Ga direct naar de content

Institutionele arrangementen en de werking van het marktmechanisme

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 9 1982

Institutionele arrangementen
en de werking van het marktmechanisme
PROF. DR. A. VAN DER ZWAN*

Het klassieke model van de volkomen concurrentie en de werking van het
marktmechanisme die tot optimale uitkomsten voor producenten en consumenten leiden,
speelt in het denken over mededingings- en industriebeleid nog steeds een overheersende rol.
De praktijk laat echter een strategisch marktgedrag van ondernemingen zien waarbij volkomen
concurrentie maar zelden voorkomt. Door organisatie en planning van hun markten en door met
andere ondernemingen vormen van samenwerking aan te gaan, proberen ondernemingen
de markt te ordenen. Maar de marktordening werkt niet onder alle omstandigheden; het is binnen
een spanningsveld van ordening en verstoring dat de coordinate van het
marktgebeuren in werkelijkheid plaatsvindt. Het is dus niet de vraag of men institutionele
arrangementen en het concurrentiemechanisme combineert, maar hoe men deze combinatie
tot stand brengt. Daarom is er ook op theoretische gronden ruimte voor een door
de overheid te voeren actief industriebeleid.
Inleiding
Dit artikel handelt over institutionele arrangementen en
het marktmechanisme. Die twee verdragen elkaar niet volgens de officiele leer. Maar in de praktijk van het marktgebeuren zien we institutionele arrangementen een belangrijke rol spelen. Vallen deze twee met elkaar te verzoenen?
Zal dit er dan op uitdraaien dat de leer zich moet verzoenen
met de praktijk die toch sterker is, of zal deze laatste zich
juist meer moeten voegen naar de leer op straffe van welvaarts- en efficiencyverlies?
De stellingname in de economische wetenschap over deze
vraagstukken is van meer dan academische betekenis. Denk
aan de beleidsadviezen van economen met betrekking tot
actuele beleidsvragen: kan de overheid een effectief economisch structuurbeleid of een actieve industriepolitiek voeren?
Theoretici neigen ter zake tot een afwijzend oordeel, maar
ook hier zien we dat de praktijk anders is. Erzijntal vanoverheden die intervenieren in het economisch systeem. De theoretici zullen tegenwerpen dat het niet de eerste keer zou zijn
dat overheden bij hun economische beleid in de fout gaan en
ons op een heilloze weg voeren.
Niet de minste onder deze theoretici, Zijlstra, heeft in een
van zijn vele afscheidsinterviews l)emotioneel uitgeroepen:
,,Wat investeringsplanning? In onze economische orde is
planning van de investeringen onmogelijk!” Uitspraken als
die van Zijlstra hebben in elk geval de verdienste het hier aan
de orde gestelde vraagstuk in zijn juiste context te plaatsen.
Het gaat niet alleen om de werking van de markt op het
microniveau, maar ook om de werking van de markteconomie, d.w.z. om de marktwerking op het macroniveau. Voor
Zijlstra, en velen met hem, staat hierbij een nogal specifiek
marktbegrip voorop, namelijk dat van de vrije mededinging
waarin de prijsconcurrentie overheerst. Daartegenover
plaatsen zij de interventie, die in hun visie staat voor afscherming van de markt en doorkruising van de vrije concurrentie. In het verlengde van dat beeld van de vrije concurrentie ligt de opvatting dat het coordinatiemechanisme in
een markteconomie alleen effectief kan zijn indien het onzichtbaar is (..invisible hand”), zodat interventie waaraan
de pretentie van gerichte sturing door mensenhand ten
grondslag ligt, gedoemd is te falen. Dat inzicht is niet alleen
600

normatief geladen, het heeft ook een levensbeschouwelijke
strekking. Het heeft er veel van dat Zijlstra’s uitroep is ingegeven door een diepgewortelde overtuiging dat het niet aan
de mens gegeven is om de samenleving gericht te sturen, maar
dat hij door een onzichtbare hand wordt geleid. Dezediepere
dimensie van dit vraagstuk maakt het des te aantrekkelijker
om er de tanden eens in te zetten.
Ik wil aan deze inleiding nog een opmerking toevoegen.
Kritiek op economisch-theoretische inzichten is niet zelden
van buiten-economische aard. Die vorm van kritiek is per se
niet de inzet van dit betoog, dat er juist op gericht is om de
officiele leer te toetsen aan theoretische en empirische inzichten van puur economische aard. Men hoeft trouwens niet
bij andere wetenschappen dan de economische te rade te gaan
om het belang van instituties voor de werking van een markteconomie te kunnen argumenteren.
Het prijsconcurrentiemodel van de markt
Het neoklassieke prijsconcurrentiemodel heeft twee nauw
verbonden connotaties: een descriptieve en een normatieve.
Het economisch leven zit volgens de opvattingen die aan dit
model ten grondslag liggen, in principe zo in elkaar dat de
sterke ondernemingen zwakke elimineren 2). Sterke
ondernemingen beschikken dank zij hun winststreven over
zodanige financiele middelen dat ze sneller kunnen groeien
dan zwakke ondernemingen die op die wijze geleidelijk van
de markt worden gedrongen. In het economisch leven speelt
zich derhalve een natuurlijk selectieproces af. Het economisch leven zit niet alleen in principe zo in elkaar, het is ook
beter het op ongestoorde wijze zo te laten verlopen. Belemmeringen of, sterker nog, ingrepen in dit selectieproces
moeten duur worden betaald: uiteindelijk zal het eliminatie-

