Ga direct naar de content

Van een conserverend naar een anticiperend economisch beleid

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 20 1982

Van een conserverend naar een
anticiperend economisch beleid
PROF. DR. A. VAN DER ZWAN*

Het economisch structuurbeleid waartoe veel westerse landen onder druk van de omstandigheden
zijn overgegaan, is veelal een conserverend beleid in plaats van een anticiperend beleid.
Volgens de auteur echter is het noodzakelijk dat de bakens worden verzet en dat het economische
potentieel wordt geactiveerd en gemobiliseerd. Weliswaar is de economische ontwikkeling
nauw verbonden met een aantal fundamentele en vaststaande kenmerken van de economische
structuur, maar binnen deze grenzen zou een actief beleid kunnen worden gevoerd, dat gericht
is op het creeren van nieuwe comparatieve voordelen. Naast het wegnemen van specifieke
knelpunten is van groot belang dat ook op het bestuurlijke vlak een klimaatsverandering optreedt,
meer gericht op het nemen van beslissingen en het doorzetten daarvan dan uitsluitend
op het vermijden van risico’s.

Inleiding
Er zijn vier specifieke knelpunten die in het te voeren
sociaal-economisch beleid bij voorrang om een oplossing
vragen. De oplossing ervan is echter niet goed denkbaar zonder een hervorming op het algemenere vlak van bestuur en
mentaliteit.
De specifieke knelpunten betreffen:
a. produktiestructuur;
b. arbeidsmarkt;
c. kostenontwikkeling (loon-, energie- en kapitaalkosten);
d. vermogensstructuur van de bedrijven.
Het algemene vraagstuk is moeilijker te duiden; verschillende elementen spelen daarin een rol, waaronder:
— het leiderschap en de mate waarin dat een stempel durft te
zetten op de samenleving: pluriformiteit is een groot goed,
maar het kan ook gaan dienen als het excuus van iemand
die zijn nek niet durft uit te steken. In tijden van grote turbulentie komt aan het doorzetten van beslissingen ook
en positieve waarde toe;
— het realiteitsbesef. het acht slaan op ontwikkelingen van
buiten die onze eigen positie kunnen bedreigen en die ons
kunnen nopen meer nadruk te leggen op produktie en
economische groei dan op het verdelen van de welvaart;
— het psychologisch klimaaf. in het huidige pessimistische
psychologische klimaat worden veranderingen veeleer als
verslechteringen gepercipieerd en risico’s als iets dat gemeden moet worden, terwijl veranderingen in de achter
ons liggende jaren van groei en optimisme als verbeteringen werden gezien en risico’s als een uitdaging.
Het leiderschap bij overheid en bedrijfsleven wordt momenteel gekenmerkt door diplomatic-management dat in de
eerste plaats beducht is om fouten te maken en zich daarom
maar liever niet roert, gepreoccupeerd als het is met de legitimate van zijn bestuursdaden.
Het is moeilijk voorstelbaar dat de specifieke knelpunten
kunnen worden opgelost zonder dat dit algemenere bestuursprobleem wordt aangepakt. Daarbij gaat het dus om het ontwikkelen van een beleidsvisie. Daartoe is een duidelijke prioriteitsstelling vereist waarbij voorts de onderlinge samenhang
66

en verwevenheid van de specifieke knelpunten in ogenschouw
worden genomen. Een zodanige formulering van het beleid
kan leiden tot herstel van de bestuurbaarheid en een ander
type en stijl van management dat bereid is een bepaalde visie
ook door te zetten.
Onze Internationale positie als ,,randvoorwaarde”
Het zal duidelijk zijn dat bij het ontwikkelen van die beleidsvisie onze internationale positie moet worden meegewogen. Zij vormt als het ware de ,,randvoorwaarde” waarbinnen de beleidsmogelijkheden zich bewegen.
De huidige depressie heeft een wereldwijd karakter, maar
het is allerminst zo dat alle bedrijfssectoren respectievelijk
alle regie’s in de wereld er in gelijke mate door worden getroffen. Integendeel: er zijn sectoren die zich aan de malaise onttrekken en er zijn zeker regie’s zoals Zuid-Amerika en Zuidoost-Azie, die economisch nog steeds groeien. Hun relatief
hoge economische groei plaatst ze in een comfortabele positie.
Groei gaat namelijk gepaard met een relatief hoog investeringsniveau, dat op zijn beurt zorgt voor een snelle absorptie
van nieuwe technische mogelijkheden en een hoge arbeidsproduktiviteit. Die cyclus vergroot de mogelijkheden om op
de internationale markten te penetreren. En dat is precies wat
Europa en Amerika op hun thuismarkten en traditionele exportmarkten van industriele produkten momenteel ondervinden. Het is opzienbarend hoe een land als Japan, Europa en
de VS de les leest, hoe het deze de spiegel voorhoudt van produktietechnieken (b.v. robotica) en marketing (b.v. produkontwikkeling, opbouw van dealer- en servicenetwerk, prijsstelling).
Deze unieke gebeurtenissen zijn niet incidenteel. Ze zouden ons ertoe moeten brengen om ons mentaal in te stellen op

