Ga direct naar de content

De ontwikkeling van de werkgelegenheid in de industrie per provincie

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 31 1982

De ontwikkeling van de werkgelegenheid
in de Industrie per provincie
DRS. W. B. C. SUYKER*

Ten aanzien van de werkgelegenheid in de Nederlandse industrie heeft zich na 1950 een
deconcentratie vanuit het Westen voorgedaan. Dat kwam naar voren uit een onderzoek naar de
industriele-werkgelegenheidsontwikkeling per provincie. De deconcentratie kan worden verklaard
uit de regionale arbeidsmarktsituatie en de regionale investeringssubsidies. Het landelijk
groeitempo van de industrie blijkt het effect van deze vestigingsplaatsfactoren overigens
aanzienlijk te beinvloeden. De probleemgebieden, d.w.z. regie’s met een hoog
werkloosheidspercentage, blijken gevoeliger voor conjuncturele fluctuaties
dan andere regie’s.
Inleiding
In het regionaal-economisch onderzoek van het Centraal
Planbureau neemt het onderzoek van de regionale arbeidsmarkten een belangrijke plaats in. Dit kan worden verklaard
uit de belangrijke rol die verschillen in de situatie op en ontwikkeling van de regionale arbeidsmarkten spelen in het regionaal-economisch beleid. Ook de relatief grote beschikbaarheid van data is in dit verband van betekenis. Het onderzoek heeft recent geresulteerd in een nieuw regionaal arbeidsmarktmodel, REG AM 1). Dit artikel geeft de analyse weer
die is uitgevoerd om tot een industrievergelijking voor dit
nieuwe model te komen.

Zuid. Ook het landsdeel Noord heeft zijn aandeel zien toenemen. Vooral de provincie Drenthe heeft een relatief sterke
toename te zien gegeven. De provincie Groningen daarentegen liet een stabiel aandeel zien. De twee provincies binnen
het landsdeel Oost lieten een tegengesteld beeld zien. Gelderland breidde tot 1970 zijn aandeel uit en verloor daarna terrein. Overijssel kende een achteruitgang van zijn aandeel die
nog sterker was dan die van de twee grote westelijke provinTabel I. Aandeel in naiionaal arbeidsvolume van loontrekkers in de industrie a)
Provincies

Nederland wordt gekenmerkt door een concentratie van
bevolking en werkgelegenheid in de westelijke provincies.
Zo is bij voorbeeld in 1975 in de provincies Noord- en ZuidHolland, die slechts 17% van het Nederlandse landoppervlak omvatten, 39% van de totale Nederlandse bevolking
gevestigd; van de totale werkgelegenheid in de industrie is
36% in deze provincies geconcentreerd.
De laatste decennia is er sprake geweest van een deconcentratie vanuit het Westen, zowel van bevolking als van industriele werkgelegenheid. Sinds het begin van de jaren zestig
hebben genoemde provincies te maken met een vertrekoverschot bij de binnenlandse migratie. De groei van de bevolking
in de westelijke provincies is achtergebleven bij de nationale
groei van de bevolking ondanks het feit dat de buitenlandse
migratie vooral op deze provincies gericht is geweest. Na
1973 is door de afname van de vertrekoverschotten van het
Westen, de deconcentratie van de bevolking vanuit het Westen verminderd.
De deconcentratietendensen in de industrie dateren al van
voor de tweede wereldoorlog 2) en hebben zich na 1950 voortgezet. Het aandeel van het landsdeel West in de industriele
werkgelegenheid is duidelijk gedaald (zie label 1). Binnen
West liet Zeeland een andere ontwikkeling zien. Na 1965 nam
het aandeel van Zeeland toe. Het aandeel van Zuid-Holland,
dat tot 1970 afnam, heeft zich daarna min of meer gestabiliseerd. Tegenover de achteruitgang van het aandeel van West
stond een sterke uitbreiding van het aandeel van landsdeel
ESB 31-3-1982

1955

I960

3,9
2,6
1,5

De ontwikkeling van de industriele werkgelegenheid
sinds 1950

1950

3,6

3,8

1,7
9,9

2,0

2,3

M.3
5,5

11,8
5,5

5,5

1965

1975

3,3

5.8

1970

3,4

5,0

5,1
15,8

19,6
1,5

100

100

2,2

100

7,0
100

100

100

Landsdelen b):

