Ga direct naar de content

De invloed van een slecht functionerende arbeidsmarkt op de werkgelegenheidscreatie door bedrijven

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 16 1980

De invloed van een slecht
functionerende arbeidsmarkt ori de
werkgelegenheidscreatie do8r
bedrijven
DR. J.M.G. FRIJNS*
Over de problemen op de arbeidsmarkt is al veel geschreven. Het is bekend dat er een
aanbodoverschot is van ,,witte-boordenw-werkers en een snel dalend aanbod van ongeschoolde
en geschoolde arbeiders. Marktimperfecties blijken de discrepanties tussen vraag en aanbod
op deelmarkten in stand te houden. Onderzocht zou moeten worden op welke wijze de mobiliteit
van werknemers het best zou kunnen worden bevorderd. I n dit artikel worden schattingen
gemaakt van het belang van afzetverwachtingen, de factorprijsverhouding, het incidenteel loon
(,,wage drift”) en de trend (waarin arbeidsbesparende technische vooruitgang) voor vraag en
aanbod van arbeid in een aantal bedrijfstakken die onvoldoende geschoolde en ongeschoolde
technische arbeidskrachten kunnen vinden. De auteur concludeert dat het effectiefste middel tot
verbetering van de situatie is het ongemoeid laten van door incidentele loonsverhogingen
ontstane beloningsverschillen. Een relatief betere beloning zal het arbeidsaanbod voor de lagere
technische functies in de industrie doen toenemen.
Inleiding

De Nederlandse arbeidsmarkt lijkt te worden gekenmerkt
door toenemende discrepanties tussen vraag en aanbod per
deelmarkt. De sterk gestegen deelname aan algemeen vormend middelbaar en hoger onderwijs leidt tot grote aanbodoverschotten van ,,witte-boordenm-werkersen een snel dalend
aanbod van ongeschoolde en geschoolde produktiearbeiders.
De rigiditeit van de beloningsverhoudingen, de hoge sociale
uitkeringen en de aanvullende werkgelegenheidscreatie door
de overheid in sectoren met hoge werldoösheid bevorderen de
mobiliteit van arbeid niet. ~ e t g e v ois ~ strenggepartitiol een
neerde arbeidsmarkt. zodat discrepanties tussen vraag en
aanbod op deelmarkten niet d o o i middel van reallocatie
tussen deelmarkten worden weggewerkt, maar binnen deze
afzonderlijke deelmarkten zeer hardnekkig voortduren. Een
indmk van de ernst der situatie krijgt men uit tabel 1, waarin
de resultaten zijn weergegeven van enquêtes naar moeilijk
vervulbare vacatures, die het Centraal Bureau voor de Statistiek in oktober 1976, 1977 en 1978 heeft gehouden. Opvallend
is dat deze vacatures zijn geconcentreerd bij ongeschoolden en
de werknemers met een lagere technische scholing.

Deze imperfecties en bijbehorende permanente onevenwichtigheden op de deelmarkten resulteren in een vergroting
van de macro-economische structurele werkloosheid. Grafisch kan dit worden weergegeven door een structurele verschuiving naar rechts van de UV-curve, die de ,,trade-off’
tussen aantal werklozen (U) en aantal vacatures (V) weergeeft. Dit impliceert o.a. dat het evenwichtspunt U=V bij
steeds hogere werkloosheidsniveaus wordt bereikt. In recente
artikelen van Driehuis l) en Kuipers en Buddenberg 2) wordt
dieper op deze problematiek ingegaan. In dit artikel willen we
de invloed van deze imperfecties van de arbeidsmarkt op de
werkgelegenheidscreatie door individuele ondernemingen
nagaan.

* De auteur is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan de Subfaculteit Econometrie van de Katholieke Hogeschool Tilburg.
I) W. Driehuis, Labour market irnbalancës and structura~unemploymen, Kyklos, vol. 31, 1978.
2) S.K. Kuipers en F.H. Buddenberg, Unemployment on account of
market imperfections in the Netherlands since the second world war,
De Economist, vol. 126, 1978.