* Hoogleraar commerciele economic, marktanalyse en bedrijfsstatis-

tiek aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Dit artikel is een bewerking van het bijzondere college dat de auteur gaf ter gelegenheid van

het afscheid van prof. drs. H. W. Lambers op 26 november 1981.
1) Geautoriseerd interview in Vrij Nederland, 17 oktober 1981.
2) Koutsoyiannis, Modern micro-economics, Londen, 1977, biz. 260.

proces toch weer hersteld moeten worden, maardan ten koste
van grote offers. Voor economisch structuurbeleid is in die
opvatting dus geen plaats, of het moest erop gericht zijn de
condities te herstellen waaronder de heilzame werking van
het marktmechanisme zich kan doen gelden. Imperfecties en
institutionele restricties zijn volgens die opvatting exogeen,
het marktproces zelf tendeert naar het uitbannen van deze belemmeringen.
De hierboven weergegeven redenering is in tamelijk algemene bewoordingen gesteld. Voor een zinvolle discussie is
op minstens een punt een aanscherping onmisbaar. De on-

ties. Het is duidelijk dat een onderneming alleen dan op

rationele gronden op een bepaalde markt een investering
kan plegen indien er minimaal inzicht bestaat in de te verwachten totale produktiecapaciteit. Slechts op die basis kan
er immers een betrouwbaar oordeel worden gevormd over
de toekomstige prijs en het te verwachten rendement op de
investering. Op markten waar prijsconcurrentie een belangrijke rol speelt en de onderneming derhalve de prijs niet of

nauwelijks kan bei’nvloeden, lijktditvraagstuk vandemarkt-

anderzijds. In de wijze waarop deze ondernemingen op de
marktcondities reageren, laten zij zich leiden door het principe van winstmaximalisatie. Gelijke omstandigheden leiden
tot gelijke beslissingen. Alleen onder die voorwaarde leidt
een prijsconcurrentiemodel van de markt tot een berekenbare
uitkomst en kunnen aan uitspraken als ,,evenwichtig” en

informatie evenwel nauwelijks oplosbaar. Immers, geen
onderneming is in staat om zijn investeringsplannen te
baseren op informatie omtrent die van zijn concurrenten,
want hun plannen zijn weer afhankelijk van informatie
omtrent de hare en zulks geldt voor elke individuele onderneming.
De aanname van de objectief gegeven omstandigheden
impliceert nog niet dat deze omstandigheden ook voorspelbaar zijn voor de individuele onderneming die voor een
concrete investeringsbeslissing staat. De onderneming kan
de prijs waartegen zij zal kunnen verkopen, niet bei’nvloeden

,,optimaal” inhoud gegeven worden. In die voorwaarde ligt

— zo ligt in het prijsconcurrentiemodel besloten — maar kan

ook de dwingende betekenis, ja de ,,tucht’ van de markt besloten: de omgeving (voor de marktpartijen een objectief
gegeven) en de aard van het beestje — het streven naar winstmaximalisatie — bepalen de uitkomsten van het marktproces.
In deze stelling van het prijsconcurrentiemodel van de
markt — de marktpartijen worden geconfronteerd met voor
hen onbei’nvloedbare condities — ligt, naar het mij voorkomt, het aanvalspunt van de fundamentele kritiek op dit
model. Van de critici noem ik hier bij voorrang Richardson,
die een bijzonder inventieve verhandeling over dit onderwerp
op zijn naam heeft gebracht 3). Hoewel in dit artikel op zijn
betoog zal worden voortgebouwd, volsta ik op deze plaats
met enkele sprekende citaten:

zij die prijs ook kennen? De prijs die relevant is voor haar
investeringsbeslissing is de toekomstige prijs en deze is zeker
niet,,gegeven”, in de betekenis van ,,van tevoren bekend”. Op
het moment dat het prijsconcurrentiemodel wordt vertaald
in zijn consequenties voor de individuele investeerder en
zijn informatiebehoefte, stuiten we op een conceptuele ongerijmdheid. Ook onder het regime van prijsconcurrentie

derliggende marginalistische theorie gaat uit van een eenduidige relatie tussen de gegeven marktcondities enerzijds en de

beslissingen van de op de markt opererende ondernemingen

„(….) some market imperfections may be essential to the process
of succesful economic adjustment, how did they come to be wholly
banished from the standard model of the competitive system?” 4).
,,It does not seem to have been recognized that the fact that ,,imperfections”, in some forms and degree of strength, are clearly an
obstacle to adjustment, does not entitle one to conclude that it would
be best if ,,imperfections” were absent altogether” 5).

We hebben al gesteld dat het prijsconcurrentiemodel wordt
gekenmerkt door de gei’mpliceerde eenduidige relatie tussen
de objectieve marktcondities en de beleidsbeslissingen van

de op de markt opererende ondernemingen: gelijke objectieve
omstandigheden leiden tot gelijke beslissingen. Nu is het op
voorhand duidelijk dat er, gezien vanuit de op de markt
operende onderneming — met name in geval van investeringsbeslissingen — geen rechtstreekse relatie kan bestaan
tussen de objectieve omstandigheden en de doelgerichte
acties van de onderneming: er zit immers een tijdsverschil
tussen. De rechtstreekse relatie kan slechts bestaan tussen
verwachtingen omtrent de omstandigheden en de daarop

vormen concurrenten in feite een ,,interrelated group”, wier

investeringsbeslissingen niet los van elkaar kunnen worden
gezien.
Maar de situatie is nog complexer, want de informatieproblematiek van de investeerder strekt zich ook uit tot de
,,technische condities”. Ook in dit geval gaat het om de voor-

spelbaarheid, in casu van de technische mogelijkheden in de
produktie resp. van de preferenties van de consumenten.
Het oordeel hierover is sterk afhankelijk van de mate van veranderbaarheid en be’invloedbaarheid die men aan voorkeuren van consumenten toekent. Lancaster, die over deze
zaken verhelderend heeft geschreven, formuleert dit aldus:
,,To take tastes to be real and substantial is not necessarily to
assume that they are innate and not influenced by environmental
and social pressures, only that, however they have been developed,

they have some inherent stability and do not change in response
to relatively trivial stimuli (….)” 6).