West

20,9
49,5

21,0
48,0
23,1

20,7
24,5

9,5
20,9

98
20^6

19,8

26,3

27,6

a) Verwerkende industrie inclusief openbare nutsbedrijven, tot en met 1969 inclusief reparatiebedrijven en vanaf 1970 inclusief aardolie- en aardgaswinning (SB1 12).
b) Noord = Groningen, Friestand, Drenthe; Oost = Gelderland, Overijssel; West =Utrecht,
Noord-Holland, Zuid-Holland, Zeeland; Zuid = Limburg, Noord-Brabant.
Bron: diverse CBS-statistieken.

* De auteur is verbonden aan het Centraal Planbureau te Den Haag.
Hij dankt A. van Delft voor het commentaar op een eerdere versie
van dit artikel.
1) Zie voor een beschrijving van REGAM, A. van Delft en W. B. C.
Suyker, Regional investment subsidies: an estimation of the labourmarket effects for the Dutch regions, Papers of the Regional Science
Association, vol. 49, te verschijnen in 1982.
2) W. Steigenga, De decentralisatie van de Nederlandse industrie,
een economisch-geografische en statistische analyse van de veranderingen in het spreidingspatroon der industriele werkgelegenheid in
de periode 1930-1950, Tijdschrift voor Economiscfte en Sociale
Geografle, 1959, biz. 129-164.
331

Niel alle factoren met betrekking lol het aanbod van produkliefacloren bekend uit theoretische en empirische studies 5) zijn als verklarende variabelen opgenomen. De beslis-

cies. DC wijzigingen in de aandelen van de provincies in de

totale afhankelijke industriele werkgelegenheid weerspiegelen de verschillen in groei tussen provincies.

sing over het al of niel opnemen als verklarende variabele,

Men kan deze verschillen opgebouwd denken uit 3):

wordt in het bijzonder beinvloed door de volgende drie om-

a. verschillen in groei door verschillen in bedrijfsklassen-

slandigheden.

samenstelling. Een provincie kent een sterkere groei dan
Nederland indien er sprake is van een oververlegenwoordiging in bedrijfsklassen waarvan de werkgelegenheid na-

tionaal relatief sterk toeneemt;
b. verschillen tussen provincies in groei per bedrijfsklasse.
Voor drie perioden zijn deze verschillen berekend (zie

label 2). In net algemeen geldt dat de absolute waarde van de
regionale component groter was dan de absolute waarde van

3) In formule kan het verschil in groei van een provincie ten opzichte
van Nederland worden weergegeven door:

de structuurcomponent. Dit betekent dat groeiverschillen

tussen de regie’s niet in de eerste plaats werden bepaald door
verschillen in de bedrijfsklassensamenstelling.

(V

Keeble 4) kwam voor Groot Brittannie tot een zelfde conclusie. Een duidelijke uitzondering op bovenstaande constatering is de provincie Overijssel. Deze provincie had eengrote
negatieve structuurcomponent. Deze werd veroorzaakt door
de sterke oververtegenwoordiging van de textiel in Overijssel.

t -i/A, o t ,

,_,) a k

– S ( ,_|/ A „,,,_,)

t

k, t-i/ A ,o,,,-iH a k,, –

Uit label 2 blijkt verder dat de westelijke provincies een

(i)

gunslige industriele slrucluur hadden. De regionale componenl van de groei was echler zodanig negalief dalde feilelijke
groei in deze provincies kleiner was dan de nationale groei.

waann:
A = niveau arbeidsvolume;
a = procentuele mutatie arbeidsvolume;
r = provincies;
n = Nederland;

De verklarende factoren van de industriele-werkgelegenheidsontwikkeling per provincie.

tot = totaal over de bedrijfsklassen van de industrie;

k
t

= bedrijfsklasse-aanduiding;
= jaar.

Het linkerlid geeft de procentuele mutatie van de totale werkgelegenheid van een provincie in afwijking van het landelijk gemiddelde weer. Het eerste deel van het rechterlid is het effect van de af-

Het uilgangspuni van de uilgevoerde regressie-analyse len
aanzien van de onlwikkeling van de werkgelegenheid in de induslrie per provincie is dal de indusirie in de Nederlandse
conlexl niel kan worden opgeval als een verzorgende sector.
Een zeer grool deel van de induslriele produktie wordt name-

wijkende bedrijfsklassensamenstelling (de structuurcomponent).

