Ga direct naar de content

PvdA – Is van der Ploeg kleurenblind? ESB 3912, jaargang 78.

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 17 2006

Is Van der Ploeg kleurenblind?
Is de gedachte dat werkgelegenheid en milieu met
elkaar te verzoenen zijn (het tweesnijdende zwaard)
een ‘canard’, zoals Van der Ploeg onlangs in ESB
beweerde of hangt deze conclusie volledig af van de
vooronderstellingen achter het model waar Van der
Ploeg zijn uitkomsten op baseert?

I

Rob Aalbers
Herman Cesar
Barry
Hoogendoorn
Rob Aalbers is aio milieueconomie, Herman
Cesar is universitair
decent milieueconomie
en Barry Hoogendoorn
is student econometrie.
Allen zijn verbonden
aan de Faculteit Economische Wetenschappen
van de KUB te Tilburg.

56

n zijn artikel ‘Groen boven rood?’ in ESB
van 21 april jl. gaat Rick van der Ploeg
na in hoeverre de verschillende doelstellingen van het economische en milieubeleid met elkaar te verenigen zijn. Hij onderscheidt hierbij de volgende vier doelstellingen:
een schoon milieu (groen), veel werkgelegenheid (paars), participatie boven inkomen
(blauw) en uitgaven aan publieke goederen
zoals scholen en ziekenhuizen samen met een
eerlijke inkomensverdeling (rood).
De meest opmerkelijke conclusie die Van der
Ploeg trekt is dat het voor de overheid ten
principale onmogelijk is om, op budgettair
neutrale wijze, door het goedkoper maken
van arbeid en het duurder maken van natuur,
zowel de werkgelegenheid als de milieukwaliteit te verbeteren: het zogenaamde tweesnijdende zwaard faalt1.
Recentelijk is er in de literatuur over overheidsfinanciën veel aandacht besteed aan dit
onderwerp2. De algemene conclusie luidt dat
het niet mogelijk is om a priori uitspraken te
doen over de validiteit van het tweesnijdende
zwaard. Vervanging van belastingen op arbeid
door belastingen op milieu leidt weliswaar
tot een kleinere verstoring in de economie
als geheel, maar dit hoeft niet te betekenen
dat de verstoring op de arbeidsmarkt kleiner
wordt. In het geval dat de overheidsbegroting
een groot beslag legt op het bnp zal de overheid bij internalisering van de milieu-externa­
liteit namelijk genoodzaakt zijn de belasting op
milieu hoger vast te stellen dan noodzakelijk
is uit het oogpunt van de externaliteit. Het
opbrengst-genererende karakter van de milieubelasting domineert in dit geval dus het

ESB november

2006

regulerende karakter. De milieu-externaliteit
wordt in dit geval overgecorrigeerd, waardoor
de consumptie van het vervuilende goed sterker wordt beperkt dan strikt noodzakelijk is.
Dit heeft op zijn beurt negatieve gevolgen voor
de werkgelegenheid.
Van der Ploeg meent nu dus definitief uitsluitsel te kunnen geven. Dit gezien zijn uitspraak,
dat het tweesnijdende zwaard een ‘canard’,
een leugenbericht, is. Hij baseert zijn mening
op een model waarin wordt uitgegaan van een
overheid die het nut van de representatieve
consument maximaliseert. In dit model ontleent de consument nut aan zowel schone als
vuile goederen (privaat en publiek), vrije tijd
en milieukwaliteit.

Cruciale vooronderstellingen
Cruciaal voor de resultaten van Van der Ploeg
is een aantal niet genoemde aannames:
• arbeid is de enige produktiefactor;
• milieuschade wordt slechts opgeruimd door
de overheid;
• vrije tijd heeft geen invloed op de verhouding waarin schone en vuile goederen
geconsumeerd worden;
• er is geen werkloosheid.
Introductie van kapitaal
Een van de belangrijkste aannames die Van
der Ploeg maakt, is dat arbeid de enige produktiefactor is. Verder wordt in zijn model de
opbrengst van de vuiltax, die geheven wordt
op vervuilende consumptiegoederen, gebruikt
om het netto loon te verhogen.
De consument moet weliswaar meer betalen
voor zijn vervuilende consumptie, maar wordt
hiervoor gecompenseerd via zijn netto loon.
Een vuiltax is in dit geval dan ook niets anders
dan een impliciete belasting op arbeid. Op
het eerste gezicht lijkt er dus niets te veranderen. Maar we hebben reeds gezien dat als
het opbrengst-genererende karakter van de
vuiltax het regulerende karakter domineert,
vervuilende consumptie te zwaar kan worden