* Hoogleraar Commerciele Beleidsvorming en Marktanalyse aan de

Erasmus Universiteit Rotterdam. Preadvies voor de Nederlandse

Vereniging van Arbeidsverhoudingen voor haar najaarsconferentie
op 18 november 1981. Hierbij is gebruikt gemaakt van een eerder

op uitnodiging van Pierson, Heldring & Pierson gehouden lezing
over het in Nederland te voeren sociaal-economisch beleid.

een wereldeconomie waarin de kaarten opnieuw worden ge-

Tabel 1. Decompositie van de groei van het produktievolume

schud: de suprematie van West-Europa en Noord-Amerika is

van bedrijven, 1960-1985

niet langer onbetwist.
Met het voortduren van de economische stagnatie komen
we zelfs steeds moeilijker te zitten, want een negatieve groei-

cyclus wordt gekenmerkt door een relatief laag investeringsniveau, een trage absorptie van nieuwe technologic en een
lage arbeidsproduktiviteit. Deze verschijnselen culmineren

dus in een afnemend internationaal penetratievermogen. De
,,economische oorlog” die zich thans aftekent, zullen we dan
gaan verliezen en de ontwikkelingen in het oudste industrieland, het Verenigd Koninkrijk, worden dan ons voorland. De
economische stagnatie krijgt zijn weerslag op het sociaal-

psychologische vlak, wat de zaken nog weer verergert. Dit uit

Expansie van Expansie van
de wereld- de autonome
hande]
bestedingen
1960-1965 …
1965-1970 …
1970-1975 …
1975-1980 …
1980- 1985 a) .

3,2
3,6
2,3
2,5
1,9

0,9
0,6
0,1
0,2
0,1

,,Aanbodrestricties”

Constante
en autonome
term

Produktievolume van
bedrijven

0,0
0,4
-0,2
-0,8
-1,4

1,5

5,6
6,0
3,3
2,9
1,5

1,4
1,1

1,0
0,9

a) Conform de veronderstellingen die aan het middellange-termijnplan van het CPB ten
grondslag liggen.
Bron: W. DriehuisenA.vanderZwan, DeNederlandseeconomieindejaren 1980-1985, ESB,
I3mei 1981,biz. 454, label II.

zich in groeiende weerstanden tegen technische vooruitgang,

verhevigde klasse-tegenstellingen, de roep om protectie.
Onze internationale concurrentiepositie is cruciaal. Om die

te kunnen handhaven, zullen we de huidige verstarring moeten doorbreken. Herstel van de economische groei en herindustrialisatie vormen daartoe de basisvoorwaarden. Zo komen we terug bij het al eerder gesignaleerde bestuurs- en mentaliteitsvraagstuk: voor de vervulling van die basisvoorwaar-

den zijn bezieling en geloof in de eigen zaak namelijk onontbeerlijk. Voorlopig richten we de aandacht op de specifieke

knelpunten, waarvan de beide eerstgenoemde eerst aan de
orde komen.

De ,,aanbodrestricties”: produktiestructuur en arbeidsmarkt

Het na 1975 gevoerde matigingsbeleid is vooral react iefgeweest. Aan het economische beleid kan een zekere interne logica niet worden ontzegd. Het speculeerde op de evenwichts-

herstellende werking van het prijsmechanisme, en hield daarbij rekening met het feit dat de effecten ervan niet van de ene
op de andere dag optreden. Men mikte daarom op een pakket
beleidsmaatregelen waarmee de moeilijke periode kon worden overbrugd die voorafgaat aan de gehoopte endogene re-

generatie van de bedrijvensector. Zou deze fase eenmaal bereikt zijn, dan zou het in gang gezette beleid weer kunnen

worden beeindigd. Door het reactieve karakter van het matigingsbeleid bestond evenwel voortdurend het gevaar dat de
structurele tekortkomingen steeds hechter versmelten met de
structuur en daardoor steeds moeilijker te ondervangen zijn.