Het tweede deel is het effect van de afwijkende groei per bedrijfsklasse
(de regionale component).
4) D. Keeble, Industrial location and planning in the United King-

lijk builen de eigen regio en zelfs buiten Nederland afgezet.

dom, Methuen, Londen, 1976.
5) Zie voor Nederland o.a. N. D. Vanhove, De doelmatigheid van
het regionaal-economisch beleid in Nederland, Pauwels, 1961 en

Dit betekenl dat de ontwikkeling van de industrie per provincie niel dient le worden verklaard uit de vraag in de eigen

J. J. van Duijn, De doelmatigheid van het regionaal-economisch
beleid in Nederland in de jaren zestig, Tijdschrift voor Economische
en Sociale Geografie, jg. 66, 1975, biz. 258-271.

regio maar uit factoren met betrekking tot hel aanbod van
produktiefacioren.

Tabel 2. Arbeidsvolume van loontrekkers in de industrie a, b)
1954-1960
Door andere
samenstelling
naar bedrijfsklassen c)

Door andere
groei van de
bedrijfsklassen c)

1,0
1.3
4,2
-1,4
0,4
-0,3
-1,2
-0,7
0,2
1.4
1.9

0,1
-0,1
0,2
-1,1
0,1
0,3
0.3
0,3
0,0
-0,3
0,2

0,9
1,4
4,0
-0,3
0,3
-0,6
-1.5
-1.0
0.2
1,7
1,7

1,5
2,4
3,1
-0,7
0,9
0,0
-0,5
-0.9
1,0
-0,5
2,1

1.8

Provincies

Totaal

1970-1977

1960-1966

0,1
-0,5
0,3
-0,2

1,7
O.I
-1,1
1,7

2,1
0,2
-0,6
0.2

Totaal

Door andere
samenstelling
naar bedrijfsklassen c)

Door andere
groei van de
bedrijfsklassen c)

Totaal

Door andere

samenstelling
naar bedrijfsklassen c)

Door andere
groei van de

bedrijfsklassen c)

Mutaties per jaar in procenten in afwijking van Nederland

Gelderland . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

0,1

-1,4
0,2
0,2
0,3
0,4
0,0
-0,5
0,3

1,2
2,4
2,8
0,7
0,7
-0,2
-0,8
-1,3
1,0
0,0
1,8

0,1
0,4
O.I
-0,6
-0,5
0,2
-0,6
-0,2
2,3
0,2
1,7

0,0
0,3
0,2
-1,0
0,0
0,2
0,2
0,5
0,2
-0.5
0,1

0,4
-0,5
0,0
-0,8
-0,7
2,1
0,7
1,6

0,2
-0.5
0,3
-0,3

1,9
0,7
-0,9
0,5

0,2
-0,5
-0,2
0,6

0,1
-0,4
0,3
-0,4

0,1
-0,1
-0,5
1,0

0,3
0,0

0,3

0,1

-0,1

Landsdelen:
-0,4
-0,8
1.5
(1.7)

a) Zie ook de voetnoten bij label I.
b) Vanaf I976inclusief kolenmijnbouw(SBI I I ) .
c) Tot en met 1966 ISlC-indeling,vanaf 1970 SBI-mdeling.
d) Tussen haakjes procentuele mutatie per jaar.
Bron: diverse CBS-statistieken.

332

(1.4)

(-2,1)

De aanwezigheid van betrouwbaar statistisch materiaal.
Het is voor het opnemen van een variabele in de analyse

arbeidsplaatsen. Vanhove 8) heeft met behulp van’residuen-

noodzakelijk dat er betrouwbare gegevens beschikbaar zijn.

groei van de industriele werkgelegenheid in de periode 19501960, het effect van het regionaal beleid onderzocht. Hij
kwam tot de conclusie dat het regionaal beleid voor een aan-

