelijk wel het vermijden
van nog sterker negatieve ontwikkelingen.

(ofwel 7% van het nationale inkomen) nodig om de werkgelegenheid met 100.000 personen te vergroten. Niet alleen zouden de
rentelasten daarmee buitensporig stijgen, maar bovendien zal —
afgaande op het nieuwe model — na verloop van tijd blijken dat
de winst aan werkgelegenheid is verdampt. Binnen een periode
van 10 jaar is het beeld in ongunstige zin aangeslagen. Het werkgelegenheidsniveau komt op lange termijn 100.000 manjaren lager te liggen als gevolg van het hogere overheidstekort.
Deze berekeningen illustreren dat vergroting van de overheidsuitgaven op termijn niet bijdraagt tot herstel van werkgelegenheid en bedrijvigheid; integendeel. Zoals gezegd iserafte dingen
op onderdelen van dit nieuwe model. Andere benaderingen van
oudere resp. jongere datum wijzen echter in dezelfde richting, zij
het dat volgens recente taxaties de ongunstige effecten van een
hoger overheidstekort zich nog sneller doen gevoelen dan in het

Macro-economische modellen en economised beleid
De economische professie heeft in de jaren vijftig en zestig aan
de hand van simplistische keynesiaanse modellen bijgedragen tot
de euforie, dat volledige werkgelegenheid en volledige’bezetting
van de produktiecapaciteit door macro-economische maatregelen van de overheid veilig zijn te stellen. Deze vergissing is van
meer dan theoretische betekenis; zij heeft het centralisme in de
hand gewerkt en daarmee aan de eigen verantwoordelijkheid van

ondernemingen en werknemers afbreuk gedaan.
Na de oorlog heeft — meer in het algemeen gesproken — lange
tijd de opvatting bestaan, dat de overheid een gegeven aantal
doelstellingen kon realiseren, gegeven voldoende instrumenten.
Dit beeld is weinig actueel, onder meer omdat voorspellen met
enige precisie in deze moeilijke periode onmogelijk is gebleken.
Ook omtrent de economische samenhangen, zowel qua omvang
als qua richting, is de onzekerheid op bepaalde onderdelen eerder toe- dan afgenomen. In toenemende mate zijn complicaties
bij het schatten van de effecten van maatregelen op het gebied
van het macro-economische beleid aan het licht gekomen 4).
Bij de analyse van de gevolgen van maatregelen van economische politiek wordt in ons land intussen gestreefd naar een steeds
bredere basis. Elementen uit de ,,reele” en de ,,monetaire” sfeer
worden samengebracht, terwijl zowel de aanbod- als de vraagaspecten zo goed mogelijk tot hun recht worden gebracht. Het
echec van simplistische keynesiaanse beleidsrecepten is een
waarschuwing te meer, dat modieuze wisselingen in de economische theorie niet onverminderd dienen door te werken in veranderingen van het economisch beleid. Anders dan nogal eens
wordt gesuggereerd, is er in ons land geen sprake van een eenzijdige verandering bij de beleidsvoorbereiding in monetaristische
of nieuw-klassieke richting. Het streven is de inzichten die de
wetenschap op macro- en micro-economisch gebied in de afgelopen tientallen en honderden jaren heeft opgeleverd, met inachtneming van wijzigingen in de omstandigheden, zo zorgvuldig mogelijk te benutten. Dat mondt niet altijd in pasklare recepten uit, maar beschermt wel tegen simplistische redeneringen en
daarop gebaseerde beleidsfouten 5).
De jongste vrucht van het streven naar synthese is het Freiamodel van het Centraal Planbureau 6). Daarin worden ,,reele”
en ,,monetaire” factoren alsmede de wisselwerking tussen
,,vraag” en ,,aanbod” op korte en lange termijn geanalyseerd.
Daarmee heeft dit CPB-model een veelomvattend karakter geESB 5-1-1983

menten van zeer recente datum is; het ligt voor de hand dat mo-

Freia-model 7).

