Ga direct naar de content

Keynes over val vrije besparingen in Nederland

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 20 2006

binnenland

Keynes over val vrije
besparingen in Nederland
De drie klassieke hoofdmotieven die Keynes voor sparen onderscheidt, blijken een uitstekende basis voor de verklaring
van de besparingen in Nederland over de afgelopen dertig
jaar en de recente val.
oor de eeuwen heen werd de Nederlander
geprezen om zijn spaarzaamheid. Deze
was in de eerste plaats diepgeworteld in
de protestantse grondhouding ten aanzien
van leven en werken. Ook economisch gezien was
het kweken van reserves van groot belang om zich
te verzekeren tegen de risico’s van oorlog, ziekte,
armoede en verlies van werk. Sinds een aantal jaren
lijkt hierin een kentering te zijn opgetreden. De
Nederlander ontspaart, dat wil zeggen dat hij meer
uitgeeft dan hij aan vrij beschikbaar inkomen ontvangt. Deze zogenoemde vrije besparingen komen
bovenop een verplicht deel dat op het inkomen
wordt ingehouden ten behoeve van pensioenopbouw.
Dit laatste deel is echter vrij stabiel gebleven en
om die reden buiten beschouwing gelaten. In 2005
waren de ontsparingen opgelopen tot drie procent
van het vrij besteedbaar inkomen (vbi). In de jaren
1990 bedroegen de vrije besparingen gemiddeld
nog zo’n zes procent van het vbi per jaar, met een
uitschieter naar boven van negen procent in 1990
(figuur 1). Heeft de Nederlander zijn spreekwoordelijke calvinistische inborst definitief de rug toegekeerd? In dit artikel wordt deze vraag onderzocht aan
de hand van de spaarmotieven zoals die door Keynes
en Modigliani/Brumberg zijn geformuleerd.

D

Vrije spaarquote Nederland
12
10
8
6
%4
2
0
1978

1984

-4

AD STOKMAN

realisatie
verklaarde deel

Onderzoeker bij
De Nederlandsche Bank

Bron: CBS

1990

1996

Keynes onderscheidt drie hoofdmotieven voor
sparen. Allereerst leggen individuen geld opzij uit
voorzorg bijvoorbeeld om inkomentegenvallers te
kunnen opvangen. Dit zijn de zogeheten precautionary savings. Daarnaast veronderstelt Keynes
dat individuen sparen om toekomstige aankopen
te kunnen verrichten (transactional savings) en om
vermogen te verwerven (speculative savings). Als
de rendementsperspectieven verbeteren neemt de
voorkeur van de consument voor uitstel van consumptie toe. Keynes neemt spaarmotieven rechtstreeks als uitgangpunt. In andere theorieën zijn de
besparingen resultante van consumptiegedrag en
verworven inkomen. Het levenscyclushypothesemodel van Modigliani en Brumberg (1954) is daar het
bekendste voorbeeld van. In dit model vloeien besparingen voort uit de veronderstelling dat personen
hun consumptieniveau in alle fasen van hun leven
op hetzelfde niveau willen houden (consumption
smoothing). Dit levert een maximum aan nut op over
de levenscyclus. Opgebouwde vermogens tijdens
het werkzame leven oefenen geen invloed uit op de
lopende uitgaven. Alleen bij bindende liquiditeitsrestricties of onvoorziene permanente inkomensschokken, passen individuen hun consumptie aan. Op
macro-economisch niveau voorspelt het model dat
besparingen teruglopen als de bevolking vergrijst. De
levenscyclustheorie is geënt op een aantal stringente
veronderstellingen. Individuen gedragen zich rationeel, zijn volledig geïnformeerd over alle relevante
aspecten van hun nutsmaximalisatieprobleem en
worden in staat geacht complexe berekeningen te
kunnen maken.

Breuk in samenhang Nederlandse
consumptie en inkomen

figuur 1

-2

Spaarmotieven

2002

Een van de centrale voorspellingen van het klassieke levenscyclusmodel is dat consumptie stabiel
is in vergelijking tot inkomen. Figuur 2 toont voor
Nederland dat de volumegroei van het vrij beschikbaar inkomen en particuliere consumptie in
Nederland beide aan sterke fluctuaties onderhevig
zijn, wat in tegenspraak is met de voorspelling van
het levenscyclusmodel. Winder en Palm (1989)
testten de relevantie van het intertemporele consumptiemodel voor Nederland formeel en kwamen
tot een planhorizon van twee jaar, ver verwijderd
van de termijn voor een lifetime consumptieplan.
Recent onderzoek op basis van het DNB Household
Survey komt tot een vergelijkbare conclusie. Nadere
beschouwing van figuur 2 brengt een breuk aan