Voor een aantal variabelen zijn voor de Nederlandse provincies of in het geheel geen gegevens beschikbaar, of slechts

over een beperkt aantal jaren, of alleen voor eenbeperkt aantal gebieden. Het gebrek aan gegevens heeft onder andere tot
gevolg gehad dat in deze analyse de invloed van de verbete-

ring van de infrastructuur, de invloed van de extra woningwetbouwcontingenten voor probleemgebieden in de jaren

vijftig en de invloed van de grondprijs niet zijn opgenomen.
Ook voor de te verklaren variabele werkt deze voorwaarde
beperkend. De totale mutatie in de industriele werkgelegen-

heid is opgebouwd uit de mutatie ten gevolge van fysieke verplaatsingen, de mutatie ten gevolge van de vestiging van

nieuwe bedrijven en de mutatie bij bestaande bedrijven. Voor
deze onderdelen bestaat geen sluitende statistische informa-

tie. Dit betekent dat de hypothesen moeten worden getoetst
met de totale mutatie als de te verklaren variabele.
Het prognosekarakter van het regionale model. De hierge-

presenteerde analyse van de ontwikkeling van de industriele
werkgelegenheid per provincie is onderdeel van een analyse
van het gehele economische systeem. De resultaten van de
analyse moeten worden ingepast in een regionaal economisch
model. Dit model moet kunnen worden gebruikt bij het maken van vooruitberekeningen. Dit betekent dat niet alleen

betrouwbare gegevens over het verleden noodzakelijk zijn,
maar ook dat het mogelijk moet zijn, hetzij binnen, hetzij
buiten het model vooruitberekeningen te maken van de ver-

klarende variabelen.
Het verdeelkarakter van het regionale model. Het regionale
model waarin de resultaten van deze analyse moeten worden
ingepast, is een verdeelmodel. Dit model verklaart niet de
ontwikkeling van een provincie op zich, maar de ontwikkeling

van een provincie in afwijking van de landelijke mutatie.
Dit betekent dat variabelen waarvan mag worden aange-

nomen dat ze een zelfde invloed hebben op de ontwikkeling
van de verschillende Nederlandse provincies, zoals de technische vooruitgang en de Nederlandse concurrentiepositie,
niet als verklarende variabelen zijn opgenomen.

analyse op de schattingsresultaten van de verklaring van de

tal probleemgebieden duidelijke positieve resultaten heeft
gehad. Ook Van Duijn 9) zag in de verkregen residuen voor
de jaren zestig een indicatie van de gunstige invloed van het

regionaal beleid. Poolman, Potters en Wever 10) kwamenop
basis van hun enquete naar de industriele bedrijfsmigratie

naar en binnen Noord-Brabant tot de conclusie dat vestigingssubsidies de richting van de bedrijfsverplaatsing kunnen
bei’nvloeden. Ook uit de enquete van de Nederlandsche Middenstandsbank 11) kwam het belang van subsidies naar
voren. De variabele is geoperationaliseerd door de gemiddelde reductie van de investeringsprijs door regionale investeringssubsidies en het systeem van de vervroegde afschrijving.
4. De nationale trendmatige groei van de werkgelegenheid
in de Industrie. Er is een relatie verondersteld tussen de
nationale trendmatige groei van de werkgelegenheid in de Industrie en de omvang van de effecten van de drie genoemde
vestigingsplaatsvariabelen. Er kan worden verondersteld dat

bij een kleinere trendmatige groei het totaal aantal lokatiebeslissingen geringer is, waardoor het effect van de vestigingsplaatsvariabelen negatief bei’nvloed wordt. De hypothese is getoetst door bij de parameters van de vestigingsplaatsvariabelen twee elementen te onderscheiden. Een element
geeft het potentiele effect weer. Het andere element geeft
weer welk deel van het potentiele effect gerealiseerd wordt.

Dit is met een niet-lineaire functie afhankelijk gesteld van de
trendmatige groei van de werkgelegenheid van de Industrie in
Nederland 12).
5. Bedrijfsklassensamenstelling. De verschillen in bedrijfsklassensamenstelling leiden vanwege groeiverschillen
tussen bedrijfsklassen tot verschillen in groei van de Industrie.
6. De nationale conjunctuur. Er is verondersteld dat probleemgebieden gevoeliger zijn voor conjunctuurschommelin-

gen dan niet-probleemgebieden. Dit betekent dat recessies

is gekomen tot de volgende te toetsen verklarende variabelen.
1. De arbeidsreserve. Er is verondersteld dat een ruime be-

voor probleemgebieden relatief ten opzichte van Nederland
een negatief effect hebben. Een deel van de verschillen in conjunctuurgevoeligheid wordt veroorzaakt door verschillen in
bedrijfsklassensamenstelling, maarer worden ook wel andere

schikbaarheid van de produktiefactor arbeid door de onder-

oorzaken genoemd:

nemers als een vestigingsplaatsvoordeel wordt gezien en de

— in probleemgebieden zijn relatief veel marginale bedrijven
gevestigd. Bij recessies is het vooral bij deze bedrijven dat
de werkgelegenheid wordt aangetast;