Dit voert tot een meer algemene opmerking. De keynesiaanse
beleidsanalyse was er in essentie op gericht aan de overheid door
interventie in de effectieve vraag een handvat te bieden om aan
het economische proces een wending ten goede te geven. De huidige inzichten (alsook die van voor de jaren dertig) indiceren dat
— althans in een kleine open economie — overheidsinterventie
in de kringloop via bemvloeding van de effectieve vraag op mid-

dellange termijn niet op de door keynesianen veronderstelde wijze effectief is om de doelstellingen van het macro-economische
beleid te bereiken.
De implicaties van deze meer complete macro-economische
beleidsanalyse zijn mogelijk op onderdelen nog meer expliciet in
de beleidsnormering tot uiting te brengen. Een mogelijk voorbeeld betreft de norm voor het structurele oveheidstekort. Wellicht verdient het overweging het oude onderscheid tussen de ge-

3) J. C. Siebrand, Het kwetsbare gelijk. Over vroegere misvattingen van
economen en de huidige veronachtzaming van internationale afhankelijkheid, ESB, 28 oktober 1981, biz. 1048-1053; J. Tinbergen, De Volkskrant, 13 november 1982.
4) R. E. Lucas, Studies in business-cycle theory, Basil Blackwell, Oxford,
1981.
5) P. Hennipman, Doeleinden en criteria der economische politiek, in: J.
E. Andriessen en M. A. G. van Meerhaege, Theorie van de economische
politiek; een systematisch overzicht met bijdragen van Nederlandse en
Belgische auteurs, Leiden, 1962.
6) Nota inzake de sociaal-economischeprobtematiek op middellange lermijn ten behoeve van de kabinetsformatie, Presidium van de Centraal
Economische Commissie, Tweede Kamer der Staten-Generaal, Den
Haag, zitting 1982-1983, 17 555, nr. 3, biz. 23.
7) A. Knoester, Over geld en economische politiek, Stenfert Kroese, Leiden/Antwerpen, 1980; E. J. BomhofT, De kunst van het bezuinigen, Rotterdamse Monetaire Studies no. 2, Rotterdam, 1982; P. Korteweg, De
stagflatie van de jaren zeventig; feiten en verklaringen, in: Internationale
stagflalie bij vaste enflexibele wisselkoersen, Preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Leiden/Antwerpen, 1978, biz.
31-108.

wone dienst en de kapitaaldienst op de overheidsbegroting weer

meer tot zijn recht te brengen. De gewone dienst zou dan conform de klassieke regels sluitend dienen te zijn. Kapitaaluitgaven, die zich aantoonbaar in geld terugverdienen, worden op de

kapitaaldienst verantwoord en via langlopende leningen gefinancierd 8).

welke mate de bereidheid tot loonmatiging wordt benut voor arbeidstijdverkorting dan wel voor behoud en vergroting van werkgelegenheid.
De gunstige invloed van loonmatiging op de werkgelegenheid

komt in de jongste CPB-berekeningen veel minder sterk naar voren dan in vroegere berekeningen 11). Dat heeft een technische

Behalve beheersing van het overheidstekort is beperking van
de groei van overheidsuitgaven en inkomsten — bij gelijkblijvend tekort — van groot belang. Als gevolg van afwenteling van

oorzaak, die verband houdt met het gekozen jaargangenmodel.

hogere collectieve lasten worden werkgelegenheid en economische groei in gevoelige mate afgeremd. In de Freia-berekeningen

op termijn gunstige effect van loonmatiging in de meest recente
berekeningen met Freia kan zijn onderschat. Afgaande op diver-

is er dan nog van afgezien dat hogere overheidsuitgaven en hogere collectieve lasten in de micro-economische sfeer ongunstige

se ramingen lijkt het niet uitgesloten dat een matiging van het
reele loon met 1% de werkgelegenheid met 0,5 a 1% doet groeien.

