Ga direct naar de content

Risico’s en ruimte

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 15 2006

sociale zekerheid

RISICO’S EN RUIMTE
Voor marktwerking binnen de sociale zekerheid
kunnen financiële prikkels aanspraken beheersen,
zonder de keuzemogelijkheden te ondergraven.

S

Cock Hazeu
Institutioneel econoom
bij de Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid.

48

ociale zekerheid is een op solidariteit
gebaseerd collectief goed. Sociale
zekerheid, inclusief pensioenen, kunnen in theorie geheel of gedeeltelijk
vervangen worden door spaarvormen. En voor
spaarproducten zijn markten. Maar sparen is
geen verzekeren: wat je krijgt is anders, en wie
wat (niet) krijgt is anders. Voor marktwerking
binnen de sociale zekerheid is wél ruimte in de
uitvoering, met name voor twee hoofdkenmerken van een markt: (i) financiële prikkels, om
aanspraken te helpen beheersen, en (ii) enige
keuzemogelijkheden voor moderne burgers,
zonder dat die de solidariteit ondergraven.
Verzorgingsstaten vervullen vier functies: ze
verzorgen, verzekeren, verheffen en verbinden
mensen (WRR 2006). Zorg en opvang voor
wie dat nodig heeft. Mensen willen verzekerd
zijn omdat ze beter kunnen functioneren
als ze weten dat belangrijke bestaans- en
inkomensrisico’s afgedekt zijn. Bij ‘verheffen’ gaat het er om dat iedereen zijn of haar
kansen krijgt in het onderwijssysteem en op
de arbeidsmarkt. Bij ‘verbinden’ is de functie
van de verzorgingsstaat dat hij ook solidariteit
produceert, doordat mensen en groepen van
mensen zich met elkaar verbonden voelen in
een groter collectief verband. In dat opzicht
speelt een verzorgingsstaat een rol in het bij
elkaar houden van moderne samenlevingen,
want kerk, koning, grens of taal kunnen structuren van gezamenlijkheid niet op dezelfde
manier (meer) produceren in een globaliserende wereld.
De sociale zekerheid is een belangrijk onderdeel van de verzorgingsstaat, maar er is
natuurlijk meer: ook de publieke subsystemen
van onderwijs, kinderopvang, gezondheidszorg, volkshuisvesting, en welzijn horen ertoe,
en ook de fiscale facilitering van de pensi-

ESB december

2006

oenopbouw (de zogenaamde omkeeregel).
Sommigen (bijvoorbeeld SER, 2006) spreken
liever van de ‘participatiemaatschappij’, om
aan te geven dat het om meer gaat dan de
verzorgingsfunctie, en het niet alleen de
overheid is die alle risico’s draagt; burgers en
bedrijven moeten zelf ook steeds geprikkeld
blijven om te doen wat in hun vermogen ligt.
Zonder dat zou iedere sociale zekerheidsregeling overbelast raken; als zodanig is dat een
heel oud inzicht, maar de laatste jaren is dit
basisidee van meerdere verantwoordelijkheden op meerdere niveaus weer eens uitgewerkt in cappuccino- en driepijlermodellen
(Commissie-Leijnse, 2002; Baliemanifest,
2005; SER, 2006).
De verschillende functies van de verzorgingsstaat vallen niet één op één samen
met institutionele systemen in de zin dat de
sociale zekerheid louter de verzekeringsfunctie vervult, de zorg de verzorgingsfunctie,
enzovoort. Natuurlijk is sociale zekerheid wél
in de eerste plaats gericht op het vervullen
van de verzekeringsfunctie, maar hij kan ook
bijdragen aan de zorgfunctie (via zorgverlof
of levensloopregeling bijvoorbeeld), verheffen
(activerende arbeidsmarktbemiddeling, reintegratietrajecten, cursusaanbod voor bijstandsontvangers, en dergelijke). De verbindingsfunctie in de publieke sociale zekerheid
wordt zichtbaar doordat tot op zekere hoogte
inbreuken op verzekeringsequivalentie worden
geaccepteerd: sociale verzekeringen hebben dus herverdelingseffecten die in private
verzekeringen niet zouden bestaan.