Rekening houdend met de hierboven opgesomde punten,

industriele werkgelegenheid positief bei’nvloedt. Vanhove 6)
heeft bij zijn onderzoek naar de doelmatigheid van het regio-

naal-economisch beleid in Nederland deze variabele ook opgenomen bij zijn verklaring van de groei van de industriele
werkgelegenheid in de periode 1950-1960 per economischgeografisch gebied. De variabele bleek duidelijk significant.
Ook Van Duijn 7) die de groei van de industriele werkgelegenheid in de jaren zestig onderzocht heeft, vond een significante invloed. De invloed bleek wel kleiner dan in de jaren
vijftig.
2. De trendmatige aanwas van de beroepsbevolking. Er is
verondersteld dat de beschikbaarheid van arbeid niet alleen
wordt afgemeten aan de arbeidsreserve, maar ook aan de
trendmatige aanwas van de beroepsbevolking. Deze veronderstelling is gebaseerd op de uitkomsten van onderzoek ten
behoeve van de vorige versie van het regionaal arbeidsmarktmodel. Daaruit kwam naar voren dat de Industrie gemakkelijker het extra aanbod als gevolg van een snelle trendmatige
aanwas van de beroepsbevolking opneemt dan het aanbod
dat is vrijgekomen door de inkrimping van de werkgelegenheid in de landbouw. Dit kan worden verklaard uit kwalitatieve verschillen tussen de verschillende typen van arbeidsaanbod.
3. De investeringssubsidie. Sinds het begin van de jaren
vijftig zijn op investeringen van bedrijven in regionaal-economische probleemgebieden investeringssubsidies verleend. Er
is bij de verklaring van de ontwikkeling van de industriele
werkgelegenheid verondersteld dat dit geleid heeft tot extra
ESB 31-3-1982

6) Vanhove, op. cit., 1961.
7) Van Duijn, op. cit., 1975.

8) Vanhove, op. cit., 1961.
9) Van Duijn, op. cit., 1975.
10) F. S. Poolman, A. L. M. Potters en W. Wever, Industriele bedrijfsmigratie naar en binnen Noord-Brabant, Vakgroep econoT
mischegeografie, publikatie nr. 2, Nijmegen, 1978.
11) W. J. de Ridder, Ondernemingslusten innovatiebeleid in Nederland, ESB, 1981, biz. 576-580.
12) In formulevorm is het bovenstaande weer te geven als:
(2)

, = 1 1 +7, exp (-72

Cu> }

(3)

ft *,

= gerealiseerd effect van vestigingsplaatsvariabele i in jaar t;

/? ,

= potentieel effect van vestigingsplaatsvariabele i;

5 “nd , = trendmatige groei van de werkgelegenheid van de werkgelegenheid van de Industrie in Nederland in jaar t.
333

— in probleemgebieden zijn relatief veel filialen en in nietprobleemgebieden relatief veel hoofdvestigingen gevestigd. Inkrimpingen zullen eerder plaatsvinden in filialen.
De filialen zijn bovendien meer produktiegericht dan
hoofdvestigingen en daardoorconjunctuurgevoeliger 13);

Tabel 3. Het resultaat van de regressie-analyse van vergelijking 4
Coefficient

— in niet-probleemgebieden ligt de bezettingsgraad dichter
bij de maximale technische bezettingsgraad. De hoogconjunctuur in niet-probleemgebieden wordt door dit plafond afgeremd. Dit verkleint de conjunctuurgevoeligheid
van de niet-probleemgebieden 14).

7, a) . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

De nationale conjunctuur is bij de regressie-analyse afge-

meten aan de ontwikkeling van de werkgelegenheid in de industrie in een bepaald jaar in afwijking van de trendmatige
ontwikkeling. Voorde mate waarin een gebied een probleemgebied is, is als indicatie het werkloosheidspercentage gebruikt.
Naast bovenstaande variabelen is de mogelijkheid opengelaten om provinciale dummyvariabelen op te nemen. Het ar-

T-waarde

R!

