Ga direct naar de content

Een nieuw VAD-wetsontwerp, maar ook een beter?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: oktober 29 1980

Een nieuw VAD-wetsontwerp,
maar ook een beter?
DR. H. MEIJERS*

Onlangs is aan de Tweede Kamer een nieuw wetsontwerp voor de vermogensaanwasdeling
aangeboden, waarbij de eerder ingediende ontwerpen zijn samengevoegd.
Tevens is een aantal andere wijzigingen aangebracht. In dit artikel wordt het nieuwe
VAD-voorstel besproken. Er vindt een grotere individualisering van de VAD-uitkeringen plaats
en de totale opbrengsten nemen enigermate toe. Aan de theoretische bezwaren
tegen de bedrijfseconomische fundering van het overwinstbegrip is in het
nieuwe ontwerp geheel niet tegemoetgekomen.
Inleiding
Op 2 oktober 1980 hebben de bewindslieden van Sociale
Zaken, Economische Zaken en Financiën de Tweede Kamer
een nieuw wetsontwerp voor de vermogensaanwasdeling
(VAD) aangeboden. In dit nieuwe wetsontwerp zijn de beide
door het huidige kabinet eerder ingediende wetsontwerpen
samengevoegd. Deze beide wetsvoorstellen kwamen in de
plaats van het door het kabinet-Van Agt ingetrokken ontwerp van het kabinet-Den Uyl. Ook dit eerdere wetsontwerp
was al een keer ingrijpend gewijzigd. Dit betekent dat we
sinds het verschijnen van de eerste plannen van de regering
voor een wettelijke regeling van de VAD, in de in 1975 verschenen Interimnota Inkomensbeleid van het kabinetDen Uyl, nu toe zijn aan het vierde ingrijpend herziene
VAD-voorstel van de regering.
De discussie over de VAD zelf is nog veel ouder. Zo werd
reeds in 1964 door de vakbeweging een voorstel voor een
VAD-regeling gedaan. Een uitvoerige bespreking van de
VAD-voorstellen welke in Nederland in de periode 19451980 zijn gedaan, is te vinden in het tweede hoofdstuk van
mijn dissertatie I).
De eerste reacties van de sociale partners o p het nieuwe
wetsontwerp waren, zoals wel was te verwachten, verdeeld.
Zo vindt het VNO dat de regering ,,op het slechts denkbare
moment” met het nieuwe wetsontwerp is gekomen en dat het
wetsontwerp waren, zoals wel was te verwachten, verdeeld.
Zo vindt het VNO dat de regering ,,op het slechtst denkbare
moment” met het nieuwe wetsontwerp is gekomen en dat het
geverskringen is vernomen. Hiertegenover staat het ongeduld van een deel van de vakbeweging. Met name het CNV
vindt dat dit VAD-ontwerp ,,nog het beste is wat er tot nu
toe is voorgelegd”, en ,,dat de VAD nu maar moet worden
ingevoerd. Achteraf kunnen dan technische onvolkomenheden worden bijgesteld”.
De belangrijkste wijzigingen
De meeste belangrijke wijzigingen in het VAD-wetsvoorstel waren reeds o p 24 april 1980 in een brief van de verantwoordelijke bewindslieden aan de Tweede Kamer aangekondigd. Deze wijzigingen zijn destijds door mij in dit tijdschrift besproken 2). De belangrijkste wijzigingen waren:
0 de verschuiving van de ingangsdatum naar I januari
1980, mits het wetsontwerp vóór I april 1981 in het Staatsblad verschijnt. Bij latere publikatie zal indien deze plaats-