Tabel 1. Moeilijk vervulbare vacatures naar beroepsgroep en niveau van de gewenste opleiding ( X 1.000)
Basisniveau
Beroepsindeling1971
Wetenxhappe1ijkee.a.
nikspeeialisten …………………………………..
W.O.
artsen, verplegendenen
venvantcvakspsialisten ……………………………
Beleidvoerende en hogere
leidinggevendefuncties …………………………….
Administratieve functies ……………………………
CommerciEle functies …………………………….
Dienstverlenendefuncties …………………………
Overige berapen
W.O.
metaal-cnelektrotshnixheberoepen ………………………………….
metselaars. timmerlieden
e.a. bouwvakarbeiders …………………… ……..
.
Totaaloktober l978 ………………………………
Totaaloktober 1977 ………………………………
Totaal oktober 1976 ………………………………

……………………………….

Bron: CBS,Sociale mandsrafisrick. oktober 1979.

Uitgebreid lager
niveau
ilgemeen
beroeps
ronnend

Middelbaar niveau
algeman
vormend

beroeps

Semi-

hoger
niveau

Hoger
niveau

Totaal
oktober
1978

Totaal
oktober
1977

Totaal
oktober
1976

Voor de individuele ondernemer betekenen de arbeidsmarktimperfecties dat hij niet meer alle arbeid die hij nodig
heeft tegen het voor de bedrijfstak geldende loonniveau, zeg
het cao-loon, kan aantrekken. Door een feitelijk loon te
bieden dat hoger ligt dan het cao-loon, kan hij trachten het
aanbod van arbeid te verhogen; d.w.z. door loonsverhogingen, in de vorm van toeslagen, functieherwaardering enz. kan
hij trachten personeel weg te kopen bij andere ondernemingen, of liever nog werklozen uit andere deelmarkten over te
halen bij hem te komen werken. Erg graag zal de ondernemer
dit looninstmment echter niet gebmiken, daar ook hij nogal
hecht aan stabiele beloningsverhoudingen en wel om de
volgende redenen:
– het loonniveau is star naar beneden, loonsverhogingen nu
k u n n e n in de toekomst niet worden temggedraaid;
– loonsverhogingen voor nieuwkomers zullen ook aan al
aanwezig personeel moeten worden gegeven;
Рloonsverhoging door ̩̩n ondernemer gegeven, kan een
kettingreactie van loonsverhogingen tot gevolg hebben;
dit vermindert het beoogde effect van de eerste loonsverhoging.

Figuur 1. Marginale-arbeidskostencurve en (inverse) arbeidsaanbodcurve
W

MAK,

w,
w’