secundaire gevolgen voor de inspanning en de produktiviteit
kunnen hebben. Beheersing van de collectieve sector is onder de
huidige omstandigheden van extra belang met het oog op het be-

houd van de financiele prikkels, die onmisbaar zijn voor een goede werking van de markteconomie.
Dit voert tot een laatste punt betreffende de relatie tussen’

Het is echter zeer wel mogelijk dat in de markteconomie meer
flexibiliteit aanwezig is dan het model veronderstelt, zodat het

Als het met andere woorden mogelijk zou zijn de reele lonen met

bij voorbeeld 10% te matigen, dan zou dat een effect op de werkgelegenheid in de orde van 300.000 hebben. Mijn persoonlijke
taxatie is dat loonmatiging van cruciale betekenis is voor de
werkgelegenheid.
Moeilijker ligt de vraag in hoeverre matiging van het reele

macro-modellen en beleid. Diverse berekeningen van het CPB
laten zien dat de aard van bepaalde maatregelen — bij voorbeeld
op het gebied van investeringen 9) of van arbeidstijd 10) — be-

loon in de praktijk kan worden bereikt. Door direct overheidsin-

slissend is voor hun effect. Het is met andere woorden afhanke-

prijscompensatie bespreekbaar is geworden, de omvang van deze
looncomponent sterk afneemt. Het is te hopen dat niettemin in

lijk van de wijze waarop de arbeidstijd wordt verkort, of een
gunstig dan wel ongunstig resultaat in termen van werkloosheid
wordt geboekt. Meer dan in het verleden is aangenomen, zijn
voor het beleid de micro-economische verhoudingen dikwijls beslissend. De macro-economische analyse toegespitst op inter-

ventie in de kringloop via de effectieve vraag verliest daarmee relatief aan gewicht.

grijpen is naar alle waarschijnlijkheid weinig te bereiken. Het is

paradoxaal, dat juist nu in de afzonderlijke bedrijfstakken de
de ondernemingen en bedrijfstakken voldoende loonflexibiliteit
wordt bereikt. Het decentrale niveau is bij uitstek geschikt om de

afweging tussen inkomen, werkgelegenheid en arbeidstijd te maken, ook al zijn de verbanden niet precies te kwantificeren.
Loonmatiging heeft anders dan arbeidstijdverkorting, een posi-

tief effect op produktie en werkgelegenheid (berekend in uren).
Loonmatiging kan wezenlijk bijdragen tot zowel een betere ver-

deling (door minder werkloosheid) als tot herstel van de groei
Herstel van werkgelegenheid en economische groei

van onze nationale welvaart.

Als men aan de hand van het Freia-model macro-economische maatregelen ter bestrijding van de werkloosheid beziet, dan
lijkt het vrijwel niet mogelijk een omvangrijke vermindering van
de werkloosheid met bij voorbeeld 200 a 300.000 personen op de

een (on)voltooide Ibo- of mavo-opleiding dreigen langdurig

Bijzonder ernstig is de werkloosheid bij de jongeren. Velen met

middellange termijn te bewerkstelligen.
Een uitzondering zou kunnen zijn een vorm van arbeidsduur-

verkorting die aan speciale condities voldoet, zoals behoud van
bedrijfstijd en evenredige inlevering van loon. Zou aan deze spe-