vindt in de maanden april tot en met december de ingangsdatum verschuiven naar I januari van het betreffendejaar,
en bij publikatie injanuari, februari of maart naar I januari
van het voorafgaande jaar;
zowel de collectieve als de individuele VAD-uitkering zal
dienen te geschieden in de vorm van aandelen of ,,VADbewijzen”, waarbij uitkering in contanten slechts mogelijk
is met instemming van de ondernemingsraad (voor de
individuele VAD) of van het VAD-fonds (voor de collectieve uitkering);
behalve de collectieve VAD wordt ook de individuele begrensd tot maximaal 3% van, globaal, de fiscale winst vóór
belasting;
tegelijkertijd vervalt het deel van de individuele VAD dat
hoger is dan 3% van het maximaal premieplichtig loon per
werknemer (voor 1980 f. 1.847), na afloop van de reserveringstermijn niet langer aan de onderneming, maar aan het
collectieve fonds;
behalve de individuele zal ook de collectieve VAD voor de
onderneming fiscaal aftrekbaar zijn;
de collectieve VAD zal niet aangewend worden ter financiering van voorzieningen o p het gebied van de vrijwillige
vervroegde pensionering en de oudedagsvoorziening van
werknemers, maar alle in Nederland werkzame werknemers (inclusief de ambtenaren!) krijgen aanspraken op
het fondsvermogen, die na 10 jaar verzilverbaar zijn;
aan het fondsbestuur wordt niet langer een regeringsgedelegeerde toegevoegd, die het recht had de vergaderingen bij te wonen met een adviserende stem. Overigens
worden nog steeds acht van de twintig bestuursleden door
de minister benoemd en de rest door, door de minister
representatief geachte, centrale werknemersorganisaties;
onder de VAD vallen alle ondernemingen die onder de
vennootschapsbelasting vallen met een fiscale winst (vóór
belasting) van meer dan f. 125.000 (dit was f. 100.000, en
is verhoogd met het oog op de inmiddels opgetreden
inflatie);
geschillen over de hoogte van de overwinst zullen niet
langer worden voorgelegd aan de kantonrechter, maar aan

*Wetenschappelijk medewerker aan de Katholieke Hogeschool
Tilburg.
I ) H. Meijers, ûedrijfsconomische aspecten van de vermogensaanwasdeling, Leiden, 1980.
2) H. Meijers, Een nieuw VAD-voorstel van de regering: de belastingbetaler betaalt het gelag, ESB, 7 mei 1980.

de ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam; en
er komt geen bijdrage uit de algemene middelen aan het
collectieve fonds.
Naast deze wijzigingen die reeds in april waren aangekondigd bevat het nieuwe wetsontwerp een groot aantal
wijzigingen die van technische en vaak ondergeschikte aard
zijn. De belangrijkste zijn:
de omvang van de te reserveren ,,vermogensaanwasoverschotten” zal niet groter zijn dan vijftien maal het aan
de werknemers als individuele VAD uit te keren bedrag.
Het meerdere vervalt direct aan het collectieve fonds;
de verrekeningstermijn voor de ,,rendementstekortenwen
de reserveringstermijn voor de ,,vermogensaanwasoverschotten” worden beide gesteld o p acht jaren, zijnde de
verlengde termijn voor de verrekening van fiscale verliezen
(deze bedroeg zes jaren); en
de periodieke vergoeding op de ,,VAD-bewijzen” wordt
gesteld op het gemiddelde effectieve rendement o p staatsleningen, verhoogd met een opslag van anderhalf procentpunt (dit was één punt).
Uit eerdere studies bleek dat slechts weinig ondernemingen VAD zullen zijn verschuldigd. Voor die ondernemingen
die wel een overwinst in de zin van de VAD-wetsontwerpen
behalen, maar waarbij 12% van de overwinst minder is dan
3% van de fiscale winst en ook minder dan het aantal werknemers maal 3% van het maximaal premieplichtige loon,
zullen de voorgestelde wijzigingen slechts betekenen dat de
bruto VAD-afdracht niet verandert, maar dat de netto last
voor de onderneming minder wordt doordat nu de gehele
VAD fiscaal aftrekbaar is gesteld. Dit zal gelden voor de
meeste ondernemingen die effectief VAD dienen te betalen.
Voor de ondernemingen die zoveel overwinst behalen dat
12% daarvan meer is dan 3% van de winst, terwijl tegelijkertijd ook het aantal werknemers maal het maximaal premieplichtige loon meer is dan 3% van de fiscale winst, zal ook de
bruto VAD (voor aftrek van belastingen) afnemen doordat
nu ook de individuele VAD beperkt is tot 3% van de fiscale
winst.
Slechts voor de ondernemingen met een zeer hoge overwinst in verhouding tot het aantal werknemers, waarbij 12%
van de overwinst en 3% van de fiscale winst hoger zijndan het
aantal werknemers maal 3% van het maximaal premieplichtige loon, zal de bruto VAD-uitkering toenemen, omdat de
vermogensaanwasoverschotten na de verrekeningsperiode
niet langer vervallen aan de onderneming, maaraan het collectieve VAD-fonds. Dit zal dan wel gecompenseerd worden
door de fiscale aftrekbaarheid van de collectieve VAD,
waardoor de netto last per saldo zal afnemen. Tot deze laatste groep ondernemingen zal met name behoren de NAM,
welke onderneming de Nederlandse aardgaswinning verzorgt. (Het aandeel van de staat in deze aardgaswinning,
dat wordt beheerd door DSM, is voor de VAD uitgezonderd
krachtens artikel 5 lid 4 van het wetsontwerp.)
De pas nu bekendgemaakte wijziging inzake de reservering van de ,,vermogensaanwasoverschotten”, welke beperkt
wordt tot 15 maal de aan de individuele werknemers toegekende VAD, is een voorbeeld van het ingewikkelder worden van de regeling. De ,,vermogensaanwasoverschotten”
ontstaan doordat in een bepaald jaar de individuele VADuitkering o p basis van 12% van de overwinst (met een maximum van 3% van de fiscale winst) hoger kan zijn dan de
maximale uitkering per werknemer maal het aantal werknemers). Dit bedrag vervalt nu na een periode van acht (dit
was zes) jaren aan het collectieve fonds, voor zover het in die
periode niet is aangewend als dekking voor rendementstekorten (winst lager dan de normale vergoeding) of o m de individuele VAD aan te vullen tot het maximum per werknemer.
Het gevolg hiervan is dat bij ondernemingen waarbij steeds
zeer veel overwinst wordt behaald een groot bedrag voor
langere tijd gereserveerd dient te blijven, terwijl het hoogst-