Naar mijn opvatting is dit de situatie waarmee wij thans te
maken hebben.
Om dit nader te verduidelijken kan met behulp van een

eenvoudig modelletje een decompositie worden beproefd
van de produktie van bedrijven. Bij de decompositie zijn drie

soorten groei-impulscn te onderscheiden, te weten:
• expansie van de wereldhandel;

• expansie van de autonome bestedingen (materiele overheidsconsumptie, overheidsinvesteringen en investeringen
in woningen);

• een residuele factor die geldentificeerd kan worden als
,,aanbodrestricties”, dat wil zeggen belemmeringen die de
produktie van bedrijven kunnen beperken ten opzichte van
wat potentieel mogelijk is.
De resultaten van die decompositie staan in label 1 weergegeven. Het zij nogmaals beklemtoond dat het bij deze analy-

se gaat om tendenties. Aan conjuncturele en specifieke omstandigheden is geen aandacht geschonken. De vergelijkingen verklaren voorts de werkelijkheid ook niet perfect. Niet-

temin lijkt een ding onmiskenbaar. De Nederlandse economic is na 1970 minder gegroeid dan zij had kunnen groeien
vanwege het optreden van ,,aanbodrestricties”. Ook na 1980
blijven deze een belangrijke rol spelen.

De meest algemene noemer waarop men die ,,aanbodrestricties” kan brengen, is die van de institutionele verstarring.

Die doet zich zowel voelen in de produktiestructuur als in de
werking van de arbeidsmarkt, om de twee belangrijkste as-

ESB 20-1-1982

pecten te noemen. Het is ook duidelijk dat de politick er in het
afgelopen decennium niet in is geslaagd om deze problematiek in zijn diepgang te onderkennen en er een coherent beleid

op te enten.
Kern van het probleem van de produktiestructuur is dat
het naoorlogse Nederlandse specialisatiepatroon enkele heel
specifieke trekken vertoonde. Het kenmerkte zich door een

sterk sectorale specialisatie, waardoor onze industrie heel
goed afgestemd was op de groeimogelijkheden die de wereldhandel destijds bood. Een voordeel hierbij was de jonge datum van onze industrialisatie. Nieuwkomers op de wereldmarkt kunnen immers een voordelige positie innemen ten opzichte van al eerder gei’ndustrialiseerde landen, doordat zij
zich meteen vergaand kunnen specialiseren en kunnen kiezen

voor opkomende bedrijfstakken met gunstige afzetvooruitzichten. In de komende decennia wordt Nederlands positie
van jong industrieland betwist door de nieuwelingen in de industriele wereld anno 1980, de ,,newly industrialized countries” (nic’s), zoals Brazilie, Zuid-Korea, Singapore en
Taiwan.
Ons land is bijzonder gevoelig voor nun concurrentie door-

dat de Nederlandse industrialisatieformule, met zijn nadruk
op ,,middle industries” — dat wil zeggen industrieen die technologisch een middenpositie innemen — voor deze landen

zo geschikt is. Zij blijken deze formule inderdaad te hanteren.
Vele van onze naoorlogse comparatieve voordelen dreigen nu
nadelen te worden. Dit betekent dat onze industriele positie

verder onder druk komt te staan. Relatief weinig industriele
activiteiten in Nederland bevinden zich nog in de innovatieen groeifasen van de levenscyclus van produkten. De opgetre-

den de-industrialisatie moet mede in dit licht worden bezien.
Een noodzakelijke voorwaarde voor het slagen van elk economisch beleid is dat de werking van de arbeidsmarkt wordt
verbeterd. Wat betekent dat nu precies? Om dat aan te geven
kan wellicht het best worden aangesloten bij analyses die de

verslechterde werking van de arbeidsmarkt tot onderwerp
hebben. De studies constateren dat er sedert een langere tijd,

sommigen menen vanaf 1967, zodanige aanpassingsproblemen tussen de vraag naar en het aanbod van arbeid bestaan
dat er meer werkloosheid is dan op grond van het aantal vacatures noodzakelijk zou zijn. Velerlei oorzaken worden in dit

verband opgesomd, zonder dat het relatieve belang van de
oorzaken nog wordt aangegeven. Het gaat om de volgende
oorzaken:

— toegenomen kwalitatieve discrepanties tussen vraag en
aanbod in termen van opleiding, beroep, leeftijd e.d.;
— regionale onevenwichtigheden;

— loonverstarring, waardoor het aanpassingsproces tussen
vraag en aanbod wordt belemmerd;
— onaangename werkomstandigheden, vooral in de industrie;

— scheiding tussen primaire en secundaire arbeidsmarkten;
— sterke concurrentie van de overheid vanwege betere
secundaire arbeidsvoorwaarden;

— afgenomen arbeidsmobiliteit;
— een trager zoekgedrag van werklozen in verband met het
geringe verschil in netto inkomen uit werken en niet werken;
67