Loonsverhogingen zijn dus een zeer kostbare zaak voor de
ondernemer. In eerste instantie zal hij daarom proberen langs
andere wegen (wijzigen van functie-eisen, b.v. ook vrouwen
op de werkvloer, interne reallocatie) het arbeidsaanbod te
verhogen. De effectiviteit van deze maatregelen valt echter te
betwijfelen in een situatie van structureel lijkende vraagoverschotten in de produktiesector (vrouwen willen geen produktiewerk, beambten laten zich niet graag tot arbeiders omscholen), zodat de ondernemer dus toch veelal op het
looninstmment zal zijn aangewezen. We zullen de werking
van dit instmment via een simpel vraag- en aanbodmodel
trachten uiteen te zetten.
Oligopsonistisch ondernemingsmodel
De theoretische grondslag van ons betoog is de theorie van
de oligopsonistische arbeidsmarkt. Op een oligopsonistische
arbeidsmarkt is de ondernemer niet meer &n der vele anonieme vragers op een voor hem als het ware oneindig grote markt
(zoals bij volledige mededinging). Integendeel, de betreffende
deelmarkt is relatief klein en in direct voelbare concurrentie
met andere vragers moet hij in zijn vacatures proberen te
voorzien. Het gevolg is dat het feitelijk arbeidsaanbod op
ondernemingsniveau zal afhangen van de hoogte van het door
hem geboden loon t.o.v. het door anderen geboden loon. De
arbeidsaanbodcurve is dus niet meer volledig elastisch.
Voor een goed begrip van de effecten van oligopsonie op de
arbeidsmarkt is een enigszins formele uiteenzetting gewenst.
Daartoe definiëren we allereerst het arbeidsaanbod als een
functie van het loonniveau. Neem aan dat het arbeidsaanbod
op ondernemingsniveau kan worden beschreven door een
aanbodfunctie, LA = d (w/wf), waarin aanbod L* afhangt
van de verhouding tussen het feitelijk geboden loon, w, en het
wo-loon, wc. Het arbeidsaanbod bij het geldende cao-loon is
dus LC= d(wc/wc) = d(1). Door een loon te bieden hoger dan
wc stijgt het aanbod, a ~ A / a w O. Het bieden van een hoger
loon is echter, zoals reeds betoogd, kostbaar: de marginale
kosten van het tewerkstellen van een extra man zijn aanzienlijk hoger dan alleen het nieuwe hogere loon.
In figuur 1 zijn de (inverse) arbeidsaanbodcurve en de veel
steiler verlopende marginale-arbeidskostencurve (MAK) geschetst. Bij het werkgelegenheidsniveau L, behoort een te
betalen loon w,; de marginale arbeidskosten bij L, bedragen
MAK,. Het verschil (MAK,-w,) meet de stijging van de totale
loonsom als gevolg van het aantrekken van de laatste man, die
uitgaat boven het aan deze laatste man te betalen loon w,.
De vraag naar arbeid door de ondernemer wordt bepaald
door zijn afzetverwachtingen en de gekozen produktietechniek (kapitaallarbeidverhouding). De hieruit resulterende
vraagcurve naar arbeid kan wiskundig worden voorgesteld

>

ESB 2-7-1980

door de marginale-factoropbrengstcurve. Het optimale inputniveau voor arbeid wordt nu bepaald door de bekende
conditie: marginale factoropbrengst = marginale factorkosten. Grafisch kunnen we het optimale werkgelegenheidsniveau dus bepalen als het snijpunt van de dalende marginalearbeidsopbrengstcurve en de stijgende marginale-arbeidskostencurve; bij L*, w* wordt een evenwicht tussen vraag en
aanbod bereikt.
Het is interessant na te gaan wat het optimale inputniveau
zou zijn onder de gebruikelijke veronderstelling van een
oneindig elastische arbeidsaanbodcurve (d.w.z. dat de ondernemer tegen de geldende marktprijs onbeperkt arbeid kan
aantrekken). In dat geval geldt dat de marginale kosten van
arbeid gelijk zijn apn het marktloon, wc, zodat de optimale
arbeidsinput wordt bepaald door de gelijkheid: marginale
factoropbrengst =wC. In figuur 2 wordt dit potentiële werkgelegenheidsniveau LP bepaald als het snijpunt van de dalende marginale-opbrengstcurve van arbeid en de horizontale
arbeidsaanbodcurve bij loonniveau w = wc. Ten slotte kunnen we nog nagaan wat het optimale werkgelegenheidsniveau
is als de marginale factorkosten gelijk zijnaan wX,corresponderend met een volledig elastisch arbeidsaanbod bij loonniveau w = w X . Uit figuur 2 volgt onmiddellijk dat dan de
optimale input gelijk is aan LXX.

Figuur 2. Marginale-arbeidikostencurve, (inverse) arbeidsaanbodcurve en de marginale-jactoropbrengstcurve