0,5
1.0
0,42
1,52

6,07
3,04

ft . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

0.16

7,60

S (Zeeland) b):
t < 1964
t > 1964 . . . . . . . . . . . . . . . .

0
2,47

7,43
0,59

a) De coefticienten van s.( zjjn bepaald m.b.v. een numerieke methode. De overige parameters zijn bepaald m.b.v. de methode van de kleinste kwadraten gegeven -y,, -y2 en 73

(zie verder Suyker, op. cit., 1981).
b) De dummyvariabele van Zeeland is meegenomen vanaf 1965.

beidsvolume in een provincie kan behalve door voor alle
provincies geldende variabelen ook worden beinvloed door
variabelen die specifiek zijn voor die provincie en die veelal moeilijk te kwantificeren zijn. Een voorbeeld is het effect
van de Deltawerken en de uitbreiding van de havenfaciliteiten op de ontwikkeling van Zeeland. In verband met het verdeelkarakter kunnen dummyvariabelen niet het gebruikelijke

nul-een-karakter hebben. De extra groei van een provincie
wordt ,,opgebracht” door de overige provincies 15).

De betekenis van een verklarende variabele is niet alleen af-

hankelijk van de hoogte van de geschatte parameter, maar
ook van de grootte van de variabele zelf. Bij deze regionale

verdeelvergelijking gaat het niet om de absolute omvang van
een variabele, maar om de omvang van de variabele voor de
regio ten opzichte van het gemiddelde. Om enig inzicht te geven in de betekenis van de verschillende verklarende varia-

De schattingsresultaten

De schatting is uitgevoerd op samengevoegde doorsneden

met provinciale waarnemingen 16). De doorsneden hebben
betrekking op de jaren 1955 tot en met 1966 en 1971 tot en
met 1977. Het resultaat van de regressie-analyse staat weergegeven in label 3 en is gezien de t-waarden en de gevonden
,,coefficient of determination” (R2) bevredigend. De investe-

ringssubsidies en de situatie op de arbeidsmarkt blijken een
significante invloed te hebben gehad.

13) Zie voor kritische bespreking E. Wever, Multi-vestigingsondernemingen en regionale ontwikkeling, ESB, 1980, biz. 785-789.
14) J. J. van Duijn, The cyclical sensitivity to unemployment of
Dutch provinces, 1950-1972, Regional Science and Urban Economics, 5, 1972, biz. 107-132.
15) Samenvattend kan de geschatte vergelijking worden weergegeven door:

De introductie van de groeigevoeligheid van het effect
van de vestigingsplaatsfactoren (de introductie van 4e sfunctie) blijkt op significante wijze aan de verklaring van de
regionale component van de groei bij te dragen. Zonder de s-

n

“ind.t

functie is de R 2 0,52 en zijn de geschatte parameters van de

wep,

investeringssubsidie en de natuurlijke aanwas van de beroepsbevolking niet significant van nul verschillend. De sfunctie heeft bij de gevonden parameters een steil verloop
voor relevante waarden van de nationale groei van de industrie’le werkgelegenheid. Zij veroorzaakthierdooraanzienlijke
verschillen in de effecten van de vestigingsplaatsvariabelen
tussen de jaren.

a

ind i

=

(4)

procentuele mutatie werkgelegenheid loontrekkers in
de verwerkende Industrie (inclusief openbare nutsbedrijven) in provincie r in jaar t;

= procentuele mutatie werkgelegenheid loontrekkers in
de verwerkende Industrie (inclusief openbare nutsbedrijven) in provincie r in jaar t op basis van de be-

Uit de figuur blijkt het effect van de regionale investeringssubsidies, een zeer belangrijk instrument van het regionaaleconomisch beleid van de rijksoverheid, in de jaren zeventig1
sterk te zijn afgenomen 17).