ESB 22-10-1980

waarschijnlijk toch aan het collectieve fonds zal toevallen.
Een mogelijke vereenvoudiging van de regeling is dan om de
overschotten onmiddelliik aan het fonds te laten toevallen.
Dit is bijvoorbeeld vo6rgesteld door Niessen 3) met als
argumentatie dat het materiële effect hiervan gering zal zijn,
terwijl het technisch een zeer aanzienlijke vereenvouding
betekent.
Deze suggestie is door de minister niet overgenomen, maar
in plaats daarvan is opgenomen artikel 10, lid 2: ,,2. Voor
zover het totaal aan vermogensaanwasoverschotten dat niet
is aangewend op een van de andere in deze wet aangegeven
wijzen, een bedrag van vijftien maal de met inachtneming van
artikel 9, tweede lid, over het boekjaar aan de werknemers
toegekende vermogensaanwas overschrijdt, komt het toe aan
het fonds”. Naar mijn mening is deze tekst ook zodanig te
interpreteren dat indien in een bepaald jaar geen overwinst
wordt behaald, waardoor er dan ook geen VADaande werknemers wordt toegekend, het totaal van de tot dat moment
gereserveerde overschotten aan het fonds vervalt. Dit is stellig niet de bedoeling. Bedoeld zal zijn dat in geen jaar meer
aan het totaal van de gereserveerde overschotten zal worden
toegevoegd dan benodigd is om het totaal daarvan op 15
maal de individuele VAD-uitkering te brengen. De definitieve wettekst zal dan aangepast dienen te worden.
Een illustratie van de technische gecompliceerdheid van
de regeling vinden we in artikel 6 lid 2, waar de fiscale winst
wordt bepaald, waarvan de individuele en collectieve VAD
ieder maximaal drie procent kunnen zijn. De tekst luidt:
,,2. Het bedrag waarover het in het eerste lid bedoelde percentage van 3 wordt berekend, is gelijk aan het in artikel 3, eerste
lid, aanhef en onder a, in samenhang met het bepaalde in
artikel 5, eerste lid, tweede volzin, bedoelde bedrag, verminderd met het tweevoud van de in artikel 5, eerste lid onder b
en c, bedoelde verliezen en ambtshalve verminderingen, voor
zover deze in het boekjaar als rendementstekort zijn verrekend o p voet van artikel 10, derde lid, onder a, dan wel in
aanmerking zijn genomen o p de voet van artikel 3, eerste lid,
aanhef en onder d”. Dit aldus gedefinieerde bedrag wordt bedoeld als wordt gesproken over ,,globaal de fiscale winst”.
De verhoging van de risicopremie in de vergoeding op de
vermogensaanwasbewijzen van één naar anderhalf procentpunt vindt plaats zonder enig commentaar of motivering. In
mijn dissertatie heb ik betoogd dat de eerder voorgestelde
vergoeding, rendement o p staatsleningen plus één procentpunt, een redelijke schatting vormde van het door beleggers
o p dit type waardepapieren geëiste rendement 4). Dit mede
omdat slechts zeer goed renderende ondernemingen effectief
VAD zullen zijn verschuldigd, waardoor er slechts een geringe risicopremie noodzakelijk is. De voorgestelde verhoging is derhalve slechts te verdedigen onder verwijzing
naar het mogelijk zeer incourante karakter van de uit te
geven VAD-bewijzen.