— de acceptatie van een veranderend ziektemeldingsgedrag
en plaatsing van onbenutbare arbeid in de WAO. Als gevolg daarvan wordt arbeidspotentieel afgeschermd van

de arbeidsmarkt.
Ten aanzien van het arbeidsmarktvraagstuk is een genuanceerd oordeel op zijn plaats, maar hoe men het beziet, de ontstane situatie heeft voor de werking van de economic een drie-

tal gevolgen, te weten:
1. de zekerheidsfactor is voor velen heel belangrijk geworden

en als gevolg daarvan oefent de overheid een grote zuigkracht op de arbeidsmarkt uit, zulks ten detrimente van bij
voorbeeld de industrie;

zette de overheid haar eigen produktieve bestedingen onder
druk.
Mede daardoor is het financieringstekort bij de overheid

zo hoog opgelopen. De druk op het rentepeil wordt daarmee
doorgaans in verband gebracht, die de ftnancieringskosten
van de bedrijven enorm heeft opgestuwd. Mede door de
verslechtering van de vermogensstructuur moeten over een

sterk gestegen deel van het bedrijfsvermogen vaste rentelasten worden betaald — wat alleen al de conjuncturele kwetsbaarheid sterk vergroot — maar dit moet worden opgebracht
bij een hoger ree’el rentepeil. Vandaar dat in Nederlandse bedrijven de bruto bedrijfsresultaten (voor rente) zo’n enorme
discrepantie laten zien ten opzichte van de netto resultaten.

2. in de beslissing werken versus niet-werken is de facto een

De gevolgen daarvan beperken zich niet tot de direct voel-

element van vrijheid van keuze geslopen zonder dat daar
een prijs op staat;

bare. De zelffinancieringscapaciteit van de bedrijven is sterk
gedaald, terwijl de mogelijkheden om risicodragend vermogen van buiten aan te trekken aanzienlijk zijn verminderd.

3. de totale omvang van de inactieve bevolking, die ca. 1,1
mln. personen van de potentiele beroepsbevolking, is zo
groot dat zij een onuitputtelijke recruteringsbron van
voortdurend beschikbare arbeid vormt voor de ,,informele

economic”.

Dit schept voor het individu mogelijkheden voor uitwijkgedrag en subjectieve optimalisering die niet sporen met wat
uit een oogpunt van maatschappelijke optimaliteit geboden
is 1). Het voortduren van deze situatie versterkt dergelijk ge-

Deze situatie moet men zien in het licht van de projecties die
gemaakt zijn door de ad-hoc-commissie Risicokapitaal van

de Raad van de Centrale Ondernemingsorganisaties (RCO).
In al hun eenvoud spreken deze projecties duidelijke taal: de
bestaande situatie is zo dat het totale in bedrijven werkzame
vermogen op f. 265 mrd. kan worden geschat. Indien de omvang van het risicodragende deel van dit vermogen op 35%
wordt gebracht — algemeen wenselijk geacht in verband met
het financiele weerstandsvermogen — dan is hiermede een

drag omdat de inschakelingsmogelijkheden dan afnemen (investeerders anticiperen op een slecht werkende arbeidsmarkt

substitutie gemoeid ten bedrage van f. 25 mrd. Voorde financiering van nieuwe investeringen (b.v. om in vijf jaar 200.000

door investeringen terug te nemen), terwijlde uitschakelings-

nieuwe arbeidsplaatsen te creeren) is een bedrag van ca. f. 40

tendenties worden versterkt.

mrd. (prijzen 1980) gemoeid, waarvan een belangrijk deel
ten minste 35%) in de risicodragende sfeer ter beschikking zal
dienen te komen. Hier rijst dus een financieringsproblema-

De andere specifieke knelpunten: kostenontwikkeling en vermogensstructuur van bedrijven

tiek van grote omvang.

Met betrekking tot de kostenontwikkeling en de vermo-

Directe weg van knelpunt naar beleid?

gensstructuur van ondernemingen wordt de aandacht in eerste instantie getrokken door de loonkostenontwikkeling, die

De knelpunten zijn duidelijk, maar geldt dit ook voor het

vooral in het begin van de jaren zeventig in ree’le zin is uitgestegen boven de produktiviteitsontwikkeling. De stijging van
het ree’le besteedbare inkomen van de actieve beroepsbevolking is daarvan niet de belangrijkste oorzaak; veeleer zijn hier

beleid? Als we de oorzaken eenmaal weten, ligt het te voeren

de steeds in omvang toenemende overdrachtsinkomens in het

geding, die een rechtstreeks gevolg zijn van de groeiende inactiviteit:
— het aantal effectief gewerkte uren is in Nederland significant lager dan in de ons omringende landen als gevolg van

het ziekteverzuim. Dit brengt niet alleen een hoog niveau
van de premielasten mee, maar veroorzaakt ook bijko-

beleid dan niet voor de hand? Dat is mijns inziens allerminst

het geval. Niet altijd zijn oorzaak en gevolg streng te scheiden: vaak is er sprake van simultaniteit. Voorbeelden hiervan zijn het eerder gesignaleerde zoekgedrag van werklozen