ESB

20 april 2007

235

figuur 2

Groei inkomen en consumptie
8

6

4

2
%
0
1971

1974

1977

1980

1983

1986

1989

1992

1995

1998

2001

-2

-4

-6
groei reëel vrij beschikbaar inkomen
groei reële particuliere consumptie

het licht in de samenhang van consumptie en inkomen rond eindjaren 1980.
Tabel 1 vat dit samen in termen van gemiddelde groei en spreiding van de groei
voor twee deelperiodes: 1971–1988 en 1989–2005. Om met groei te beginnen. In het tijdvak 1971–1988 liggen gemiddelde volumegroei van consumptie
en inkomen dicht bij elkaar. In het tweede tijdvak ligt de groei van het reëel vrij
beschikbaar inkomen met een percentage van 1,9 op praktisch hetzelfde niveau
als daarvoor, maar reikt de consumptiegroei in 1989–2005 daar met gemiddeld
0,4 procentpunt per jaar bovenuit. Dit zien we terug in de dalende spaarquote.

• Het bestaan van het voorzorgmotief is eveneens
onderzocht aan de hand van het consumentenvertrouwen, maar nu met een verwachte negatieve
invloed op de besparingen. Als het vertrouwen van
de consument in de economie taant zal hij extra
middelen opzij zetten. Ook de vermogenspositie
van de consumenten is in dit opzicht relevant. Als
deze bijvoorbeeld onder een minimumwaarde dreigt
uit komen, zal de consument zijn vermogen willen
aanvullen door extra te sparen. Daarboven neemt
de noodzaak om uit voorzorg te sparen af. De netto
vermogenspositie is gedefinieerd als de waarde van
het huizenbezit en beleggingen verminderd met
de totale schulden, uitgedrukt in het nominale vrij
beschikbaar inkomen (w). Zie figuur 4;
• Het bestaan van het beleggingsmotief is onderzocht aan de hand van het rendement op vermogen, waarvoor we de reële lange rente (r) als proxy
hebben genomen. Zie figuur 5. Een hoog rendement op beleggen stimuleert de consument bestedingen uit te stellen voor toekomstige. Bij een laag
rendement neemt de prikkel om te sparen af;
• De levenscyclushypothese is onderzocht aan de
hand van het aandeel 65-plussers in de totale
Nederlandse beroepsbevolking. Op macro-economisch niveau voorspelt deze hypothese immers
dat besparingen teruglopen als de bevolking
vergrijst. Zie figuur 6.

Ook in termen van spreiding van de groei is sprake van een trendbreuk. In
1971–1988 fluctueerde de groei van de consumptie iets meer dan die van
het inkomen. In de tweede periode blijkt de standaarddeviatie van de reële
inkomensgroei echter met vijftig procent te zijn toegenomen ten opzichte van
1971–1988, terwijl voor consumptiegroei de spreiding juist met dertig procent is
afgenomen. De tweede episode is daarom meer in overeenstemming met de uit
de levenscyclushypothese voortvloeiende consumption smoothing dan de eerste.
Dit biedt echter nog geen verklaring voor de plotselinge, op het eerste gezicht uit
het niets opduikende breuk in het bestedingspatroon van de consument.

figuur 3

Bereidheid tot doen grote aankopen
30
20
10
% 0
1973

Een multivariate vingeroefening
In empirisch onderzoek is een grote variatie aan invloeden beproefd ter verklaring van de spaarquote (kortweg S). Wij richten ons hier op een beperkte set
verklarende variabelen, die een duidelijke relatie hebben met Keynes’ spaarmotieven of Modigliani’s levenscyclushypothese:
• Het bestaan van het transactiemotief is getoetst aan de hand van de bereidheid van consumenten om grote aankopen te doen. Deze informatie kan
worden ontleend aan de maandelijkse CBS-enquêtes naar het consumentenvertrouwen (v). Zie figuur 3;

1979

1985

1991

1997

2003

-10
-20
-30
-40
vertrouwen

figuur 4

Netto vermogen gezinnen uitgedrukt in
vrij beschikbaar inkomen
6
5

tabel 1

Gemiddelde en standaarddeviatie inkomen en consumptie (%)

4
3

Gemiddelde 1971-1988
Gemiddelde 1989-2005
Standaard dev. 1971-1988
Standaard dev. 1989-2005

236

ESB

Groei reëel vrij
beschikbaar inkomen
1,9
1,9
2,0
3,0

20 april 2007

Groei reële particuliere
consumptie
2,0
2,3
2,5
1,8

2
1
0
1973

1979

1985

1991

1997

2003

Netto vermogenspositie huishoudens (excl. pensioenvermogen)

Onderstaande vergelijking voor de jaarlijkse vrije
besparingen is geschat over het tijdvak 1975–2006.
Met uitzondering van de vergrijzingindex zijn alle drie
variabelen significant. Omdat besparingen S in jaar
t leiden tot vermogensaanwas Δv in datzelfde jaar is
de vermogenspositie met een jaar vertraging opgenomen. De reële rente is met twee jaar vertraging
opgenomen. Bij deze vertraging bleek de invloed van
de rente het meest significant, wat spoort met de
termijn waarop renteschokken doorgaans doorwerken
in de reële economie. Het deel van de vrije besparingen, dat kan worden verklaard met vergelijking 1 is
opgenomen in figuur 1.
St =7,60 + 0,05 . v t – 1,97. w t-1+ 0,57 . r t-2
(4,9) (2,9)
(5,2)
(4,1)