We kunnen concluderen dat arbeidsmarktimverfecties
resulteren in een weinig elastisch arbeidsaanbod en o p deze
wijze leiden tot een werkgelegenheidsniveau dat lager is dan
bi, een volledig elastisch arbeidsaanbod het geval zou zijn. In
feite is er een tweevoudig negatief effect. In de eerste plaats
hoort bij het hogere (evenwichts)loon wX,zelfs bij een volledig
elastisch aanbod, een lager werkgelegenheidsniveau LXX
dan het geval is bij het cao-loon wc. Daarnaast leidt het feit
dat de marginale arbeidskosten hoger zijn d a n de loonkosten
van de laatste werknemer ertoe, dat het feitelijke werkgelegenheidsniveau L X nog weer lager is.
Het feitelijke niveau van de werkgelegenheid hangt dus af
van factoren die de ligging van de marginale-opbrengstcurve
van arbeid bepalen en van factoren die de ligging van de
marginale-arbeidskostencurve bepalen. De verwachte afzet
en de gekozen verhouding tussen kapitaal en arbeid bepalen,
naast trendmatige ontwikkelingen zoals arbeidsbesparende
technische vooruitgang, de ligging van eerstgenoemde curve.
De loonvoet, maar vooral de verhouding tussen de marginale
arbeidskosten en de loonvoet bepalen de ligging van de
laatstgenoemde curve. De marginale arbeidskosten, die afhangen van basisloon wc en van de vraag-aanbodverhoudingen op de betreffende deelmarkt, de soort van het werk enz.,
zijn niet direct meetbaar. We zullen ons daarom, voor empirisch onderzoek, tevreden moeten stellen met het meten van
de variabele w*/ wc; deze meet de incidentele looncomponent
o f d e ,,wage drift”. De hoogte van w*/wChangt nauw samen
met de verhouding tussen de marginale arbeidskosten en het
basisloon wF (zie biervoor figuur 2).
Gelet o p bovenstaande kunnen we dan het Volgende functionele verband specificeren 3):
w; w;
f(t, Qt, q-,- )
w
:
waarin de tijdsvariabele t de invloed van trendmatige ontwikkelingen weergeeft, Qt de verwachte afzet, wilct de verhouding tussen arbeidskosten en gebruikskosten van kapitaal en
wT/wf de al genoemde ,,wage driftw-variabele.
;
In deze specificatie laten we L afhangen van de verhouding
wilct; we houden dus expliciet rekening met de substitutie
van arbeid door kapitaal als de werkelijke loonkosten w
;
stijgen t.o.v. de gebruikskosten van kapitaal ct. In plaats van
( I ) zouden we ook kunnen kiezen voor de volgende specificatie:

G=

Het verschil tussen beide specificaties schuilt in de keuze van
de factorprijsverhouding: w;/ct in (1) en wWct in (2). Dit
verschil kan het eenvoudigst worden uitgelegd aan de hand
van figuur 2. In specificatie ( l ) is de negatieve invloed van het
hogere loonniveau reeds verwerkt in de factorkostenverhouding en meet d e incidentele-loonvariabele (de laatste term in
(I)) slechts het negatieve effect L*-L**. In specificatie (2)
wordt het cao-loonniveau gebruikt in de factorkostenverhouding en meet d e incidentele-loonvariabele zowel het negatieve
(substitutie-) effect L**-LP als het effect L*-L**. Voor ons
doel lijkt specificatie (2) interessanter.
Ten aanzien van de verwachte tekens van de partiële
afgeleiden van Li naar de in (2) opgenomen variabelen volgt
uit het bovenstaande:

terwijl het teken van aLt*/at in principe onbepaald is.
Voor een empirische toetsing en kwantificering van het in
(2) gepostuleerde verband gebruiken we methoden uit de
regressieana!yse. Voor een specificatie van de te schatten
regressievergelijkingen, die er, o.a. door de noodzaak van het
opnemen van een dynamisch aanpassingsproces, iets ingewikkelder uitzien dan in (2) wordt gesuggereerd, zij verwezen
naar Frijns 4).