Ruimte voor marktwerking
Niettemin kan altijd de vraag gesteld worden:
is er ruimte voor marktwerking?, of voor meer
marktwerking?, en waar zit die ruimte dan?
Want er is immers geen ‘ijzeren wet’ om tien
of twintig of dertig procent van het nationaal
inkomen aan publieke sociale zekerheid te
besteden; mensen in een samenleving hebben
méér prioriteiten, en die staan altijd in concur-

rentie met elkaar. Dat er geen ‘gegeven relatief
niveau van sociale zekerheid’ is, is afgelopen
decennia ook wel gebleken. Het aandeel van
de sociale zekerheidsuitgaven in het nationaal
inkomen steeg in de periode 1950-1983 met
vijftien procentpunten (van vijf naar twintig
procent), om in de periode vanaf 1983 met
bijna acht procentpunt terug te lopen (CPB/
Bos 2006, blz. 32). Die teruggang van de
sociale zekerheidsquote is deels veroorzaakt
door endogene ontwikkelingen, en deels door
bewust beleid om regelingen zuiniger en activerender te maken.
Wat in het algemeen geldt voor de sociale
zekerheid, geldt ook voor onderdelen. De
opvattingen over het belang van deelname
aan de arbeidsmarkt zijn afgelopen kwart
eeuw veranderd. Dat is tot uitdrukking gekomen in een toegenomen participatiegraad
(en wat vrouwen betreft is die toename zelfs
opvallend groot), afnemende inactiviteit,
en daarmee ook een afnemend beroep op
Bijstand, ww en wao. Zo varieerde het aandeel van de beroepsbevolking dat een beroep
deed op deze regelingen van 4,6 procent
in 1970 tot 17 procent in 1983, maar in
2003 was dit percentage weer gedaald tot
13,7 (Bos 2006). Daarmee daalde ook de
uitgavenquote van deze regelingen: van 9,2
procent BBP in 1983 voor Bijstand, WW en
WAO naar 4,6 procent in 2003; precies een
halvering.

Motieven voor sociale verzekeringen
Naast sociale verzekeringen kennen we ook
een omvattende particuliere verzekeringsmarkt waarin tal van verzekeringen worden
aangeboden; niet alleen reis- en autoschadeverzekeringen, maar ook tegen vormen van inkomensverlies. Dit impliceert dat er ook altijd
een zekere substitutie (mogelijk) is tussen de
sociale verzekeringen van de verzorgingsstaat
en de marktsector. Om te bepalen of en hoe
(meer) marktwerking in de sociale zekerheid
een optie is, moeten we ons eerst afvragen
waarom er die splitsing is tussen wat op de
markt wordt verzekerd en wat door de overheid wordt geregeld. Kortom, wat zijn de
vormen van marktfalen waarom er publieke
sociale zekerheid is gekomen?