ciale voorwaarden niet worden voldaan, dan levert ook arbeidsduurverkorting geen grote bijdrage aan vermindering van de
werkloosheid.
Dezer dagen wordt druk gedebatteerd over de vraag, in hoeverre arbeidstijdverkorting wenselijk is. Een normatief oordeel op
centraal niveau pro of contra arbeidsduurverkorting is minder
relevant, omdat er — gelukkig — overeenstemming overbestaat,
dat de arbeidstijdverkorting in hoofdzaak op het decentrale niveau van ondernemingen en bedrijfstakken moet worden behandeld. Het centrale niveau kan zich goeddeels beperken tot een afstandelijke rol onder meer op het gebied van de voorlichting. De
overheid kan eventueel aanwezige institutionele belemmeringen
wegnemen. Verder zou de overheid een voorbeeldfunctie kunnen vervullen. Dat moet dan natuurlijk geen slecht maar een
goed voorbeeld zijn, zodat de produktiviteit en de kosten niet ongunstig worden be’invloed en de preferenties van de werknemers
worden gerespecteerd. Verder zal de overheid niet al te zeer op
de marktsector vooruit kunnen lopen, zonder de kwaliteit van
het overheidsapparaat in gevaar te brengen.
In hoeverre de geschetste speciale wijze van arbeidsduurverkorting in de komende jaren tot werkloosheidsbeperking zal bijdragen, hangt onder meer af van de mate waarin de organisatorische problemen rond handhaving van de bedrijfstijd kunnen
worden opgelost. Daarop bestaat nog weinig kijk. ‘Verder zij bedacht dat het allerminst vanzelfsprekend is dat de trendmatige
voorkeur, die zich bij de werknemers in decennia van stijgende
koopkracht ten gunste van verkorting van arbeidsduur heeft gemanifesteerd, ook in de jaren tachtig zal blijven bestaan, nu van
een gevoelige koopkrachtdaling sprake is. Met name ook voor de
laagste inkomens zal een extra koopkrachtvermindering uit
hoofde van arbeidsduurvermindering moeilijk te verwerken zijn.
In ieder geval is de bereidheid tot inkomensmatiging aan grenzen
gebonden. Binnen die grenzen dient te worden afgewogen, in

werkloos te blijven. Behalve sociale bezwaren vloeien hieruit
ook belangrijke economische nadelen voort, omdat aldus onvoldoende vakbekwaam personeel wordt opgeleid. Een betere af-

stemming tussen beroepsopleiding, opleidingsplaats, arbeidsmarkt, beloning en financiering kan op korte termijn belangrijk
bijdragen tot een betere bestrijding van de jeugdwerkloosheid.
Daarnaast dient te worden gewerkt aan behoud en versterking
van de economische structuur. Lastenverlichting voor de bedrij-

ven is daartoe essentieel. Binnenkort zullen maatregelen voor
1982/1983 in de sfeer van de vermogens- en voorraadaftrek hun

beslag krijgen. Mogelijk kan in volgende jaren verder op deze
weg worden voortgegaan in de vorm van een verdere optrekking
van de vermogensaftrek dan wel in de vorm van een tariefsverlaging bij de vennootschapsbelasting. Voorts kunnen maatregelen in de fiscale sfeer de beschikbaarstelling van eigen vermogen

aan ondernemingen bevorderen.
De lastenverlichting voor debedrijven in 1984 en latere jaren

kan ook de vorm aannemen van verlaging van de sociale werkgeverspremies, in lijn met de verlaging van de uitgaven voor de
sociale zekerheid. Door toepassing van deze vorm van lastenver-

lichting kan het probleem worden gemitigeerd, dat in komende
jaren relatief grote belastingverzwaringen voor de gezinnen zou-

den moeten worden doorgevoerd, gegeven de doelstelling van
stabilisatie van de totale collectieve-lastendruk (met lagere lasten voor de bedrijven en hogere lasten voor de gezinnen). Eco-

8) Bij de implementatie van dergelijke regels dient wel in aanmerking te

worden genomen dat de overheid op diverse manieren de besparingen van
bedrijven (onder meer door de vennootschapsbelasting) en de investeringen van bedrijven (door de WIR-premies) beinvloedt.