n

I
n
+ s, |0, wep , I+ n02pn, I+nft• ip,

drijfsklassensamenstelling van provincie r en de
nationale groei per bedrijfsklasse;

per procent rela-

tieve investeringspremie, in procenten van de industriele

= werkloosheidspercentage voor jaar t van provincie r

pn â„¢

Figuur. Regionaal werkgelegenheidseffect

wep ,

= trendmatige aanwas van de beroepsbevolking voor

ip

rn

1

werkgelegenheid
con ,
0,50

ten opzichte van gewogen gemiddelde over de provincies;

jaar t van provincie r ten opzichte van gewogen gemiddelde over de provincies;
= percentage investeringssubsidies voor jaar t van pro-

vincie r ten opzichte van gewogen gemiddelde over
de provincies;
= indicator voor de nationale conjunctuur in jaar t;

dum(r’)â„¢ = regionale dummyvariabele, het effect van 1% extra
groei in provincie r’ op provincie r in jaar t.

0,40
0,30

16) Zie voor een uitgebreide beschrijving van de schattingsproblematiek W. B. C. Suyker, De ontwikkeling van de werkgelegenheid in

0,20

de Industrie per provincie, Centraal Planbureau, Occasional Paper
nr. 24, 1981.

0,10
Ol

l1955

334

1960

1965

1970

1975

17) Zie voor uitwerking Centraal Planbureau, Kwantificering
werkgelegenheidseffecten van het regionale investeringsstimuleringsbeleid: 1973-1979; bijlage bij de nota Regionaal sociaaleconomisch beleid 1981-1985, Den Haag, 1981.

beten zijn in label 4 de berekende effecten 18) van een drietal perioden vermeld.

is na 1950 duidelijk veranderd. De aandelen van Noord-en

Een belangrijke conclusie die uit tabel 4getrokken kan wor-

den is dat de investeringssubsidie voor de noordelijke pro-

aandelen van’de noordelijke en zuidelijke provincies toenamen. Hoewel de invloed vande bedrijfsklassensamenstelling

vincies in de gehele periode en voor Limburg in de jaren ze-

niet zonder belang is, met name voor Overijssel, kunnen

ventig niet zonder betekenis is geweest. Uit dit resultaat mag
geen conclusie worden getrokken t.a.v. de effectiviteit van

hiermee de verschillen in groei niet afdoende worden ver-

Zuid-Holland en van Overijssel namenduidelijkaf, terwijlde

klaard.

dit instrument van regionaal-economisch beleid. Een derge-

Uit de schattingsresultaten kan worden geconcludeerd dat

lijke conclusie kan slechts worden getrokken uit een vergelij-

naast de bedrijfsklassensamenstelling, de ruimte op de arbeidsmarkt en de hoogte van de verschillen in regionale inves-

king met de opbrengsten en kosten van andere beleidsinstru-

menten. Voor de noordelijke provincies blijkt de betekenis
van de investeringssubsidie in de jaren zeventig wel kleiner
dan daarvoor. Het effect van de investeringssubsidie is in de
jaren zeventig wel groter dan dat van de arbeidsmarktsitua-

tie.
Uit tabel 4 blijkt verder dat de ruime arbeidsmarkt in het

teringssubsidies de provinciale groeiverschillen bei’nvloeden.
Een belangrijke conclusie is verder dat het tempo waarin de
industrie zich landelijk ontwikkelt van invloed is opde regionale groeiverschillen. Dit komt in de geschatte vergelijking
op twee manieren tot uitdrukking. Ten eerste is het effect van

een aantal verklarende variabelen, i.e. vestigingsplaatsfac-

Noorden een duidelijke positieve invloed op de (industriele)

toren zoals ruimte op de arbeidsmarkt en investeringssubsi-

werkgelegenheid heeft gehad. In het ruimtelijk economisch
systeem blijken dus duidelijke evenwichtsherstellende krachten werkzaam. De meer dan gemiddelde toename van de
trendmatige aanwas van de beroepsbevolking blijkt een rol te
spelen voor Noord-Brabant en Limburg, al neemt deze invloed in de jaren zeventig af. Dezelfde variabele heeft een

dies, afhankelijk van de nationale groei van de industrie.
Daarnaast is er sprake van een zelfstandig effect van de nationale groei via de conjunctuurvariabele in de vergelijking. De

negatieve invloed in Groningen, Noord- en Zuid-Holland.
De nationale conjunctuur blijkt in de jaren zeventig als rem te
hebben gewerkt op de deconcentratie uit het Westen en op de
meer dan gemiddelde groei in de probleemgebieden. Voor
Zeeland en Limburg blijken de specifieke situaties, zoals al
kon worden opgemaakt uit de geschatte parameters, van betekenis. Ten slotte kan worden opgemerkt dat de geringere
uitwerking van de investeringspremie in de jaren zeventig ge-

de analyse een vergelijking heeft opgeleverd waarmee een bevredigende verklaring van de regionale groeiverschillen in het
industriele arbeidsvolume wordt gegeven.

regie’s met een relatief hoog werkloosheidsniveau zijn gevoeliger voor conjunctuurfluctuaties.