In de eerste plaats neemt de overheid soms de rol van verzekeraar op
zich omdat de markt het slecht kan. Dat is het geval bij gecorreleerd of
systeemrisico. In een economische recessie verdubbelt bijvoorbeeld het
werkloosheidsrisico vergeleken met het niveau tijdens een hoogconjunctuur. Alleen de overheid kan zulke risico’s dragen en de kosten ervan
omslaan en spreiden in de tijd, door het financieringstekort tijdens de
recessie op te laten lopen en later weer af te bouwen. Een hypothetische private werkloosheidsverzekering daarentegen zou vermoedelijk
leiden tot een verdubbeling van de premie tijdens een laagconjunctuur;
uit oogpunt van een maatschappelijk gewenste evenwichtige macroeconomische ontwikkeling in de tijd is dat ongewenst. Er wordt door
een enkeling (Rezwani 2006) wel gepleit voor een ‘spaar-WW’, maar
dat is om deze reden maatschappelijk ondoelmatig.
Verder speelt dat er twee typische vormen van ‘verzekeringsfalen’
bestaan: averechtse selectie (adverse selection) en het morele gevaar
van oneigenlijk gebruik en misbruik (moral hazard). Averechtse selectie
doet zich voor wanneer verzekeraars hun risicopopulatie willen selecteren, dat wil zeggen: sommige mensen uitsluiten van een verzekering of
– mildere variant – sommige groepen een hogere premie laten betalen.
Sociale doelstellingen van verzekeringen, bijvoorbeeld solidariteit tussen allen ter wille van een ‘hoger’ maatschappelijk doel (bijvoorbeeld
een meer cohesieve samenleving), kunnen hierdoor niet gerealiseerd
worden. Een private verzekeraar wil graag selecteren, maar kan de
verzekerde populatie vaak niet goed inschatten en zet daarom – zekerheidshalve – de premie (te) hoog in, met als mogelijk gevolg dat hij
alleen maar ‘slechte risico’s’ aantrekt, en uiteindelijk de verzekeringsmarkt (voor iedereen) kan verdwijnen (Akerlof 1970; Hazeu 2000).
Verzekeringsequivalentie is er op gebaseerd dat individuen hun risico niet (kunnen) beïnvloeden. Daarom is moral hazard een tweede
inherente dreiging voor een verzekering. Verzekeren houdt in dat er
risico’s worden gepoold met onbekende anderen. De basis daarvan
is gedeelde kwetsbaarheid: het kan ons allemaal overkomen, en we
weten van tevoren niet wie het zal overkomen. Die ‘anderen’ zijn geen
vrienden of familie; het zijn anonieme anderen. Dat laatste gegeven
verhoogt altijd het moreel gevaar, zeker als het relevante collectief
grootschalig is. Verzekeringssystemen moeten daarom dus altijd zó
gemaakt worden dat dit moreel gevaar beheerst wordt. Als het moreel gevaar te groot en/of te zichtbaar wordt, kan het de legitimiteit
van verzekeringen ondergraven. Dat is de afgelopen drie decennia in
de sociale zekerheid tot op zekere hoogte ook gebeurd; dan komen
er pleidooien voor ministelsels, en dergelijke. Vervolgens, maar wel
vertraagd, zijn door het beleid maatregelen genomen. Regelingen zijn
minder aantrekkelijk gemaakt, controle en toelating strenger geworden, en de uittreding uit regelingen wordt nu meer gestimuleerd.
Omdat de motieven van mensen nu eenmaal niet zijn te meten, is het
dus altijd zaak dat het beleid voldoende aandacht heeft voor de mogelijkheid van moreel gevaar, zowel bij het ontwerp als bij de uitvoering
van regelingen
Van oorsprong ging het bij de Bismarckiaanse werknemersverzekeringen
om risicopooling tussen collega’s in eenzelfde situatie in een bedrijf of

ESB december

2006

49

bedrijfstak. Deze oudste verzekeringsarrangementen zijn in de publieke
sfeer gekomen ter bestrijding van negatieve externe effecten, ze houden verband met de risico’s verbonden aan een industriële, stedelijke
samenleving. Die nieuwe samenleving dreigde immers te leiden tot een
toename van vagebonden, zwervers en criminelen waar heel de burgerij
last van heeft. Iedereen van een minimumbestaan verzekeren, was dus
een kwestie van ‘welbegrepen eigenbelang’.
Publieke, sociale verzekeringen waarin niet aan toegangsselectie wordt
gedaan, vinden dus hun basis in het bestaan van gecorreleerd risico,
bestrijding van negatieve externe effecten, en omdat averechtse selectie en moreel gevaar zulke grote problemen geven dat private verzekeraars er niet snel aan zullen beginnen. Doordat iedereen is ingesloten in
publieke verzekeringen, is er geen averechtse selectie: ‘goede risico’s’
die zich niet snel voor een private verzekering zouden aanmelden,
moeten immers ook meedoen. Die brede basis geeft schaalvoordelen
en spaart ook transactiekosten uit. Wanneer iedereen wordt ingesloten
in publieke verzekeringen blijft het probleem van moreel gevaar wèl
bestaan: mensen kunnen in de verleiding komen om ten onrechte aanspraak op een uitkering te maken. Er zijn dus ‘poortwachters’ nodig om
de toegang tot uitkeringen te reguleren en instanties die mensen helpen
te bemiddelen om terug te keren op de arbeidsmarkt. Ook een in de tijd
aflopende uitkeringshoogte heeft die prikkel.
Om aanspraken te beheersen zijn er in private verzekeringen verder tal
van praktische oplossingen bedacht die zijn ingebouwd in verzekeringscontracten en regelgeving. In beginsel kunnen dit soort mechanismen
ook binnen publieke verzekeringsvormen worden toegepast. Hierbij
kan gedacht worden aan eigen risico, onvolledige verzekeringen en
wachttijden.