Lancaster meent dat aan de eis dat voorkeuren van consumenten niet veranderen onder invloed van triviale stimuli,

in veel gevallen voldaan wordt en dat deze voorkeuren daarom als ,,gegeven” mogen worden beschouwd.
Voor de empirische evidentie dat aanbieders op tal van
markten met behulp van reclame en marketing verschuivingen in markt- en merkaandelen weten te bewerkstelligen,
kan ook Lancaster evenwel de ogen niet sluiten. Maar deze
veranderingen dienen volgens hem te worden opgevat als

afgestemde plannen.

onderlinge verschuivingen tussen naast elkaar bestaande

Verwachtingen en objectieve omstandigheden resp. plannen en realisaties vallen alleen samen indien de verwachtingen juist blijken te zijn en de plannen realiseerbaar. In het

bevredigingsmogelijkheden voor een zelfde behoefte (,,close
substitutes”), veeleer dan verschuivingen in de onderliggende
voorkeuren zelf 7). Deze weerlegging moge adequaat zijn

algemeen zal dit slechts het geval kunnen zijn indien de

gezien vanuit het gezichtspunt van het keuzegedrag (,,logic

onderneming beschikt over adequate informatie. Daarbij is
het zinvol om (aanvankelijk) onderscheid te maken tussen:
— marktcondities, die worden gevormd door het geheel van
projecties, plannen en lopende investeringen van de kant
van afnemers en concurrenten, voor zover die het rendement op toekomstige investeringen direct of indirect kunnen bei’nvloeden;
— technische condities, die worden gevormd door alle
overige omstandigheden als de stand van de techniek en

of choice”) van de consument, gezien vanuit de informatieproblematiek van de investeerder is het om het even of de

de preferentieschema’s van de afnemers/consumenten.
Hoe verkrijgt de onderneming de benodigde informatie?
Daartoe bezien we eerst de informatie over de marktcondiESB 16-6-1982

bevredigingsalternatieven die technisch en psychologisch
verschillend zijn, appelleren aan een zelfde, dan wel aan een
verschillende onderliggende voorkeur. Voor de investeerder
gaat het om de voorspelbaarheid ervan. De praktijk heeft
3) Voor een behandeling van de ,,marginalist controversy” in al zijn
facetten, zie Koutsoyiannis, op. cit., hfst. 11.
4) Richardson, Information and investment. A study in the working
of the competitive economy, Londen, 1960, biz. 38.
5) Idem, biz. 39.
6) Lancaster, Variety, equity and efficiency, Oxford, 1978 biz 7
7) Idem, biz. 9.

601

aangetoond dat ,,close substitutes” uit een onverwachte
hoek kunnen komen. In dit verband gaat Lancaster bij voorbeeld helemaal voorbij aan de rol van de voortdurende

afwisseling en vernieuwing en van de sociale. distinctie in de
consumptie. Deze zijn zonder meer in verband te brengen
met ,,deeper preferences over objectives”, maar — en dat is
hier van beslissende betekenis — de goederen die voor de
vervulling van deze voorkeuren worden geconsumeerd, kunnen voortdurend wisselen 8).
De implicate hiervan is tevens dat de technische moge-

snelle technische vooruitgang die alleen mogelijk is ondereen
regime van onvolledige concurrentie.
De voorgaande stalling komt eigenlijk neer op de uitspraak
dat rendabele investeringen berusten op een combinatie
van anticipatie en innovatie, waarin ondernemingen van

elkaar verschillen, zodat ze ten opzichte van elkaar comparatieve voor- en nadelen bezitten. Als achterliggende oorzaken van deze verschillen in marktpositie tussen concurrerende ondernemingen wijst Verdoorn op de ,,verkooppolitieke activa” als een combinatie van mogelijkheden op

lijkheden niet als gegeven kunnen worden aangenomen.
De technische produktiemogelijkheden laten een vrijwel onbegrensde differentiatie toe. De uitwerking daarvan op de

het vlak van de kostenstructuur en de organisatie die bij

preferenties van de consumenten is onzeker, te meer omdat

bedrijf een concrete voorsprong verschaffen op een of meer

verschuivingen uit een onverwachte hoek afkomstig kunnen
zijn.
Wij komen derhalve tot de conclusie dat de objectieve

omstandigheden die in het prijsconcurrentiemodel een bepalende rol spelen, voor de individuele investeerder niet
gegeven zijn in de betekenis van vooraf kenbaar of voorspelbaar. Integendeel, hij wordt geconfronteerd met onzekerheid en een daaruit voortvloeiend dubbel inferentievraagstuk. In de eerste plaats heerst er onzekerheid over wat de
gevolgen zijn van investeringsplannen bij (veronderstelde)