Ter afsluiting kan worden gesteld dat de hiergepresenteer-

Wim Suyker

deeltelijk is gecompenseerd door een verhoging van de
premiepercentages.
18) In deze effecten zijn geen terugkoppelingseffecten via de werkloosheid opgenomen. De mate van terugkoppeling wordt immers

Conclusies

bepaald door de specificatie van het totale model, waaraan in het

De regionale spreiding van de industriele werkgelegenheid

kader van dit artikel geen aandacht wordt geschonken.

Tabel 4. De effecten van de verklarende variabelen op de procentuele groei van het arbeidsvolume van loontrekkers in de industrie.
Provincie

Periode

Verklarende variabelen
werkloosheid

investeringssub- natuurlijke aanwas
sidie
van de beroeps-

conjunctuur

dummy Zeeland

dummy Limburg

bevolking
1954-1960
1960-1966
1970-1977

6.9
3,8
1,0

3,8
8,3
5.0

-2,3
-3,3
-1,2

-0,2
0,1
-0,9

0.0
-0.1
-0,4

-0.5
-0,5
-0.8

1954-1960
1960-1966
1970-1977

8,0
3,8
0,9

4.2
6,8
3,4

0,0
-1.1
-0,0

-0,5
0,2
-0,9

0,0
-0,1
-0,4

-0,5
-0,5
-0,8

1954-1960
1960-1966
1970-1977

16,3
7,4
1,8

4,8
6,6
4,7

1.8
0,9
0,3

-1,2
0,3
-1,7

0,0
-0,1
-0,4

-0,5
-0,5
-0,8

1954-1960
1960-1966
1970-1977

0,1
0,4
0,4

0,4
0,7
0,6

0,6
0.6
0,5

-0.0
0,0
-0,4

0,0
-0,1
-0,4

-0.5
-0,5
-0,8

Gelderland

1954-1960
1960-1966
1970-1977

-0,4
-0,5
-0,3

-0,7
-1,5
-1,0

0,8
0,9
0,3

-0,0
-0,0
0,2

0,0
-0,1
-0,4

-0,5
-0.5
-0,8

Utrecht ………………………….

1954-1960
1960-1966
1970-1977

-1,3
-0,9
-1,0

0.0
-O.I
-0,4

-0,5
-0,5
-0,8

-1,2
-0,8
-0,6

-0,3
-0,1
-0,1
-3,6
-3,3
-1.2

0.0
-0,0
1,0

1954-1960
1960-1966
1970-1977

0,0
-0,0
0,7

0,0
-O.I
-0.4

-0,5
-0,5
-0,8

Zuid-Holland ……………………..

1954-1960
1960-1966
1970-1977

-1,5
-0,9
-0,6

-0,9
-1.6
-2,0
-0,4
-1,0
-1,7
-0,9
-1,6
-2,0

-2,3
-1.9
-1.0

0,1
-0,0
0.7

0,0
-0,1
-0,4

-0,5
-0,5
-0,8

Zeeland

1954-1960
1960-1966
1970-1977

2,5
2,5
0,1

0,1
3,2
0,2

-3,8
-3,9
-1,2

0,1
0,1
0,1

0,0
4,9
17,3

-0,5
-0,5
-0,8

1954-1960
1960-1966
1970-1977

0,1
0,0
0,4

0,1
-0,3
0,1

5,3
4,4
1,3

0,0
-0,0
-0,5

0.0
-O.I
-0,4

-0,5
-0,5
-0,8

1954-1960
1960-1966
1970-1977

-2,1
-0,8
0.9

-0,1
0,3
4.9

3,7
3,1
1.8

O.I
-0,0
-1,0

0,0
-0,1
-0,4

7,4
7.4
8,7

Friesland ………………………..

ESB 31-3-1982

335

Auteur