Verzekeringsequivalentie, informatie en legitimiteit
Bij een analyse van de verzekeringsfunctie van de verzorgingsstaat is
het nuttig om onderscheid te maken tussen horizontale herverdeling
(verzekeringsequivalentie: van gezond naar ziek, enz.) en verticale
herverdeling (‘echte’ inkomensherverdeling). Het tegengaan van negatieve externe effecten brengt enige verticale herverdeling met zich mee:
we willen immers de onderkant van de samenleving ook optillen. Maar
veel sociale zekerheidsregelingen zijn primair gericht op een horizontale
werking. Ze leiden tot een ex-post herverdeling: nadat het verzekerde
feit zich heeft voorgedaan, vindt er een herverdeling plaats tussen
‘geluksvogels’ en ‘pechvogels’: niet-getroffenen en getroffenen. Ex-ante,
vooraf, is ieders kans op pech of geluk onbekend. En de kansverdeling
gaat, idealiter, schuil achter een sluier van onwetendheid.
Niettemin kunnen regelingen natuurlijk wel beoordeeld worden op de
mate waarin ze systematische, al dan niet beoogde, herverdelingseffecten hebben. Als er uniforme premies worden gehanteerd, ontstaat er
bijvoorbeeld risicosolidariteit tussen mensen met een laag statistisch
risico op werkloosheid, ziekte of arbeidsongeschiktheid, en mensen met
een hoog risico. En inmiddels hebben we genoeg verzekeringsstatistiek beschikbaar om te kunnen weten dat laagopgeleiden systematisch
vaker werkloos zijn, vrouwen vaker ziek, ouderen vaker arbeidsonge-

50

ESB december

2006

schikt, en ambtenaren niet in de ww terecht
komen – al betalen ze wel pseudo-ww-premie.
In die zin bieden sociale verzekeringen de
overheid wel een instrument om een beperkte
mate van herverdeling (ex ante) te organiseren of juist tegen te gaan. Dit is bijvoorbeeld
relevant waar er op de arbeidsmarkt meer en
minder aantrekkelijke banen bestaan. Voor
zover bijvoorbeeld tijdelijke banen leiden tot
‘herhaalwerklozen’ hebben deze een groter
dan gemiddeld profijt bij het bestaan van de
ww ; ze hebben immers meer kans om daarop
een beroep te moeten doen. Dat kan verwelkomd worden, om mensen te stimuleren ook
deze banen aan te nemen. Het kan echter ook
worden gezien als ongewenste herverdeling.
Zo worden er in Nederland in de wet nadere
referte-eisen gesteld over de periode dat men
aaneengesloten werk heeft gehad (in casu in
de ww de ‘wekeneis’ en de ‘vier-uit-vijf-eis’).
In sectoren met veel kortdurende contracten
en herhalingswerkloosheid wordt bovendien
een hogere WW-premie betaald. Dergelijke
modaliteiten dienen dus om zo dicht mogelijk bij verzekeringsequivalentie te blijven. En
– behalve voor het tegengaan van oneigenlijk
gebruik – dicht bij verzekeringsequivalentie
blijven helpt om een verzekering breed gelegitimeerd te houden. Want hoe meer (kennis
over) systematisch herverdelende mechanismen, hoe groter de kans op afbrokkelende
algemene legitimatie. Maar ook geldt dat hoe
meer informatie er beschikbaar is over ‘kansen op’ jonge vrouwen in de wao bijvoorbeeld,
hoe meer dit kan aanzetten tot een preventief
beleid dat ertoe kan bijdragen dat deze ‘kwade
kansen’ voor specifieke groepen zich niet
langer zullen voordoen.
Hoewel inbreuken op verzekeringsequivalentie
tot afbrokkeling van de legitimiteit kunnen
leiden, hoeft dat niet per definitie. Neem
het verschijnsel van ouderen of vrouwen die
systematisch vaker ziek of arbeidsongeschikt
zijn zonder dat dit in een premieverschil tot
uitdrukking komt. Zolang de – meer dan evenredig bijdragende – (jonge) mannen blijven
denken: “Ik word ook ooit oud†en “Het is
ook voor mijn vrouw†is dat geen probleem.
Het zou kunnen gebeuren – door voortgaande
individualisering – dat men niet meer mentaal