en de risicomijding bij de uitzet van vermogen van de kant
van de belegger. Wordt het zoekgedrag van werklozen nu

bepaald door gebrek aan motivatie of door het tekort aan
werkgelegenheid? Is de risicomijdende uitzet van vermogen
nu toe te schrijven aan de risicohouding van de belegger of

mende verliezen van produktieve uren in verband met

ontregeling van de produktievoortgang, respectievelijk
het moeten aanhouden van ,,slobberploegen”. Voorts

heeft de wijze van premieheffing (per bedrijfstak uniform)
tot gevolg dat er ongewenste afwenteling van lasten
plaatsvindt tussen werknemers resp. bedrijven onderling.
Hierdoor wordt het allocatiemechanisme gefrustreerd;
— het aantal arbeidsongeschikten is in Nederland eveneens

1) De uitkomsten van het Determinantenonderzoek WAOvermen
hiervan sprekende voorbeelden. Dit project dat is opgezet door de
Sociale Verzekeringsraad en het Centrum voor Onderzoek van de

opvallend veel groter dan in de ons omringende landen.

Economic van de Publieke Sector (RU Leiden), behelst een totale
analyse van de factoren die de toetreding tot de WAO bepalen.

De gevolgen en neveneffecten daarvan zijn volledig te vergelijken met die van het ziekteverzuim.

de WAO. In die afweging blijkt uitwijkgedrag een belangrijke rol

De overheid heeft in de achter ons liggende jaren wel ge-

tracht de nadelige effecten van de lastenverzwaring tegen te
gaan door de rijksbijdragen aan de sociale-verzekeringsfond-

sen te vergroten. Hierdoor konden de door de marktsector op
te brengen premies lager zijn. In de jaren voor 1975 bedroe-

gen de rijksbijdragen om en nabij de f. 1,5 mrd. In 1980 werd
door de overheid f. 12 mrd., of ruim 4% van het netto nationaal inkomen, aan de fondsen betaald. Mede door deze immense overheveling van middelen — waarbij ook nog de Wet
op de investeringsrekening (WIR) (in 1980 ca. f. 3 mrd.) en de

individuele bedrijvensteun (de laatste jaren ten bedrage van
bijna f. 2 mrd.) in beschouwing moeten worden genomen —
68

De rapporteurs stellen dat zowel werkgevers als werknemers een
afweging maken van kosten en baten verbonden met toetreding tot
te spelen. Zulk gedrag is mogelijk omdat de voorwaarden waaronder

een uitkering wordt verstrekt — in strijd met de wet — zodanig versoepeld zijn dat ,,psycho-spciale klachten” als oorzaak van arbeidsongeschiktheid ontvankelijk worden verklaard. Aangezien werkgevers die een zodanig gebruik van de WAO bewerkstelligen daarvoor niet de rekening krijgen gepresenteerd in de vorm van hogere
premies, is zulk gedrag ook voor hen lonend. Men moet niet verbaasd
staan als diezelfde werkgevers vooraan staan als het er om gaat de
overheid te kapittelen over uit de hand lopende collectieve uitgaven.
In mei vorig jaar is dit misbruik publiekelijk aan de kaak gesteld (zie
W. Driehuis en A. van der Zwan, De Nederlandse economic in de
jaren 1980-1985. Een alternatief beleidsplan, ESB, 27 mei 1981, biz.
508-515). De readies hierop (alsook op het interview dat op 11 mei
1981 in de Haagse Post verscheen) waren overwegend afwijzend.
Het Determinantenonderzoek WAO toont ten overvloede aan dat
onze bezwaren ter zake volkomen gegrond zijn.

bestaat er gebrek aan investeringsprojecten van een goed gehalte?

verschillende aspecten — een belangrijke rol spelen. Op die
wijze wordt het beleid in zijn juiste context geplaatst.

In beide voorbeelden moet men eigenlijk besluiten tot een

Voor de loonvorming is voorts belangrijk dat er een koppe-

wederzijdse bei’nvloeding en zelfs tot een wederzijdse ver-

ling tot stand wordt gebracht tussen het loonniveau en de

sterking van elkaars werking. Maar zelfs indien oorzaak en

ree’el behaalde resultaten in de economie. Bovendien dient de

gevolg streng te scheiden zouden zijn, zoals wel beweerd

loonvorming ruimte te laten voor rendementsherstel, met
name in de industrie. Dit zou kunnen worden verwezenlijkt

wordt ten aanzien van de relatie lonen en winst, dan brengt
zo’n constatering nog niet noodzakelijkerwijze met zich dat

in een concreet geval een dating van het reele loon winstherstel zal bewerkstelligen. Dat is om minstens twee redenen het