gegeven omstandigheden. Beleidsplannen kunnen nooit in de
precieze vorm waarin ze ontworpen en gewild worden, ten

uitvoer worden gebracht. Beleidsingrepen brengen, nog afgezien van de onzekerheid waarmee hun uitkomsten als gevolg van ,,ruis” zijn behept, daardoor op zich zelf een
element van onvoorspelbaarheid in het geding. Tevens staat
de individuele investeerder voor het probleem hoe de markt-

condities en de technische condities zullen zijn. Daarbij rijst
de vraag in hoeverre de individuele investeerder zal worden
geconfronteerd met de gevolgen van acties van concurrenten
en vice versa. Op dat punt vormen aanbieders een interrelated group”. Het is niet goed in te zien hoe dit vraagstuk
binnen het prijsconcurrentiemodel tot een oplossing kan
worden gebracht.

De onvolledige mededinging als model van de markt

Binnen het prijsconcurrentiemodel is niet goed in te zien
hoe investeerders erin slagen de informatie te verkrijgen die
nodig is voor hun beleidsbeslissingen. In werkelijkheid zien

we evenwel dat investeerders dit vraagstuk min of meer bevredigend oplossen. Hoe gaan zij dan te werk en hoe wordt
die informatie door hen verkregen?
Uitgangspunt voor de individuele onderneming is een
empirische evidentie die elke ervaren investeerder kent:

markten worden gecreeerd op basis van ongelijkheid. Die
ongelijkheid heeft zowel betrekking op kennis als kunde om

die kennis in praktijk te brengen. In dit opzicht is er dus
sprake van een fundamenteel verschil in uitgangspunt ten
opzichte van het prijsconcurrentiemodel. Gewaagde investeringen worden gedaan bij gratie van het feit dat aanbieders
ongelijke kansen hebben om investeringsmogelijkheden

vooraf te onderkennen resp. om er op adequate wijze op te
reageren, indien ze met dergelijke investeringen door anderen

worden geconfronteerd. Richardson heeft dit heel treffend
aldus geformuleerd: ,,A general profit opportunity, which is
both known to everyone and equally capable of being exploited by everyone is a profit opportunity to no one in
particular, it will create the incentive to invest only provided

some people are less able to discern it, or to respond to it,
than others” 9).

Imperfecties en restricties kunnen op het individuele

niveau belemmerend werken, op het niveau van het systeem
vormen ze een voorwaarde voor de werking ervan. Deze
zienswijze is uiteraard niet nieuw; zij ligt ten grondslag aan
de theorie van de onvolledige concurrentie. Het is Schum-

peter geweest die als eerste heeft beklemtoond dat er een
,,trade off” bestaat tussen statische efficiency met prijzen
dicht in de buurt van de marginale kosten en dynamiek met
602

mededingers niet of niet in die mate aanwezig zijn 10). Deze

mogelijkheden kunnen leiden tot bepaalde voordelen die het
functionele aspecten van het afzetbeleid.
Deze beschouwing van de markt is uiteraard niet los te
denken van wat in de Angelsaksische literatuur in neutrale

bewoordingen als ,,pricing discretion” wordt aangeduid,
maar ook wel als ,,market power” te boek staat. Door comparatieve voordelen op te bouwen zijn aanbieders in staat
om de marktverhoudingen binnen zekere grenzen naar hun
hand te zetten. De voor hen essentiele beslissingsregel luidt:
( p – M Q — >1

5s

In de term p-MC (de marge tussen verkoopprijs en marginale kosten) die ongelijk nul kan zijn, wordt tot uitdrukking
gebracht dat de aanbieder over discretionair inkomen beschikt. De mate waarin dat het geval is, is afhankelijk van
de concurrentieverhoudingen. Deze zijn op hun beurt weer
sf
afhankelijk van de zuigkracht _ (effect op de afzet van een
6s
additioneel uitgegeven marketing-gulden) die de aanbieder
met zijn marketinginstrumentarium kan ontwikkelen. In de
bovenstaande conditie wordt weergegeven dat de aanbieder
zal trachten die zuigkracht zoveel mogelijk uit te buiten en
wel tot aan het punt dat de additionele marketinguitgaven
niet meer opwegen tegen de additionele discretionaire
inkomsten.
De moderne industriele onderneming (,,megacorp” in de
terminologie van Eichner) staat model voor de aanbieder
die over discretionaire vermogens beschikt. De megacorp
zou ten opzichte van de onderneming die karakteristiek is
voor de neoklassieke denkwereld, in de volgende opzichten
verschillen 11):
a. eigendom en leiding zijn in de moderne (industriele)
onderneming gescheiden, de leiding is overgegaan in handen van professioneel management. Als gevolg hiervan
heeft zich een beroepsgroep van managers gevormd die
gekenmerkt wordt door eigen belangen, eigen beroepsnormen en beroepsethos;
b. de moderne (industriele) onderneming opereert op afzetmarkten die oligopolistische trekken vertonen. De aanbieders op zulke markten vormen een ,,interrelated
group”. Deze wederzijdse afhankelijkheid wordt (in
strategische zin) alleen al veroorzaakt door het feit dat
de investeringsbeslissingen van zo’n groep — zoals gezegd — niet los van elkaar te zien zijn, maar kan zich
ook (in tactische zin) uitstrekken tot het actuele marktgebeuren, waar iedere zet een tegenzet kan uitlokken.
Een stabiele en evenwichtige ontwikkeling is op zulke
markten geenszins bij voorbaat gegarandeerd; er is een

specifiek codrdinatiemechanisme nodig om tot een
enigermate geordend marktoptreden te komen;
c. de moderne (industriele) onderneming beschikt op de

markt over discretionaire ruimte die wordt ontleend aan
8) Howard en Sheth, The theory of buyer behavior, New York, 1969.
9) Richardson, op. cit.
10) Verdoorn, Het commercieel beleid bij verkoop en inkoop,

Leiden, 1964.
11) Eichner, The megacorp and oligopoly, Cambridge, 1976.