Bedrijseconomische kritiek o p de overwinstbepaling
In het gewijzigde wetsontwerp is de overwinstbepaling
volledig identiek gebleven aan de regeling zoals opgenomen
in de vorige wetsontwerpen. Dit impliceert dat de overwinst
wordt bepaald door o p de belastbare binnenlandse winst, na
aftrek van de daarover verschuldigde belastingen, een normale vergoeding over het globaal o p actuele waarde gebrachte eigen vermogen in mindering te brengen. De normale
vergoeding is daarbij gelijkgesteld aan het effectieve rendement o p langlopende staatsleningen verhoogd met een

3) R. E. C. M. Niessen, V A D op drift. Weekblad voorfì.~malrechr.

15 september 1980.
4) H. Meijers, t.a.p., # 6-8-2, blz. 1 16-1 18.

risicopremie van drie procentpunten. Een belangrijk punt
van discussie is daarbij geweest of er een dubbeltelling optreedt doordat het rendement o p staatsleningen een inflatiecomponent bevat, terwijl dit rendement wordt toegepast o p
een geherwaardeerd, dus voor inflatie gecorrigeerd. eigen
vermogen. Er zou dan sprake zijn van een dubbele compensatie voor inflatie.
Eerder hebben wij beargumenteerd dat er geen sprake is
van een dubbeltelling zolang o p een nominalistisch bepaalde
winst een nominale vergoeding in mindering wordt gebracht 5). Dit standpunt is ook door Vijn in dit tijdschrift
naar voren gebracht 6). Bij een nominalistische winstbepaling
valt een waardestijging o p enig moment onder de winst en is
er derhalve geen sprake van een dubbeltelling. Hie.rvan zou
wel sprake zijn bij een substantialistische winstbepaling
omdat dan de waardemutatie rechtstreeks aan het eigen vermogen wordt toegevoegd. De conclusie is dus dat er in de
wetsontwerpen geen sprake is van een dubbeltelling indien
en voor zover de fiscale winst, welke de basis vormt van de
overwinstbepaling, zuiver nominalistisch wordt bepaald.
Dit is echter niet altijd het geval.
Allereerst geschiedt de winstbepaling niet zuiver nominalistisch door de mogelijkheid om de voorraden fiscaal substantialistisch te waarderen volgens het systeem van de ijzeren voorraad of het lifostelsel, en door de mogelijkheid om
boekwinsten door te schuiven door gebruik te maken van de
vervangingsreserve. Aangezien echter de fiscus voor de winst
uit onderneming uitgaat van de ,,totaalwinst” betekent dit
slechts een uitstel van de belastingverplichting, en dus van
de VAD-verplichting, tot het moment van fiscale realisatie,
dat echter wel ver in de toekomst kan liggen. Er is dan dus
sprake van een tijdelijk te lage overwinst, dus een tijdelijke
overcompensatie.
Anders ligt dit bij de zogenaamde ..pré-Hofstra-maatregelen”, waarbij tot nu toe 1,15% van het eigen vermogen
voor de vennootschapsbelasting in mindering mag worden
gebracht o p de belastbare jaarwinst. De regering heeft voorgesteld om deze maatregel definitief te maken en de aftrek
o p 2% van het eigen vermogen te brengen. Dit impliceert
dat de fiscale winst niet meer geheel nominalistisch wordt
bepaald. De twee procent aftrek zijn bedoeld alseen compensatie voor inflatie, terwijl ook in d e normale vergoeding een
inflatiecomponent besloten ligt. Hetzelfde geldt voor de door
de regering voorgestelde voorraadaftrek ;oor de niet substantialistisch gewaardeerde voorraden. Volgens de memorie
van antwoord is een en ander nog onderwerp van nadere
studie.
Niet in overeenstemming met een correcte overwinstdefinitie is verder het elimineren van de WIR-premies uit de
overwinst. Deze premies zijn wel degelijk een voordeel dat
toekomt aan de verschaffers van het eigen vermogen en
dienen dan ook deel uit te maken van de eventuele VADplichtige overwinst. De argumentatie van de regering om dit
niet te doen is dat er dan van de stimuleringsfaciliteiten
een geringere stimulans zou uitgaan 7).
Een eerder door mij gepubliceerde kritiek o p de overwinstbepaling betreft verder de wijze van vaststelling van het geherwaardeerde eigen vermogen, waarover de normale vergoeding dient te worden berekend. Hierbij wordt het gehele
verschil tussen de actuele en de fiscale waarde van de activa
aan het fiscale eigen vermogen toegevoegd, zonder rekening
te houden met de over deze waardestijging bij fiscale realisatie verschuldigde belasting. Zo krijgen de verschaffers van
het eigen vermogen ook een normale vergoeding over een
latente belastingschuld. Dit probleem is ook gesignaleerd in
kamervragen aan de minister. Deze erkent het bestaan van
deze latente belastingclaim, en stelt dat hiermee in het algemeen rekening dient te worden gehouden. De reden dat men
dat in dit geval niet doet, is gegeven in de memorie van antwoord: ,.Het is overigens de vraag o p welk percentage die
claim dan gesteld zou moeten worden. De reden waarom
wij voor de vermogensaanwasdeling hebben gemeend deze
claim te moeten verwaarlozen, is dat de herwaardering zoals
die is voorzien een globaal karakter draagt” 8). Verder