geval:
• onomkeerbaarheden: ook met een sterk verlaagd reeelloonniveau (b.v. dat van de jaren zestig) zullen we bepaalde industriele activiteiten uit die jaren zestig niet meer
kunnen herwinnen, omdat deze inmiddels op doeltreffende wijze door de nieuwe industrielanden zijn overgenomen. Om dat deel van het industriele pakket terug te win-

door de loonvorming gedurende een aantal jaren af te stem-

men op de produktiviteitsontwikkeling in de dienstensector.
Aangezien die ligt onder de produktiviteitsontwikkeling in de
industrie wordt hierdoor ruimte geschapen voor rendementsherstel in de industrie, die ook weer mogelijkheden schept
voor de vorming van eigen vermogen.
Een belangrijke bijdrage zal in dit verband moeten worden
gevonden in het terugdringen van de overdrachtsinkomens.
Er zal derhalve werkelijk een volumebeleid dienen te worden
gevoerd. Dat wil zeggen dat in het stelsel van sociale-premie-

nen zouden nog veel ingrijpender loondalingen nodig zijn

heffingen en uitkeringen veel sterker dan tot nu toe finan-

dan men daarbij doorgaans in gedachten heeft. Voorts
zijn de bijbehorende marketing- en fysieke distributiestructuur niet meer intact om de verloren gegane afzet met

cie’le prikkels moeten worden ingebouwd, ook voor de werkgevers. Dat is bij voorbeeld heel wel mogelijk door zowel in

kans op succes weer op te pakken.
• nadelige neveneffecten: loondaling heeft als een van de
nadelige neveneffecten dat de technische vooruitgang
erdoor wordt afgeremd. Deze afremming van de technische vooruitgang heeft zijn gevolgen voor de arbeids-

produktiviteit. De loondaling kan als gevolg daarvan
worden ingehaald door het produktiviteitsverlies. De
reele arbeidskosten per eenheid produkt dalen dan niet,
niettegenstaande een dating van de reele lonen. Winstherstel blijft dan uit, het marktpenetratievermogen

neemt af en de aansluiting bij de technologische ontwikkeling gaat verloren.

Daling van de reele lonen doet ook het volume van de consumptieve bestedingen verminderen, hetgeen met name zijn
weerslag heeft op de afzetmogelijkheden van de bedrijfssectoren die sterk op voorziening van de binnenlandse markt

zijn gericht, bij voorbeeld de detailhandel en andere dienstensectoren. De arbeidsintensiteit van deze laatste sectoren
is relatief hoog, zeker in vergelijking met de exporterende
goederensectoren. Het kostensoelaas voor de exportindustrie behoeft dan qua werkgelegenheidseffect nog niet op te

wegen tegen het afzetverlies van de binnenlandse sectoren.
Per saldo kan er dan heel wel verdere uitstoot van arbeid

plaatsvinden, die via de weg van de premiedruk de loonkosten weer opstuwt.

de premieheffing als uitkeringen voor ziekte en arbeidsongeschiktheid te differentieren naar de mate waarin op deze regelingen een beroep wordt gedaan.
Verbetering van de werking van de arbeidsmarkt. Er bestaat thans in brede kring erkenning van de noodzaak om in
de beloningsverhoudingen tot een grotere en ten dele andere

differentiatie te komen, als ook flexibeler te kunnen inspelen
op wijziging in de marktomstandigheden. Daarbij moet in
concreto worden gedacht aan een betere koppeling tussen beloning en:

— vakbekwaamheid c.q. praktische scholing in tegenstelling
tot formele opleiding;
— inzet;

— verantwoordelijkheid;
— schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt.
Ik ontveins me niet dat hiertegen ook wel verzet zal ontstaan, met name in vakbondskring. Dat verzet wordt voor
een deel ingegeven door de vrees dat hiermee zal worden te-

ruggegrepen op het ,,Taylorisme” en de ,,Stachanow”-systemen. Daarom is het goed om hier expliciet de link te leggen

tussen beloningsstructuur en arbeidsorganisatie. Het isempirisch vastgesteld dat er thans in Nederland nog maar weinig

werknemers (inclusief het top-management) zijn die werken
onder een regime van prestatiebeloning. Het is vastgesteld

dat de weerstanden daartegen van de kant van de werknemers
wordt overschat; anders gezegd: veel werknemers zouden
voelen voor een explicietere koppeling tussen beloning en

prestatie als de arbeidsorganisatie zodanig is dat werknemers hun inzet en prestatievermogen ook tot gelding kunnen
Welke aanpak?

In dit artikel wordt een lans gebroken voor de benadering
via twee sporen, namelijk het generieke spoor van de voorwaardenschepping en het spoor van de gerichte bei’nvloeding
van de produktiestructuur.