de ‘positie van de ander’ kan of wil innemen.
Dan ontstaat er wel een probleem en kan de
gedachte I want my money back postvatten.
Die mogelijkheid wordt soms in theorie wel gesignaleerd, maar is in Nederland tot op heden
in de praktijk niet manifest gebleken. Van
Oorschot (2006) vindt in dit verband in zijn
onderzoek op grond van de European Values
Study dat identiteit en controle de cruciale
variabelen zijn als het gaat om de deservingness vast te stellen van verschillende groepen
(ouderen, zieken en invaliden, werklozen,
immigranten) op verzorgingsstatelijke verzekeringen en voorzieningen. Het belang van
identiteit impliceert dat (te) veel migratie een
potentiële bedreiging is van de solidariteitsverbanden van de welvaartsstaat omdat mensen
in Europa aan migranten een andere identiteit
toedichten. De factor controle impliceert dat
instandhouding van de solidariteit vraagt om
een strenge controle en toelating van ‘ontvangers’. Het is dus zaak om de aanspraken en de
toegang goed te bewaken om de legitimiteit
van de sociale zekerheid te bestendigen. De
afgelopen kwart eeuw hebben achtereenvolgende kabinetten dit ook goed begrepen.

Ziektekostenverzekering
en informatie
De rvz (rvz, 2006) heeft er recent op gewezen
dat door (i) de aanstaande vergrijzing, en (ii)
het (veel) duurder worden van de duurste diagnosegroepen, waar met name ouderen in vallen, ouderen als groep absoluut en relatief nog
meer de gezondheidszorg gaan belasten dan
ze nu al doen. In de curatieve zorg kostte bijvoorbeeld een halve eeuw geleden de duurste
tien procent van de verzekerden 43 procent
van het budget; vijftig jaar later is dat opgelopen tot 70 procent. En de verwachting van de
rvz is dat door de ontwikkelingen in de medische technologie dit aandeel verder zal oplopen. Een beperkte groep vergt dus een zeer
hoog deel van de totale curatieve kosten. De
rvz verbindt hieraan de verwachting dat de solidariteit tussen jong en oud onder druk komt
te staan. Om dat tegen te gaan, en omdat
het eigen gedrag van mensen ruwweg voor
de helft van invloed is op ziekteprevalentie,
is de consequentie dat het beleid meer moet

inzetten op de beïnvloeding van dat gedrag: stimulering van individuele
preventie en gezond gedrag, premiedifferentiatie, ‘gepast patiëntschap’.
Het zou dus kunnen zijn dat bepaalde vormen van sociale zekerheid
alleen nog maar betaalbaar blijven als men accepteert dat overheid en
werkgever meer het privé-leven van mensen zullen betreden: immers,
gezond gedrag zal dan op één of andere wijze gemeten, gemonitord en
‘beloond’ moeten worden.
Het gevaar van een afbrokkelende solidariteit tussen verzekerden komt
ook terug in de analyse van Rosanvallon (2000) die haarscheuren
in de solidariteit voorziet als (gezondheids)risico’s minder at random
verdeeld blijken naarmate de voortgang van de medische wetenschap
meer informatie over hun allocatie genereert. De redenering die de rvz
en Rosanvallon volgen, is dat verzekeringssolidariteit gebaseerd zou
zijn op het idee dat alle participanten ongeveer een gelijke kans zouden
hebben op het ‘profijt’ van de verzekering, en dat mensen minder willen
meebetalen als ze het idee krijgen tot de ‘goede risico’s’ te horen. Daar
kan het argument tegenover worden gesteld dat mensen het prettig
vinden om verzekerd te zijn als zodanig, en dat ze als regel geen al
te nauwkeurig idee hebben van hun individuele kans om een beroep
te moeten doen op een verzekering, en zich tot op heden ook niet erg
laten leiden door dat motief. Wel hebben mensen globale noties over de
‘groepskans’, bijvoorbeeld dat wie jong is, minder kans loopt op ziekte
en arbeidsinvaliditeit.