Empirische resultaten
Het ligt voor de hand de bovenstaande vraagvergelijkingen
te schatten voor bedrijfstakken waar (partiële) vraagoverschotten mogen worden verwacht, d.w.z. in bedrijfstakken
waar veel vraag is naar produktiearbeiders en weinig vraag
naar kantoorpersoneel, agogen of wetenschappers. Voorts
willen we bij voorkeur werken met data die betrekking hebben
o p individuele ondernemingen. Gegeven deze overwegingen,
en gegeven de problemen die men doorgaans bij het verzamelen van data tegenkomt 5), werden ten slotte de volgende drie
bedrijfstakken gekozen: metaalnijverheid, bouwnijverheid en
textiel met respectievelijk negen, acht en tien ondernemingen
in de steekproef opgenomen voor de steekproefperiode
1970- 1976 en slechts vijf ondernemingen per bedrijfstak voor
de steekproefperiode 1965- 1976. De tijdreeksen per onderneming zijn dus erg kort, te kort voor het schatten van een
afzoide>lijke re&ssievergelijking per onderneming. Als oplossing kiezen we voor het combineren van de tijdreeksen van
alle mvondernemingen in één bedrijfstak tot éénsteekproef 6).
In plaats van een regressievergelijking per afzonderlijke
onderneming schatten we dus nu een regressievergelijking per
bedrijfstak. De regressiecoëfficiënten kunnen we dan beschouwen als een soort gemiddelde van de individuele coëfficiënten van de in de steekproef opgenomen ondernemingen.
Voor d e te gebruiken schattingsmethoden zij wederom verwezen naar Fnjns 7).
uitgaande van de geschatte regressiecoëfficiënten kunnen
we voor ieder van de in svecificatie (2) opgenomen variabelen
.,
de geschatte ~erk~ele~enheidselasticiteit
berekenen. Deze
elasticiteiten meten de vrocentuele verandering in het werkgelegenheidsniveau Lf ten gevolge van een verandering in de
betrokken variabelen van één procent. In tabel 2 zijn deze
elasticiteiten weergegeven per bedrijfstak en per steekproefperiode.
A –

w

w

Tabel 2. Geschatte werk~ele~enheidselasticiteiten een
van
viertal variabelen volgens specificatie (2)
w

Meml:
– periode 1970- 1976
(9 ondernemingen)
– periode 1965- 1976
(5 ondernemingen)
Bouw:
– periode 1970- 1976
(8 ondernemingen)
periode 1965- 1976
(5 ondernemingen)
Textiel:
– periode 1970- 1976
(I0 ondernemingen)
– periode 1965-1976
(5 ondernemingen)

m
afzet

n L* ten

Qt */ct

Enquetegegevens waarop
de berekening
betrekking heeft

w*
:
/

Procentuele verandeni
I %veranc
factorprijserhouding

..wage
drift”

0.36

– 0.20

-0.38

0.28

0.71

– 0.01

-0.68

0.75

-0.52

-0.41

0.70

0.14

– 0.43

0.49

-0.15

‘”L;

0.9 1

0.85

Trendmatige
ocentuele
randering

0.72

De positieve invloed van de afzetvariabele op Lf is zeer
duidelijk aanwezig. Opgemerkt kan nog worden dat deze
variabele slechts de invloed van korte-termijnverandenngen

3) Zie voor een gedetailleerde afleiding van de vraagvergelijkingnaar
arbeid, J.M.G. Frijns, A theoreticol ond empiricol srudy of the
demondfor labour ond copitol, proefschrift, Katholieke Hogeschool
Tilburg, Tilburg, 1979.
4) Frijns, op. cit., hfst. 4.
5) De data zijn voor het grootste deel afkomstig uit gepubliceerde
jaarverslagen van ondernemingen.
6) De gecombineerde steekproef bevat van m X (lengte van de
steekproefperiode in jaren) waarnemingen.
7) Fnjns, op. cit. hfst. 5.

.