,,marktmacht”; de prijszetting heeft het karakter van
,,cost plus”;
d. de moderne (industriele) onderneming beschikt over
discretionair inkomen, dat tevens fungeert als interne

financieringsbron. Deze middelen worden gevormd door
winsten, afschrijvingen (hoge kapitaalintensiteit) en door
de inkomsten ter compensatie van uitgaven voor reclame,
onderzoek en ontwikkeling e.d. Deze interne financieringsmiddelen stellen de onderneming op continue basis

de handelsschakels toe gezien, een basisvoorwaarde voor
het op gang brengen van het diffusieproces;

— fout uitpakkende beslissingen worden als gevolg van het
ruime marktopnemingsvermogen en de relatief hoge
marges niet onmiddellijk afgestraft; de markt biedt ruime
herkansingsmogelijkheden;
— de toetreding van nieuwkomers heeft om dezelfde redenen
geen ontwrichtende werking.

in staat om de allocatie van de produktiemiddelen (incl.

Gezien vanuit het perspectief van de individuele investeer-

,,human capital”) te sturen en in nieuwe richtingen te
ontplooien. Het prijszettingsgedrag is op die wijze recht-

der kan de markt in dat stadium als redelijk voorspelbaar
worden gekenschetst, voornamelijk omdat de beheersbaar-

streeks gekoppeld aan het investeringsbeleid, dat gericht

heid onder die omstandigheden vrij groot is.
In de rijpheids- en stagnatiefasen ligt dit evident anders:
het antagonisme neemt toe, de belangentegenstellingen gaan

is op de positie van de onderneming op langere termijn.
Deze kenmerken maken de moderne (industriele) onderneming tot een min of meer permanente institutie met doelstellingen die op de langere termijn gericht zijn en met discretionaire ruimte om die doelstellingen ook met kans op succes
na te streven. In de vorming van het beleid van zulke ondernemingen speelt de beleidsvoorbereiding, waarbij van toetsing aan de markt nog geen sprake kan zijn, een vitale rol.
Naast de signaalwerking van de markt zijn het verbeeldingskracht en innovatief vermogen die via de planning in belangrijke mate de allocatie gaan sturen. Dit wordt nog versterkt
door de positieve waarde die planning en alles wat daarmee
samenhangt in de beroepscultuur van het moderne management vertegenwoordigen.
Op markten waar de discretionaire ruimte voor aanbieders
zo’n grote rol speelt, resp. vitale beleidsbeslissingen langs zo’n
lange weg van planning en voorbereiding gestalte krijgen,
kan het prijsmechanisme, dat direct en momentaan van aard
is, slechts in beperkte mate bijdragen tot de coordinatie van
de afzonderlijke beslissingen. Het codrdinatievraagstuk moet
op zulke markten dan ook op andere wijze tot een oplossing
worden gebracht. Op het eerste gezicht mag het wonderlijk
lijken dat het in nogal wat gevallen lukt om dit tot stand
te brengen. Dit coordinatievraagstuk is niet los te denken van
de ontwikkeling die een markt doormaakt. Het min of meer
vaste stramien dat daarbij te onderkennen valt, wordt bepaald door een samenspel van vraag- en aanbodfactoren 12).
Aan de vraagzijde kan een adoptie- en diffusieproces
worden gepostuleerd dat aangeeft hoe de afzet, nadat het
produkt is gei’ntroduceerd, conform de verbreiding van
organische verschijnselen geleidelijk toeneemt, om in een
later stadium tegen de grens van de verzadiging te stolen.
Met dit proces van acceptatie dat aanleiding geeft tot een
S-vormig verloop van de afzetcurve, correspondeert een
commercieel-technisch proces aan de aanbodzijde: de verdere ontwikkeling en vervolmaking van het produkt en de
produktietechniek, de uitbouw van marktbewerkingsactiviteiten. Als gevolg van deze bewerking van produkt en markt
worden de toepassingsmogelijkheden verruimd, terwijl de
kostprijs van het produkt kan afnemen. De beide processen
zijn aan elkaar gekoppeld omdat het betreden van een nieuw
ontwikkelingsstadium aan de vraagzijde een tegenhangende
stap aan de aanbodzijde veronderstelt en vice versa. In de
loop van de tijd krijgen de grenzen die aan de opnamecapaciteit van de markt zijn gesteld, echter in toenemende mate
een rigide karakter. Indien ze niet meer kunnen worden verlegd, treedt de verzadiging in en kan er door de opkomst van
substituten een neergaande beweging in gang worden gezet.
Wat valt hieruit nu af te leiden omtrent de coordinatie van
ondernemingsbeslissingen? In de eerste plaats dat het
coordinatievraagstuk zowel naar aard als naar urgentie verschuift naar gelang het ontwikkelingsstadium waarin een
markt zich bevindt. Gedurende de innovatie- en expansiefasen heeft de wederzijdse versterking van aanbodactiviteiten
de overhand. De aanbieders vormen dan als het ware een
belangengemeenschap:
— hun belangen vallen voor een belangrijk deel samen; geen
van de aanbieders kan alleen in staat worden geacht om
een markt tot ontwikkeling te brengen. Diversiteit in het
aanbod vormt, zowel naar de uiteindelijke gebruiker als
ESB 16-6-1982

overheersen en de voorspelbaarheid wordt veel geringer.