9) Centraal Planbureau, De Nederlandse economic in 1985, Den Haag,
1981, biz. 152e.v.
10) Sociaal-Economische Raad, Advies inzake het sociaal-economische

beleid op middellange termijn 1983-1986, Den Haag, 17 december 1982,
bijlage IV.
11) Advies inzake het sociaal-economische beleid op middellange termijn
1983-1986, op. cit., bijlage IV; Macro-economische verkenningen op
middellange termijn 1978-1982, in: Bestek ’81, Tweede Kamer der Staten-Generaal, Den Haag, zitting 1977-1978, 15 081, nrs. 1-2, bijlage I,
biz. 91; De Nederlandse economic in 1985, op. cit., biz. 154-155.

nomisch gesproken kunnen lagere sociale werkgeverspremies ertoe bijdragen dat de opwaartse trend van de arbeidskosten en
daarmee de neerwaartse trend in de werkgelegenheid in zijn te-

slechts het voorkomen van een verslechtering. Voorts komen
,,evidente” verbeteringen in bestaande wetten ten gunste van de
bedrijvigheid in aanmerking.

gendeel verkeert, mils de sociale partners hierin geen aanleiding

Hoewel deze eerste fasen nog geen spectaculaire verlichtingen

zien minder waakzaam te worden ter zake van de loonkosten.

voor de bedrijven mee zullen brengen, zijn zij politiek van grote
betekenis voor het daarop volgende, meer moeizame proces om
de bestaande wetgeving van onnodige belemmeringen voor het
bedrijfsleven te ontdoen. Bij onvoldoende daadkracht in de eer-

Tevens dienen echter — mede gelet op de hoge effectieve fiscale
druk op de ondernemingen in ons land, vergeleken met andere
landen — de bovengenoemde vormen van belastingverlichting
niet uit het oog te worden verloren.
Voorts is voor versterking van de economische structuur het

ste fasen hoeft men zich — gelet op de te verwachten weerstan-

vergroting van het aantal ,,high technology”-ondernemingen.
Het laat zich thans aanzien, dat de organisatorische verhoudin-

den van belangengroepen en gelet op de fricties in het ambtelijk
apparaat — geen illusies te maken over het welslagen van de volgende, moeilijker fasen.
Ter zake van de subsidieverlening is in het afgelopen decenni-

gen in Den Haag zullen worden aangepast aan de wenselijkheid

um de gedachte in zwang gekomen dat op een ,,goed doel” — bij

om het technologiebeleid meer marktgericht te maken. Het beleid ten aanzien van aandachtsgebieden dient te worden uitgebouwd, onder meer in die zin dat de overheid daarmee in toene-

voorbeeld innovatie, energiebesparing, sectorale en regionale

technologiebeleid van groot belang. Er is dringend behoefte aan

mende mate rekening houdt bij de ,,infrastructurele” voorzieningen op dit gebied.
Niet alleen de benutting van nieuwe mogelijkheden maar ook

het behoud van waardevolle industriele verworvenheden verdient in deze moeilijke tijden bijzondere zorg. De CommissieWagner heeft eerder voorstellen gedaan om het beleid, dat gericht is op bedrijven in moeilijkheden, te rationaliseren. In deze
geest wordt thans aan een bestuurlijke concretisering gewerkt.
Daarbij is het streven verliesfinanciering te vermijden en te komen tot een constructieve aanpak, waarbij overheidssteun

ontwikkeling — een premie dient te worden gesteld. Dat is uitgelopen op een telefoonboek van subsidieregelingen, dat niet
goed toegankelijk meer is. Het lijkt niet voldoende te volstaan

met uniformering en codificering. Het stelsel van subsidies dient
ook inhoudelijk onder de loep te worden genomen, met het oog
op vermijding van bureaucratic en een goede werking van de
markteconomie. Een niet onbelangrijke vermindering lijkt mogelijk met name in de sfeer van de kleinere, detaillistische en paternalistische regelingen. Het. is daarbij realistisch de rol van de
overheid als opvoeder van ondernemers niet al te hoog in te

schatten.
Van bijzonder gewicht is de WIR. De WIR kan stellig tot een

slechts mogelijk is bij voldoende rendementsperspectief op basis

veel eenvoudiger, doorzichtiger instrument worden gemaakt,

van een consequente hervorming, gepaard aan afslanking, management-versterking en kostenbesparing.