Met deze complementariteit wordt beoogd:
— qua fasering van het beleid de gevaren van bestedingsuitval te beperken;

— qua gelijktijdige inzet van verscheidene instrumenten te
profiteren van de elkaar versterkende werking resp. het
ondervangen van elkaars negatieve bijwerkingen;

— qua psychologic de kansen op doorbreking van het pessimisme zo groot mogelijk te doen zijn.

Het generieke spoor
Loonkostenbeheersing. Bij loonkostenbeheersing moet
men niet eenzijdig de nadruk leggen op loonmatiging. Aan
beloning zitten drie soorten aspecten: het kosten-, het bestedings- en het ,,incentive”-aspect. Indien de loonkostenbeheersing wordt gericht op de kosten per eenheid produkt, dan
gaat dearbeidsproduktiviteit — als terugkoppeling tussende

ESB 20-1-1982

brengen.
Daar schorl het ook in hoge mate. Niemand wil terug naar

het ,,Taylorisme”, maar op het vlak van de arbeidsorganisatie
en -motivatie zijn we toe aan grondige hervormingen. Voor
een deel zullen die hervormingen een ,,terugkeer naarelemen-

taire waarheden” inhouden. Prestatiemoraal werkt alleen
indien:

— prestaties op alle niveaus zichtbaar worden gemaakt;
— de bijbehorende beloning calculeerbaar is, ook die in de

secundaire sfeer;
— iedereen in gelijke mate aan het regime van prestatiebeloning is onderworpen.

In Japan heeft men op het terrein van de arbeidsmotivatie
en -organisatie grote successen weten te boeken die hun weerslag vinden in een beter werkklimaat en een grotere betrok-

kenheid van de werknemers. Die verbeteringen resulteren
weer in een sterke concurrentiepositie.

Vermogensstructuur van de bedrijven. Zoals eerder opgemerkt, zal rendementsherstel een belangrijke factor moeten
vormen in de verbetering van de Vermogensstructuur van bedrijven. Van rendementsherstel zijn evenwel alleen op wat
langere termijn tastbare positieve effecten te verwachten en

69

de situatie is op dit moment voor tal van bedrijven nijpend. In
dit verband zijn ook de financiers, w.o. de banken en de overheid waar het de individuele bedrijvensteun betreft, niet vrij
van blaam. De overlevingskansen van een onderneming die
in de gevarenzone is beland, is alleen gediend met:
a. een versterking van het eigen vermogen;
b. versterking van het management.

In de praktijk hebben we echter heel vaak gezien dat de bedrijvenhulp zich heeft beperkttot vergrotingvanhet vreemde
vermogen. Als gevolg daarvan zijn de problemen veelal
slechts verschoven en kwamen na enige tijd in verhevigde
mate terug. Op dit punt doet zich de samenhang der dingen
wel op een bijzondere wijze voelen. Zolang het investeringsklimaat niet verbetert en er onvbldoende vertrouwen bestaat,
kan de oplossing van de transferproblematiek, die. we hier-

boven in zijn omvang al hebben aangegeven, moeilijk verwacht worden. Een dergelijke vermogenstransfer is namelijk
met veel risico’s omgeven. Toch breekt ook in de financiele

wereld het inzicht door dat veel industriele bedrijven en projecten slechts gebaat zijn bij een grotere betrokkenheid van de
financiers die zich uit in de participatie in het eigen vermogen
en in het management. Dit vraagt om een andere benadering
zoals die in de participatiemaatschappij, maar meer nog in de
industriebank en ..merchant bank” wordt gevonden.

dukten een beperkte groeipotentie hebben, wat een druk
op winstmarges en bezettingsgraden legt, maar het is ook
aantrekkelijk met het oog op het milieu. Immers, modern
nisering van deze industrie en vernieuwing van de produkten zullen leiden tot een geringer energieverbruik en beter
emissiekarakteristieken. Voorts zou een herstructurering
een belangrijke versterking betekenen voor onze handels-

balans, zowel qua volume als ruilvoetverhouding, omdat
de niet-prijselementen op de markten voorchemische eindprodukten, gedifferentieerde staalprodukten en dergelijke,
een belangrijk wapen vormen tegen de prijsdruk. Het gaat
hier om produktontwikkeling, levertijden, marktbewerking, enz.
• revitalisering van de gevoelige sectoren (kleding, schoei-

sel, meubelen e.d.). Uit de karakteristieken van deze sectoren blijkt dat ze in alle opzichten (werkgelegenheid, groei
handelsbalans en milieu) dermate antrekkelijk zijn dat de
eis kan worden geformuleerd dat hun afbrokkeling niet
verder meet worden toegestaan dan uit een oogpunt van
afzet- en kosten/prijsverhoudingen strikt noodzakelijk is.
• versterking van de ,,equipment”-sector (machine- en apparatenbouw, elektrotechniek, transportmiddelen en instrumenten). Vooral voor de werkgelegenheid blijkt deze

sector van vitaal belang. Ook hiervan zijn de emissiekarakteristieken zeer gunstig. Uitbouw zou ook met oog-op de
toekomstige samenstelling van de wereldhandel een betere

Het tweede spoor: specifiek beleid ten aanzien van de
produktiestructuur

In een dynamische wereldeconomie staan de landen die
zich economisch aan de top bevinden, bloot aan een voortdurende druk van onderop. Daarbij dringt zich het beeld op

aansluiting bij de internationale concurrentieverhoudingen kunnen bewerkstelligen.