De overgang van groei naar stabilisatie is wat de capaciteitsbeheersing betreft — en die is uit een oogpunt van coordinatie
cruciaal — uiterst delicaat. Overcapaciteit, die voortdurend
dreigt te ontstaan, moet worden voorkomen mede om de
overgang van ,,high profile”-benadering en hoge marges

naar ,,low profile” en lage marges, soepel te laten verlopen.
Idealiter geredeneerd is hier immers het punt bereikt waarop de reallocatie van produktiemiddelen moet worden ingezet, alsmede de verlegging van management- en ontwikkelingsinspanningen. Indien de kritieke fase in de marktontwikkeling redelijk wordt doorstaan, zijn de kansen om
weer tot een stabielere en ook dus beter voorspelbare marktverhoudingen te komen, redelijk groot te achten. Tijdens de
kritieke fase doen zich allerlei modaliteiten voor om tot

..understanding” te komen en deze zijn in de literatuur uitvoerig beschreven 13). Dat vereist onder alle omstandigheden
dat personen en ondernemingen als leiders worden erkend.

Leiderschap is nodig om hetzij tot formele afspraken en overeenkomsten te komen, dan wel tot een informeel systeem van

indicaties en signalen waarmee hetzelfde doel kan worden
verwezenlijkt.

Het is niet voldoende om de werkelijkheid anders te interpreteren, hoe plausibel zo’n interpretatie moge zijn, en een
alternatief voor het prijsconcurrentiemodel te formuleren,
er dienen ook concrete aanwijzingen naar voren te worden
gebracht die een afwijkende interpretatie ondersteunen.
Een verkenning van het empirisch onderzoek op dit punt is
dan ook op zijn plaats. De meest systematische informatie

over dit onderwerp is verzameld voor de economic van de
Verenigde Staten, maar op essentiele punten wordt die informatie ondersteund door empirische uitkomsten voor de ont-

wikkelde industrielanden in hun algemeenheid. Drie samenhangende vraagpunten staan hierbij centraal, te weten:
1. is de onvolledige mededinging dominant?
2. beschikken ondernemingen die opereren onder een

regime van onvolledige mededinging over discretionaire
ruimte die zich manifesteert in de hoogte van het winstinkomen?
3. wordt deze discretionaire ruimte bewerkstelligd door
marktgedrag zoals hierboven is beschreven?
Over de vraag of de onvolledige mededinging dominant

is (geworden), kan geen twijfel bestaan. De oudste en een
van de bekendste studies op dit terrein is die van Bain uit
1956 onder de titel Barriers to new competition. De studie
van Kaysen en Turner uit 1959 heeft eveneens school ge-

maakt, niet in de laatste plaats door de treffendheid van de
daarin gepresenteerde conclusies. Op grond van hun bevindingen stellen deze auteurs namelijk dat, gerekend op basis

van toegevoegde waarde, twee derde van de industrieopereert
onder de marktvorm van het oligopolie. In een recentere en
eveneens gezaghebbende studie komt Shepherd (Market

12) Van der Zwan en Verhulp, Grondslagen en techniek van de
marktanalyse, Leiden, 1980, bfz. 92-94.
13) Zie voor een overzicht b.v. Koutsoyiannis, op. cit.
603

power and economic welfare, an introduction, 1970) tot een
zelfde conclusie. Deze studies staan niet op zich, in de VS bestaat een bloeiende school die zich toelegt op empirisch economisch onderzoek (,,industrial economics”), juist op dit
terrein 14). Deze resultaten die betrekking hebben op de VS,
worden bevestigd door een onderzoek dat door de EG (in
1970) is ingesteld, terwijl voor Engeland Prais (The evolution
of giant firms in Britain, 1976) hetzelfde deed.
Ook over het antwoord op de vraag of de structuur van de
markt van invloed is op de hoogte van het winstinkomen bestaat nauwelijks twijfel. Voor de VS is dit op overtuigende
wijze aangetoond, waarbij de studie van Comonaren Wilson
uit 1974 vermelding verdient 15). Hun bevindingen zijn door
vele anderen bevestigd 16), waarvan Brown (1980) als de
recentste kan worden genoemd 17). Voor Nederland is deze
relatie recent door De Wolf c.s. (1981) onderzocht 18).
Daarbij is eveneens een significante positieve relatie aangetoond tussen concentratie en winstgevendheid.
Aan de wijze waarop moderne industriele ondernemingen
in hun marktbenadering te werk gaan, is in de VS een omvangrijk en spectaculair onderzoekproject gewijd, het z.g.
PIMS-project. Abbel en Hammond geven een gedetailleerd
overzicht van de uitkomsten van dat project die zij plaatsen
in een context die volledig overeenkomt met de hierboven
gegeven schets van het ondernemingsgedrag 19). Het PIMSproject heeft in de VS tot een ware hausse in dit soort
empirische onderzoekingen geleid. In onderstaand schema
geven wij een overzicht van de uitkomsten van zes in 1979
en 1980 verschenen Amerikaanse proefschriften op dit terrein. Dit schema spreekt voor zich. Wel is de kanttekening
op zijn plaats dat groei (als indicator van fase in de levenscyclus) inderdaad van beslissende betekenis blijkt te zijn voor
de ontwikkeling in het marktgedrag dat hier wordt beschreven.