(1)

R2 =0,69 DW=1,87 t-waarden tussen haakjes

Interpretatie van de schattingsresultaten
De verkenning levert een vijftal inzichten in spaargedrag van Nederlandse huishoudens op. Allereerst
vinden we steun voor het bestaan van een transactiemotief bij het sparen. Dit zou verband kunnen
houden met sparen voor grote aankopen, maar
mogelijk ook met consumption smoothing over de
conjunctuurcyclus heen. In economisch betere tijden
wordt extra gespaard, zodat de consumptie in min-

dere tijden op peil kan worden gehouden. Ten tweede reageren de besparingen
sterk op de reële rente (beleggingsmotief). Een 1 procentpunt lagere reële rente
leidt tot een halve procentpunt lagere vrije spaarquote. Ten derde draagt een
sterkere vermogenspositie significant bij tot minder sparen uit vrij beschikbaar
inkomen: als het nettovermogen met de helft van de waarde van het vrij beschikbaar inkomen groeit, gaat de vrije spaarquote met een procentpunt omlaag.
Onder zulke omstandigheden neemt de prikkel om uit voorzorg te sparen bijvoorbeeld af. De vermogensaanwas uit huizenbezit zoals die zich sedert 1993 bijna
onafgebroken heeft voltrokken kan de consument hebben gesterkt in de opvatting dat het om blijvende winsten gaat, die extra consumptie verantwoord maken.
Dit zou kunnen verklaren waarom de consumptiegroei in het tijdvak 1989–2005
minder gevoelig is geraakt voor inkomensschommelingen. Ten vierde blijkt de
vergrijzing geen aantoonbaar negatief effect te hebben gehad op de besparingen.
Dit betekent overigens niet dat die invloed er niet is. De vergrijzing heeft zich in
de achterliggende 35 jaar namelijk heel geleidelijk voltrokken. Een ruwe berekening laat zien dat de gevolgen van de verschuiving in het aandeel van 65-plussers in de beroepsbevolking van zestien naar 21 klein zijn in verhouding tot de
grote uitslagen van de spaarquote in dat tijdvak. Stel dat werkenden vijf procent
van hun vrij beschikbaar inkomen jaarlijks sparen, en gepensioneerden tien
procent jaarlijks ontsparen, dan gaat de waargenomen vergrijzing gepaard met
een daling van de vrije spaarquote van driekwart procentpunt. Bovendien kan uit
een panelstudie van Alessie, Lusardi en Kapteyn (1999) worden opgemaakt dat
veel Nederlanders na hun pensionering doorgaan met vermogensopbouw, wat op
gespannen voet staat met de levenscyclushypothese. Ten slotte: gerekend vanaf
eindjaren 1980 is de spaarquote met grofweg zes à zeven procentpunten gezakt.
Volgens vergelijking 1 vloeit ruim drie procentpunten voort uit de sterke aanwas
van vermogen, twee procentpunten uit de gedaalde reële lange rente en ruim één
procentpunt uit een terugval in het conjunctuurgevoelige transactiemotief.

Conclusie
In grote lijn kunnen de Nederlandse besparingen goed worden beschreven aan
de hand van Keynes’ spaarmotieven. Voor Modigliani’s levenscyclushypothese
vonden wij geen overtuigende empirische steun. Van consumption smoothing is
vooral over de conjunctuurcyclus heen sprake. Dat de consumptieve bestedingen
zich sedert eindjaren 1980 losser zijn gaan bewegen van de inkomensontwikkeling lijkt in de eerste plaats verband te houden met de sterke vermogensgroei.

figuur 5

Reële lange rente in Nederland
twee jaar (%)
8

6

4
%
2

0
1973

1979

1985

1991

1997

2003

-2
Reële lange rente

figuur 6

65-plussers in beroepsbevolking
25

20

LITERATUUR
Alessie, R., A. Lusardi en A. Kapteyn (1999) Savings after
retirement: Evidence from three different surveys, Labour

15

Economics, 6, 277–310.

%

Keynes, J.M. (1936) The General Theory of Employment, Interest and

10

Money. Cambridge: Macmillan Cambridge University Press.
Modigliani, F. en R. Brumberg (1954) Utility analysis and the

5

consumption function: an interpretation of cross section
data, in K.K. Kurihara (red) Post Keynsian Economics, New
Brunswick, NJ: Rutgers University Press.

0
1973

1979
aandeel 65+

1985

1991

1997

2003

Winder, C.C.A en F. Palm (1989) Intertemporal Consumer
Behavior under Structural Changes in Income, Econometric
Reviews, 8, 1–87.

ESB

20 april 2007

237

Auteur