Het is verheugend in dit verband te kunnen constateren dat
het voorstel van de WRR (gedaan in zijn rapport Floats en
toekomst van de Nederlandse industrie en overgenomen door

van de opeenvolgende generaties produktiestructuren. Deze

de commissie-Wagner) door de regering voortvarend is op-

generatie-opeenvolging dwingt de beleidsmakers te reageren
op een tweezijdige vraagstelling, te weten:
— is, gegeven de produktiestructuur, het (loon-)kostenpeil
concurrerend;
— is, gegeven het (loon-)kostenpeil, de produktiestructuur
adequaat?

gepakt en op korte termijn in de vorm van de Maatschappij

Dynamisch gezien kan handhaving en verbetering van het
welvaartsniveau alleen worden gerealiseerd indien de produktiestructuur voortdurend wordt aangepast, i.e. opgewaardeerd. Deze conceptie en de anticipatie daarop in de
vorm van een consequent gevoerd structuurbeleid, vormt het
sterke punt van de economische politick die in Japan en
andere Zuidoostaziatische landen is ontwikkeld.

Voor de afstemming van de Nederlandse industriele structuur op de toekomstige verhoudingen zijn drie algemene
eisen van belang:
— vanwege de te verwachten ontwikkeling van de wereldhandel zal de industriele structuur veelzijdiger dienen te
zijn ten einde de Industrie voldoende omvang te geven;
— vanwege de verscherpte concurrentie van onderop zal het
produktenpakket een opwaardering moeten ondergaan.
De Nederlandse industrie dient de sprong te maken van
,,middle” naar „ late industries”;
— ten einde te voorkomen dat we ten opzichte van de gevestigde industrielanden de weg van eenzijdige prijsconcurrentie worden opgedrongen, die te weinig marge laat
voor investering in onderzoek en ontwikkeling en die

tot ruilvoetverslechtering kan leiden, dienen we meer nadruk te leggen op produktiedifferentiatie en niet-prijselementen.
Dit is een zaak van gerichte technische innovatie en marketing. Deze elementen vormen de onderdelen van een algemeen programma dat, naar specifieke sectoren toe vertaald,

qua accent verschillend kan uitvallen. In concrete zou een
programma ter verbetering van de produktiestructuur gericht
moeten zijn op:
— opwaardering van de intermediaire sector (aardolie,
chemie, staal). Dit is niet alleen nodig omdat de basispro70

voor Industriele Projecten (MIP) concreet gestalte zal krijgen.

Slot

Het structuurbeleid waartoe overheden in westerse landen
onder de druk der omstandigheden zijn overgegaan, is een
conserverend beleid en niet of nauwelijks een anticiperend
beleid. Thans dienen de bakens te worden verzet. Het in dit
artikel uiteengezette beleid is hierop gericht.
Ons algemene uitgangspunt hierbij is geweest dat de economische structuur van een land voor een deel geent is op blijvende kenmerken zoals geografische ligging, voor een ander
deel vatbaar is voor veranderingen, zowel onder invloed van
niet beheersbare determinanten (internationale concurrentie-

verhoudingen) als beheersbare factoren (onze opstelling in
het internationale krachtenveld). In het verlengde van die opvatting ligt dat wij bij die opstelling gebonden zijn aan onze
meer blijvende structuurkenmerken, maar binnen de gegeven
grenzen ook actief en dynamisch te werk kunnen gaan: door
het creeren van nieuwe comparatieve voordelen. De functies
van het structuurbeleid in dat geheel zijn dan vooral:

— zichtbaar maken van de contouren van de toekomstige
economische structuur, waarop particulieren en overheid doeltreffend kunnen reageren;

— planmatigheid van het overheidsbeleid vergroten door
een betere coordinatie en afstemming te bewerkstelligen.
In die zin kan het structuurbeleid het raamwerk verschaf-

fen voor het activeren en mobiliseren van ons nationale
potentieel doorliet aangeven van een mogelijke en wenselijke
richting in de ontwikkeling. Daarin ligt uiteindelijk ook de
sleutel tot de oplossing van het bestuurs- en mentaliteitsvraagstuk.

Arie van der Zwan

Auteur