Schema. Overzicht van recent empirisch onderzoek met
betrekking tot verschillende aspecten van de marktbeheersing

fabricage. Het is dus geenszins zo dat de betrokken branches
model staan voor volledige mededinging, de beperking van
de concurrentie doet zich op een andere plaats in de voortbrengingsketen voor.
Is de agrarische bedrijfstak er dan geen goed voorbeeld
van dat volledige mededinging heel goed kan samengaan
met hoge produktiviteitsgroei, technische vernieuwing e.d.,
zonder dat de afnemers hiervoor een prijspremie wordt opgelegd? Bij nader inzien blijkt ook dit tegenvoorbeeld toch geen
hout te snijden. Voor de agrarische bedrijfstak geldt allerminst dat het apparaat voor planning, beleidsvoorbereiding
en onderzoek en ontwikkeling niet bestaat. Het is er wel

degelijk en het heeft relatief een zeer grote omvang. De organisatie ervan is evenwel in handen van de overheid en de
financiering verloopt niet via de prijsvorming op de markt,
maar via belastingheffing en budgettering ten laste van de
algemene middelen. Hetzelfde kan gezegd worden met betrekking tot andere bedrijfstakken waarin vrije concurrentie
en het kleinere bedrijf overheersen. Het is dan de overheid
die de lacune moet opvullen, de organisatie van de ,,overhead”-activiteiten ter hand neemt en de financiering ervan
ten algemene laste regelt.
Zo bezien gaat de keuze in feite dus tussen internalisatie
versus externalisatie van de ,,overheads”en niet tussen hetal
of niet vermijden van dergelijke kosten. Op deze implicaties
van het vraagstuk van de gewenste mededingingsvoorwaar-

den, zijn de voorstanders van vrije concurrentie minder bedacht. Indien de institutionele restricties in een markt worden
uitgebannen en de vrije concurrentie prevaleert, heeft dat als
onbedoelde consequentie dat de — immer noodzakelijke —
,,overhead”-activiteiten worden geexternaliseerd. Wat inhoudt dat ze via het budgetmechanisme dienen te worden geregeld.

Besluit
Er is alle aanleiding om het onder economen gevestigde
oordeel over de onvolledige concurrentie te herzien. Het is
historisch noch theoretisch gerechtvaardigd om onvolledige
concurrentie als een perversie te zien. Integendeel, stoutmoedige investeringsplannen, het ontwikkelen van geheel nieuwe

produkten en produktiemethoden zijn slechts denkbaar on1. Positieve relatie: Thompson, Innovation and certain dimensions of market structure.
proefschrift University of Arkansas. 1980.
2. Positieve relatie (in geval van hoge toetredingsdrempels): Kauffman, Technological
change, firm size and industrial market structure, proefschrift University of Nebraska. 1980.
Zeersterke positieve relatie met concentratiegraad alleen in geval van laag-technologische
produkten: Lunn, The relationship between research effort and market structure, proefschrift University of California. 1980.
3. Significante positieve relatie: Varadarajan. An empirical investigation of the relationship between market share and the competitive market position of a firm, proefschrift
University of Massachusetts. 1979.
4. Significante positieve relatie (log. vorm): Macintyre, Profitability profiles and relative
market share. Arizona State University, 1979.
5. Positieve relaties(incl. interactie tussen dedeterminanten): Brown. The real rale of return
to capital, market structure and the determinants of market structure in the US manufacturing industries, proefschrift The American University, 1980.
6. Sterke positieve relatie tussen winstgevendheid en groei: Macintyre, op. cit.

De betekenis van de onvolledige mededinging als model
van de markt kan worden beoordeeld aan de hand van de
opgeworpen vraagpunten. Met betrekking tot elk van de
vraagpunten bestaat gedetailleerd empirisch onderzoek.
De empirische generalisaties ondersteunen de uitspraak dat
op industriele markten onvolledige concurrentie met al zijn

implicaties, regel is.
Ook al is onvolledige concurrentie regel, er zijn nog altijd

bedrijfstakken waar meer mededinging heerst. Toch moet
men zich ten dien aanzien hoeden voor overhaaste conclusies, omdat men hierbij namelijk acht moet slaan op de
hele voortbrengingsketen. Uit empirisch materiaal blijkt
dat industriele bedrijfstakken met vollediger mededinging

met name worden gevonden in takken als textiel, kleding,
meubelen e.d. 20). Technisch-economische omstandigheden 21) hebben de concernvorming en oligopolistische

concurrentieverhoudingen hier in de distributieschakels doen
ontstaan (denk aan concerns als C&A), in plaats van in de
604

der een regime van onvolledige concurrentie. Alleen onder
zo’n regime kunnen de fundamentele onzekerheden van de
markt door beleid worden overwonnen en kunnen afnemers

door middel van de hen opgelegde prijspremie als het ware
worden gedwongen om mee te betalen aan de omvangrijke
,,overhead”-activiteiten als b.v. onderzoek en ontwikkeling, die voor vernieuwing noodzakelijk zijn 22).