Verzekeringsfunctie is eerst verstatelijkt
en vervolgens deels geprivatiseerd
Sociale verzekeringen zijn historisch gezien begonnen met de werknemersverzekeringen: gerelateerd aan de werknemerspositie, inkomenscompensatie biedend aan kostwinners, en uitgevoerd door middenveldorganisaties. In de loop van de geschiedenis is de verzekeringsfunctie
echter eerst over een lange periode geleidelijk aan verstatelijkt en
onderdeel geworden van de collectieve sector en het macro-economische beleid. Pas aan het eind van de twintigste eeuw kwam er (weer)
meer aandacht voor de mogelijkheid van aanvullende, partiële privatisering teneinde een doelmatige uitvoering van de verzekeringsfunctie te
versterken.
Die partiële privatisering kwam vooral neer op het aanbrengen van
‘private marges’ aan publieke regelingen: burgers/werknemers en
werkgevers zijn weer gedeeltelijk eigen verantwoordelijkheid gaan
dragen in een poging de volumegroei te beperken. Een belangrijk
onderdeel van deze ontwikkeling was de privatisering van het ziekterisico in Nederland, die sinds 1997 in drie stappen is doorgevoerd. De
werkgever draagt eerst zes weken, vervolgens een jaar, en sinds 2004
maximaal twee jaar de kosten van een Ziektewetuitkering. Tegelijkertijd
is het instrumentarium om het ziekteverzuim (beter) te beheersen bij
de werkgever neergelegd. Het is zijn plicht om arbodiensten en reïntegratiebedrijven te contracteren. De achterliggende gedachte achter
deze verschuiving in verantwoordelijkheden is dat ziekte niet een geheel
objectieve, externe, niet te beïnvloeden zaak is. Het is niet louter een
kwestie van door een ‘slecht lot’ getroffen worden. Ook een gebrek aan

ESB december

2006

51

motivatie, zowel aan werknemers- als aan werkgeverzijde, kan een rol
spelen. Dat deze privatisering ook succesvol is geweest, kan worden
afgelezen aan de daling van het ZW-percentage dat sindsdien heeft
plaatsgevonden.
Ook in de uitvoering van andere regelingen zijn dergelijke stappen gezet.
De invoering van de wia (als opvolger van de wao) in 2006 die verschillende arbeidsongeschiktheidsregimes introduceerde, maakt dat nu alleen
nog de lasten van langdurige, onomkeerbare arbeidsongeschiktheid exclusief ten laste van het publieke systeem terechtkomen. Bij gedeeltelijke
arbeidsongeschiktheid hebben werknemer en werkgever een aanzienlijk
grotere verantwoordelijkheid te dragen gekregen. In de bijstand komen
sinds de invoering van de Wet Werk en Bijstand in 2004 de financiële
consequenties bij de gemeenten en valt het beroep op bijstand niet meer
te verhalen op de rijksoverheid. De nieuwe, in 2006 ingevoerde, ziektekostenverzekeringssystematiek, waarbij de publieke ziekenfondsen hun
monopoliepositie voor de verzekering van de lagere inkomens hebben
verloren, en deel zijn gaan uitmaken van een concurrerend systeem van
aanbieders van ziektekostenverzekeringspakketten, kent eveneens meer
financiële prikkels: op het oog in de eerste plaats voor burgers (no-claimregeling, maar het is zeer twijfelachtig of die werkt), maar zeker ook voor
werkgevers die een financieel belang krijgen vanwege de mogelijkheid om
met korting collectieve contracten aan te bieden.

met altijd oog voor mogelijk opduikende moral
hazards. Meer marktwerking in de sociale zekerheid is hier en nu geen panacee. De beste
sociale zekerheid is hoe dan ook: werk en
scholing. Aan de sociale zekerheidsregelingen
als zodanig hoeft de komende kabinetsperiode
niet opnieuw gesleuteld te worden; wel moeten er voldoende aanpalende voorzieningen
zijn die werklozen bemiddelen naar baan of
school. Binnen die structuur van aanpalende
voorzieningen is ruimte voor concurrentie en
marktwerking.