wordt nog verwezen naar uitvoeringstechnische redenen.
Dit is geen sterk antwoord waar elders in het wetsontwerp
deze claim o p 50% gesteld wordt. Immers, ter compensatie
van de terugwerkende kracht welke het gevolg is van het
onder de VAD vallen van waardestijgingen die reeds zijn
ontstaan vóór invoering van de VAD, mag gedurende de
eerste tied jaren na het moment van invoering, bij de overwinstbepaling jaarlijks één twintigste deel van de som van
de vervangingsreserve en de herwaardering o p het moment
van invoering, o p de fiscale winst in mindering worden gebracht. Aldus wordt forfaitair rekening gehouden met een
tarief van 50%. welke regeling verdedigd werd onder verwijzing naar het globale karakter van de herwaardering.

Besluit
In de titel van dit artikel stelden wij de vraag of het nieuwe
wetsontwerp beter is dan de eerdere ontwerpen. Dit is een
kwalitatieve vraagstelling die niet eenduidig te beantwoorden is. Gedeeltelijk zal het antwoord hierop ook onderhevig
zijn aan politieke voorkeur. Zo wordt b.v. de grotere individualisering van de VAD-uitkeringen door het CNV beschouwd als een verbetering, en door het FNV als een verslechtering.
Gelet o p de gestegen totale opbrengst zou men kunnen
stellen dat voor de werknemers, als gerechtigden o p de
VAD, het huidige wetsontwerp een verbetering is. Inderdaad
is met het verschijnen van het laatste wetsontwerp de eerder door mij gesignaleerde trend doorbroken, dat ieder
nieuw voorstel een verlaging van de feitelijke opbrengst voor
de VAD-gerechtigden inhield 9). Voor de verschaffers van
het eigen vermogen wordt de pijn verzacht door deduidelijke
begrenzing naar boven van de totale last van vennootschapsbelasting en VAD, en door de fiscale aftrekbaarheid van de
gehele VAD. Deze fiscale aftrekbaarheid geeft zelfs meer
compensatie dan de toename in de bruto VAD-afdracht
bed raagt.
Wat betreft de bedrijfseconomische fundering van het
overwinstbegrip biedt het nieuwste wetsontwerp echter geen
enkele verbetering: er kleven nog steeds dezelfde theoretische bezwaren aan, welke bezwaren groter worden door de
voorgenomen algemene fiscale maatregelen ter verlichting
van d e problemen van het bedrijfsleven (de aftrek van 2%
over het eigen vermogen en de voorraadaftrek). Dit ondanks
het feit dat uit de memorie van antwoord blijkt dat de regering op de hoogte is van deze bezwaren.
Ook technisch lijkt mij, hoewel ik geen juridisch expert
ben, de nieuwe regeling bepaald niet eenvoudig. Het grootste
bezwaar tegen invoering van de regeling blijft naar mijn
mening de relatief geringe opbrengst, waarvan dan volgens
mijn berekeningen bijna 80% afkomstig is uit de aardgaswinning, en waarvan bijna de helft via de fiscale aftrekbaarheid door de overheid wordt gedragen (en dus door ons
allemaal!), maar waarbij wel alle ondernemingen verplicht
worden een jaarlijkse herwaardering van de bezittingen toe
te passen. De vraag is dan ook of de geringe opbrengst opweegt tegen de administratieve kosten van de regeling.

H. Meijers

5) H . Meijers. t.a.p., 5 7-2.
6) R . M. Vijn, Vermogensaanwasdeling, winst en eigen vermogen,
ESB, 1 9 a ~ r i l
1978.
7) ~ e m o i i van antwoord, blz. 106.
e
8 ) Memorie van antwoord, blz. I I I .
9) H. Meijers, Zit er nog iets in de VAD?, &SB, 7 februari 1979.

Auteur