14) Zie voor een overzicht van de literatuur op dit punt: Van der
Zwan, On the compatability of advertising and competiton, in:C. J.
van Eyk e.a. (red.), Modeling for government and business, Leiden,
1977 en H. W. de Jong, Dynamische markttheorie, Leiden, 1981.
15) Comonar en Wilson, Advertising and market power, Cambridge
(Mass.), 1974.
16) Zie Van der Zwan, op. cit., 1977.
17) Brown, The real rate of return to capital, market structure and
the determinants of market structure in US manufacturing indus-

tries, proefschrift The American University, 1980.
18) De Wolf c.s., Over de relatie tussen concentratiegraad en winstgevendheid in Nederlandse bedrijfstakken: resultaten van een empirisch onderzoek, Interfaculteit Bedrijfskunde, rapport nr. 38, Delft,
1981.
19) Abell en Hammond, Strategic market planning, Englewood
Cliffs (NJ), 1979.
20) Van der Zwan, op. cit., 1977.
21) Idem.
22) Zie voor een vergelijkbare standpuntbepaling: A. Heertje, Economic en technische ontwikkeling, Leiden, 1973, hfst. 11. Hierbij
dient te worden aangetekend dat Heertje zich in dit opzicht kritisch
opstelt ten aanzien van de ,,monopolistische onderneming die geen
toetreding behoeft te vrezen”. Deze aanvulling kan worden onder.schreven, maar dit doet niets af aan de hier ingenomen stelling. Zie
over deze problematiek tevens een recent artikel van Nelson en
Winter, The Schumpeterian trade off revisited, American Economic
Review, jg. 72, nr. 1, maart 1982, biz. 114-132.

Deze verkenning van de onvolledige mededinging als model van de markt kan worden afgesloten met een stellingname. De markt zoals die in de meeste industriele sectoren in

feite werkt, wordt gekenmerkt door:
— interne sturing van de onderneming, waarbij de nadruk
valt op anticipatie en beleidsvoorbereiding. De signaal-

werking van de markt kan hierbij slechts een ondergeschikte rol spelen. Voorde in sterke mate op de toekomst
gerichte activiteiten zijn het veeleer verbeeldingskracht
en innovatie die, verlopend via de interne organisatie en

planning, de allocatie gaan sturen. Door afbakening van
een functionele plaats tracht de onderneming haar marktpositie op de lange termijn te verzekeren;

— externe sturing, waarbij de ondernemingen die erin slagen
zich intern voldoende sterk te organiseren en een functionele plaats op de markt weten te veroveren, elkaar trachten te vinden in een gemeenschap van belangen. Nadat het
pionierstadium in de ontwikkeling is afgesloten, tekent
zich dan ook een gevestigde orde af. Door uitoefening van
marktleiderschap wordt gedisciplineerd marktgedragdes-

noods afgedwongen.
De coordinatie wordt onder die omstandighedendusallerminst door een onzichtbare hand tot stand gebracht. Integendeel, de markt wordt bewustgeordend; intern door institutionalisering van planning en organisatie, extern door het maken van een institutioneel arrangement. Binnen het prijsconcurrentiemodel van de markt was niet goed in te zien hoe investeerders erin zouden kunnen slagen informatie te krijgen

die nodig is voor de door hen te nemen beleidsbeslissingen. In
werkelijkheid slagen investeerders er wel in dit vraagstuk
min of meer bevredigend op te lossen. Hun succes lijkt eruit te
bestaan dat zij wat zich aandient als een voorspellingsraagstuk weten om te vormen tot een beheersingsvraagstuk.

Daarin ligt het antwoord op de uitroep van Zijlstra: Planning
van de investeringen in onze economische orde is niet alleen
wel degelijk mogelijk, planning is ook de orde van de dag.
Maar met die uitspraak is het antwoord niet volledig.

Werkt de beheersing van de markt onder alle omstandigheden? Er zijn twee belangrijke potentiele bronnen van verstoring. Intern kan de zaak fout lopen, b.v. als bij de planning

een verkeerde inschatting wordt gemaakt van de opnamecapaciteit van de markt. Waarde technologische vooruitgang
in tal van industrieen schaalgebonden is, kunnen planningsfouten makkelijk tot overcapaciteit leiden. Extern kan de
zaak fout lopen als de gevestigde orde verstoord raakt door
toetreding van buitenstaanders. Beide verstoringen kunnen
ontwrichtend werken.

Overcapaciteit kan de marktvorm drastisch doen wijzigen,
de discretionaire ruimte en het winstinkomen komen dan onder druk te staan door toename van de prijsconcurrentie, die
onvermijdelijk optreedt ingeval van blijvende overcapaciteit.
Bij toetreding door buitenstaanders kunnen ondernemingen
die een gevestigde orde vormen voor een verrassende uitdaging komen te staan, waarop zij het antwoord niet altijd

weten te vinden 23).
Het is binnen dit spanningsveld van ordening en verstoring
dat de coordinatie van het marktgebeuren in werkelijkheid
tot stand komt. Planning is dus wel mogelijk, maar kan ook

falen, zonder daartoe evenwel gedoemd te zijn! Het is dus
evenmin de vraag of men institutionele arrangementen en het
concurrentiemechanisme combineert, maar het is de vraag

hoe men deze combinatie tot stand brengt. Dat nu is het do—mein van mededingings- en industriepolitiek.

Arie van der Zwan

23) De marktstructuur is in deze visie dus een endogeen verschijnsel,
de relatie tussen innovatie en marktvorm is tweezijdig. In het in de

tekst weergegeven schema is dit ook expliciet aangegeven. Zie hierover ook Nelson en Winter, op. cit., biz. 116.

605

Auteur