met behoud van de grondslagen. Het regeerakkoord zegt over die
grondslagen dat ,,het als oninteressant afschrijven van alle be-

Beter sociaal-economisch bestuur

Een van de beginselen van de economische wetenschap en van
de organisatieleer is dat efficient werken decentralisatie en dele-

gatie vereist. Van die grondregel is in de huidige praktijk van de
economische politick in ons land onvoldoende terug te vinden.
Terugkeer naar een meer gedecentraliseerde economische be-

sluitvorming en de bijbehorende stroomlijning van de overheidsbemoeienis met het bedrijfsleven is een belangrijke voorwaarde
voor economisch herstel.
Dringend nodig is een stroomlijning en afslanking van het stelsel van wetten, vergunningen en subsidies, die op het bedrijfsle-

ven van toepassing zijn. Dit geheel is voor ondernemingen onoverzichtelijk geworden; tegelijk gaat een onevenredig deel van
de tijd in Den Haag op aan fijnmazige kwesties van beperkt belang.
Op het gebied van de vergunningen is al lange tijd gestudeerd.

In de afgelopen jaren is allengs in brede kring moedeloosheid
ontstaan. Nu zijn er echter lichtpunten, vooral ook vanwege de

politieke vastberadenheid om op dit terrein de broodnodige verbetering tot stand te brengen. Een aanzienlijke verkorting van de

afhandelingstijd van diverse vergunningen lijkt mogelijk. In een
aantal gevallen komt voorts de omzetting van de vergunningenplicht in een meldingsplicht in aanmerking.
Op het gebied van de wetgeving is het in de eerste plaats nodig
te vermijden, dat het bedrijfsleven door nieuwe wetsontwerpen

drijven die thans fiscaal verlies maken doch wel profijt trekken
van WIR-premies, zou impliceren dat een groot deel van ons
economische draagvlak verdwijnt”. Als men de klemmendheid
van deze argumentatie tot zich door laat dringen, dan zal het aan
vriend en vijand duidelijk zijn, dat de stabiliteit van de grondslagen van de WIR in de komende tijd is gewaarborgd.
De bovenbesproken punten leveren in eerste instantie geen
opzienbarende resultaten; er is onvoldoende reden te veronderstellen dat op die basis binnen de kortste keren een snelle economische groei zal worden hersteld. Een belangrijk voordeel is wel
een geringer tijdsbeslag voor ministers, managers en ambtenaren. Geleidelijk kan de deregulering aan betekenis winnen.
Van bestuurskundige zijde zijn recent diverse voorstellen tot
organisatorische verbetering van het openbaar bestuur gedaan,
die bij hun eerste implementatie geen onverdeeld succes zijn geworden. Belangrijker dan dit soort organisatorische veranderingen zijn mijns inziens verschuivingen in de relatieve betekenis
die door politici aan groepsbelangen respectievelijk het algemeen belang wordt toegekend. Als men terugdenkt aan de tweede helft van de jaren veertig, dan lijkt het niet irreeel te veronderstellen dat in een sociaal-economische noodsituatie, zoals nu
toch eigenlijk is ontstaan, een veel grotere saamhorigheid kan
worden bereikt. Indien kabinet en parlement de hokjesgeest terugdringen, die in de afgelopen 20 a 30 jaar is gegroeid, dan zal
de ambtenarij mijns inziens spoedig volgen. Duidelijke politieke
keuzen pro algemeen belang en contra de verkokering zullen met
andere woorden zonder formele verandering van de organisatie
snel het functioneren van de ambtelijke dienst doen verbeteren.

respectievelijk wetswijzigingen voor nieuwe, niet strikt nodige
belemmeringen wordt gesteld. Het onder controle brengen van
wat thans in de ,,pipeline” zit, betekent geen verbetering, doch

ESB 5-1-1983

F. W. Rutten

Auteur