Conclusie

109, Den Haag: cpb.

Het bestaan van sociale zekerheid heeft o.a. als functie dat het mensen een zekere psychologische gemoedsrust geeft, waardoor ze ook
meer durven dan zonder. Dat is de smeeroliefunctie van sociale zekerheid, die er ook – anders dan de indruk die we soms meekrijgen
– eraan bijdraagt dat Nederland een redelijk dynamische arbeidsmarkt
heeft. Juist omdat de meeste mensen risico-avers zijn (en Europeanen
wellicht meer dan Amerikanen), zijn ze in meerderheid ook niet erg
geneigd om sociale zekerheid en pensioenen (Prast e.a., 2005) ten
principale onderwerp van marktwerking te laten worden ter vervanging
van de bestaande collectieve regelingen. Tegelijkertijd zien we ook een
duidelijke groei van de – op zich kleine groep – van zelfstandigen zonder
personeel, die wel de collectieve sociale zekerheid inruilen voor een
ongewisser bestaan.
Bij de uitvoering van het stelsel is er de meeste ruimte voor aspecten
van marktwerking. Voor het overige zijn veruit de meeste mensen hooguit aan de marges van de collectieve systematiek geïnteresseerd in beperkte keuzemogelijkheden. Dat is dus een kwestie van choice within.
Zo geven jongeren bijvoorbeeld aan wel te willen kunnen kiezen tussen
een langere en lagere, en een kortere, maar hogere WW-uitkering. Ook
is denkbaar dat onze collectieve pensioensystematiek niet langer zou
inzetten op zeventig, maar bijvoorbeeld op zestig procent pensioeninkomen, en mensen wat meer inkomensvrijheid laat om, zo ze dit wensen,
daarnaast zelf nog wat te sparen voor de oude dag.
Omvorming van het stelsel van sociale zekerheid is afgelopen twee
decennia grotendeels al gerealiseerd. In de aanstaande kabinetsformatie komt het aan op goede uitvoering van alles wat er in gang is gezet,

kerheid) (2002) Levenslopen, risico en verantwoordelijkheid,

52

LITERATUUR
Baliemanifest (2005) Sociale zekerheid als investering,
Amsterdam: Uitgeverij De Balie.
Centraal Planbureau/F. Bos (2006) De Nederlandse collectieve uitgaven in historisch perspectief, cpb-Document no.
Commissie-Leijnse (Denktank Anders denken over ze-

ESB december

2006

Rapport voor de minister en de staatssecretaris van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag.
Hazeu, C.A. (2000) Institutionele economie. Een optiek op
organisatie- en sturingsvraagstukken, Bussum: Coutinho.
Kremer, M. (2005) Sociale zekerheid. De spanning
tussen vrijheid, gelijkheid en solidariteit, in: M.
Hurenkamp en M. Kremer (red.) Vrijheid verplicht. Over
tevredenheid en de grenzen van keuzevrijheid, Amsterdam:
Van Gennep, 145-161.
Oorschot, W. van (2006) Making the difference in social Europe: deservingness perceptions among citizens
of European welfare states, Journal of European Social
Policy, 16, 1: 23-42.
Prast, H.M., M.C.J. van Rooij en C.J.M. Kool (2005),
Werknemer kan én wil niet zelf beleggen voor pensioen, ESB 90 (4459), 172-175.
Raad voor de Volksgezondheid en Zorg (F.B.M. Sanders)
(2006) Briefadvies Duurzame solidariteit, Zoetermeer.
Rezwani, F. (2006) Een verplicht spaarsysteem voor
het werkloosheidsrisico, dissertatie Universiteit van
Amsterdam.
Rosanvallon, P. (2000) The new social question. Rethinking
the welfare state, Princeton.
Sociaal-Economische Raad (2006) Welvaartsgroei door en
voor iedereen, Middel Lange Termijn-advies, Den Haag:
SER.
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
(2006) De verzorgingsstaat herwogen. Over verzorgen, verzekeren, verheffen en verbinden, Rapporten aan de Regering
nr. 76, Amsterdam: Amsterdam University Press.

Auteur