in de afzet meet; de invloed van afzetverwachtingen op lange
termijn komt in de trendterm, die daarnaast ook de invloed
van arbeidsbesparende technische vooruitgang meet, tot
uitdrukking. De negatieve waarde van de trendcomponent
voor de meeste gegevensbestanden impliceert dat de negatieve
invloed van de technische vooruitgang de eventuele positieve
invloed van verwachte lange-termijnafzetgroei domineert. De
factorprijsverhouding, gedefinieerd als w$/ct heeft slechts
een beperkte negatieve invloed op het werkgelegenheidsniveau (de positieve elasticiteit voor de bedrijfstak textiel in de
periode 1970- 1976 is gebaseerd op een statistisch niet significante geschatte regressiecoëfficiënt en kan dus te wijten zijn
aan onnauwkeurige schattingen). Deze drie variabelen afzet,
trend en factorprijsverhouding, bepalen te zamen de vraagzijde, d.w.z. de ligging van de marginale-opbrengstcurve, en
leiden bij een volledig elastisch arbeidsaanbod tegen het
marktevenwichtsloon wc tot een werkgelegenheidsniveau LP,.
De aanbodzijde wordt vertegenwoordigd door de ,,wage
driftm-variabele wf/w% Met deze variabele meten we het
negatieve effect op de werkgelegenheid L*-LP van een oligopsonistischearbeidsmarkt. Degeschatteelasticiteiten wijzen
erop dat dit negatieve effect aanzienlijk is. Het belang van
deze aanbodfactoren blijkt ook uit het feit dat in de steekproefperiode 1970- 1976 gemiddeld 27% van de met behulp
van de geschatte regressievergelijkingen verklaarde veranderingen in werkgelegenheid toe te schrijven was aan de ,,wage
driftw-variabele wf/w% (inde periode 1965- 1976 bedroeg dit
percentage slechts 10).
Ten slotte kunnen we nagaan of alle in de steekproef
opgenomen ondernemingen met aanbodproblemen te maken
hebben of dat deze problemen zich concentreren bij slechts
enkele ondernemingen. Daartoe schatten we een regressievergelijking, die is gebaseerd op specificatie (2) en die, in plaats
van een voor alle ondernemingen gelijke werkgelegenheidselasticiteit van de ,,wage drift”-variabele, leidt tot afzonderlijke elasticiteiten per onderneming. Deze elasticiteit meet de
specifieke invloed per onderneming. In tabel 3 worden de
resultaten van deze schatting gegeven. We zien dat de geschatte elasticiteiten overwegend negatief zijn. Het optreden van
aanbodtekorten blijkt dus geen verschijnsel te zijn, dat tot
enkele ondernemingen beperkt blijft. Wel moeten we nog
opmerken dat de schattingen van de elasticiteiten behept zijn
met een grotere onnauwkeurigheid dan de schattingen in tabel

.-.

Tabel 3. De geschatte elasticiteit van de ,,wage drifr”-variabeI per onderneming
e

Enquetegegevens
waarop de berekening
betrekking heeft
Metaal:
-periode 1970-1976
(9 ondernemingen)
-periode 1965- 1976
(5 ondernemingen)
Bouw:
-periode 1970-1976
(8 ondernemingen)
-periode1965-1976
(5 ondernemingen)

0,51 -0,63-I,!F-O,2l -23.52- 1,OI-1.69-0.87 – l,4l
-0.48 -0,29-0.81 -0.10 -9,20

1
1-14 -1.16-0.03

235

0.47 -1.07-0.59-8,60

1.1 1 – 0 . 2 ~ 0 . 5 1
-0.97
-0.21

I

Textiel:
-periode 1970-1976
(10 ondernemingen)
-periode 196511976
(5 ondernemingen)

-0.31 – 1.22 -O,60 -0.32 -0.1
-O,78 -l,39-3,77-0,26

-0,s

Concluderend kunnen we stellen dat slecht functionerende
arbeidsmarkten een aantoonbaar negatief effect hebben op
het werkgelegenheidsniveau van de onderneming.

Maatregelen ter verhoging van de aanbodelasticiteit van
arbeid en toekomstig onderzoek
Het is van belang in te zien dat de oorzaak van het negatieve
verband tussen de incidentele-looncomponent en het werkgelegenheidsniveau het weinig elastische arbeidsaanbod is. De
gevolgen van een elastischer arbeidsaanbod worden weergegeven in figuur 3.
Figuur 3. Twee situaties met verschillende arbei&aanbodelasticiteit vergeleken

De oude situatie. die wordt gekenmerkt door de arbeidsaanbodcurve d , ( ~ ) ,
correspon>eert met een werkgelegenheidsniveau Li[ en derhalve met een verlies van Dotentiele
werkgelegenheid gelijk aan LP-L:. In de nieuwe sikaatie, die
wordt gekenmerkt door de arbeidsaanbodcurve d,(L), is het
optimale werkgelegenheidsniveau G; het verschil G-L: is de
winst aan werkgelegenheid ten gevolge van een elastischer
arbeidsaanbod. Opmerkelijk is ook dat de incidentele loonsverhoging (*-wC) in de nieuwe situatie veel kleiner is dan in
de oude situatie.
Maatregelen ter vergroting van de werkgelegenheid zullen
dus gericht moeten zijn op het vergroten van de aanbodelasticiteit door middel van het vergroten van de arbeidsmobiliteit 8). Dit zou kunnen door maatregelen in de institutionele
sfeer zoals:
– maatregelen o p het gebied van het onderwijs, waarbij
vooral de participatie van meisjes in het technisch onderwijs en de relatie tussen technisch onderwijs en algemeen
vormend onderwijs van belang is;
– het vergroten van de mobiliteit door herscholingsfaciliteiten, behoud van pensioenrechten bij verandering van
bedrijfstak, opheffen van woningmarktimperfecties;
– het verhogen van het aanzien van produktiewerk o.a. door
verbeteren van de kwaliteit van het werk.
Maatregelen op deze gebieden zijn belangrijk; veel effect
hiervan hoeft echter op korte c.q. middellange termijn niet
verwacht te worden. Belangrijker lijkt dan ook het wijzigen
van de beloningsverhoudingen. Door het wijzigen van de
beloningsverhoudingen ten gunste van de deelmarkten, die
worden gekenmerkt door een krappe aanbodsituatie, zal de
bereidheid om een baan in deze deelmarkten te zoeken
toenemen. Om dit bereiken zijn gerichte overheidsmaatregelen of centrale akkoorden tussen werkgevers en vakcentrales
niet nodig. We hebben zojuist gezien dat het marktmechanisme op te kort schietend aanbod reageert door loonsverhogingen in de vorm van incidenteel loon. Zou de loonpolitiek
gericht zijn op het laten bestaan van deze spontaan optredende loonverschillen 9), b.v. door de komende jaren in de cao
naast immateriële zaken alleen de prijscompensatie te regelen,
dan zou er vanzelf een aanpassingsproces in de gewenste
richting ontstaan (leidend tot hogere lonen en meer werkgelegenheid in de nu nog door arbeidsschaarste geplaagde deelmarkten). Na verloop van tijd zullen de loonverschillen zich
stabiliseren op een niveau waarbij de aangeboden arbeid in
evenwicht is met de gevraagde arbeid; de noodzaak tot
verdere incidentele loonsverhogingen verdwijnt dan 10).
Het toekomstig onderzoek zou zich moeten richten op de
effectiviteit van de genoemde instrumenten en met name op de
invloed van loonverschillen op de mobiliteit van werknemers.
Dit zou kunnen via een gedetailleerde studie van het arbeidsaanbodgedrag van individuele werknemers, dan wel in een
bedrijfstakberoepsgroepsgewijs onderzoek, waarin we
arbeidsstromen tussen bedriifstakken c.q. beroepsgroe~en
– relateren aan veranderingen h beloningsvkhoudingen, verschillen in ontslagkan~,
uitstroom uit het onderwijs enz.
A

J.M.G. Frijns

8) De bizarste maatregel zou het rigoureus verbieden van incidentele
loonstijgingen zijn; een dergelijk verbod zou het feitelijke werkgelegenheidsniveau nog verder doen dalen, namelijk tot LC in figuur 3.
9) Dit is echter een breuk met de huidige loonpolitiek die zoveel
mogelijk streeft naar gelijke loonstijgingen in alle sectoren en dus
naar eliminatie van door incidenteelloon ontstane verschillen. In feite
komt deze politiek neer op het handhaven van de bestaande beloningsverhoudingen.
10) Dit reallocatieproces kan worden versneld als de overheid op
optredende aanbodsoverschotten in bepaalde deelmarkten (zoals
niet-commerciëledienstverlening) niet meer reageert middels aanvullende werkgelegenheidsprogramma’s.

Auteur