belast. Hierdoor verergert de verstoring op
de arbeidsmarkt en daalt het arbeidsaanbod.
Introduceren we nu kapitaal als additionele
produktiefactor, dan betekent dit dat een
vuiltax behalve een impliciete belasting op
arbeid ook een impliciete belasting op kapitaal
zal zijn. Het reële rendement op kapitaal daalt
namelijk, omdat het prijspeil (als gevolg van
de vuiltax) stijgt. Een gedeelte van de lasten
zal nu dus worden gedragen door de produktiefactor kapitaal. Daarnaast verandert ook
de prijsverhouding tussen de beide produktie­
factoren ten gunste van de produktiefactor
arbeid. Immers, in nominale termen gesproken
stijgt het netto loon, terwijl het rendement van
kapitaal niet verandert. Aangezien de stijging
van het prijspeil geen invloed heeft op de
prijsverhouding, heeft dit tot gevolg dat het
reële loon ten opzichte van het reële rendement op kapitaal stijgt. Er zal dus substitutie
tussen de beide produktiefactoren aan de
aanbodzijde optreden. Ingeval van een positieve loonelasticiteit van het arbeidsaanbod zal
het arbeidsaanbod zelfs stijgen in plaats van
dalen.
Door de introductie van kapitaal komt het resultaat van Van der Ploeg dus op losse schroeven te staan3. Nu kapitaal geïntroduceerd
is als additionele produktiefactor kunnen
de opbrengsten van de milieubelasting ook
gebruikt worden om de werkgeverslasten (het
bruto loon) te verlagen in plaats van zoals door
Van der Ploeg wordt verondersteld, het netto
loon te verhogen. Ook dit zal tot substitutie
van kapitaal naar arbeid leiden. Bij een positieve (bruto-)loonelasticiteit van de arbeidsvraag zal ditmaal de vraag naar arbeid stijgen
in plaats van dalen. Concluderend kunnen we
stellen dat de afwezigheid van de produktiefactor kapitaal Van der Ploeg in staat stelt zijn
‘opzienbarende’ conclusies te trekken.
Wie ruimt de rommel op?
Een tweede aanname van Van der Ploeg is dat
bestrijding van milieuschade slechts door de
overheid wordt uitgevoerd. Bedrijven kunnen
op generlei wijze een bijdrage leveren aan de
verlichting van de milieuproblematiek, terwijl
consumenten slechts hun mix van schone en
vervuilende consumptie kunnen veranderen.

Groenere preferences leiden tot een stijging van de bestrijdingskosten,
die gefinancierd wordt door een toename van de collectieve lasten.
Indien de particuliere sector de bestrijding voor zijn rekening neemt
hoeft er geen reden te zijn voor verhoging van de collectieve lasten:
de verstoring in de arbeidsmarkt kan derhalve verminderen, i.e. de
werkgelegenheid kan stijgen.
Invloed van vrije tijd
Een derde aanname die Van der Ploeg maakt is dat de mix, waarin
schone en vuile goederen geconsumeerd worden, niet verandert als de
consument meer of minder vrije tijd krijgt. Hij gaat hier voorbij aan het
feit dat het op voorhand onduidelijk is of consumenten bij een toename
c.q. afname van hun vrije tijd meer schone dan wel juist meer vuile produkten zullen consumeren. In het geval dat meer vrije tijd samengaat
met relatief meer consumptie van schone goederen, zal dit de resultaten van Van der Ploeg ondersteunen. Het arbeidsaanbod zal in deze
situatie nog sterker dalen. Het is echter goed denkbaar dat meer vrije
tijd leidt tot relatief meer consumptie van vervuilende goederen: meer
(korte) vakanties, dagtrips, vliegreizen, enzovoort.
Reductie van het produktiepeil hoeft dan niet automatisch tot een
verbetering van de milieukwaliteit te leiden, aangezien de samenstelling
van zowel zowel produktie als consumptie verandert in de richting van
vuile goederen. De mogelijkheid bestaat zelfs dat het voor het milieu
beter is om de produktie te verhogen. Een vermindering van de vrije tijd
(meer werkgelegenheid) kan in dit geval immers leiden tot een afname
van de consumptie van vuile goederen. Empirisch onderzoek zal moeten
uitwijzen wat de feitelijke situatie is.
Afwezigheid van werkloosheid
Ten slotte gaat Van der Ploeg uit van ruimende markten: (onvrijwillige)
werkloosheid is ten principale uitgesloten. Niettemin merkt Van der
Ploeg op: ‘De schade in termen van hogere werkloosheid blijft dan
beperkt’. Op zich is introductie van werkloosheid in zijn model een
interessante uitbreiding. Deze leidt echter wel tot het ontstaan van een
extra verstoring in de economie. In dit geval kunnen door de additionele
voordelen van zowel de verlaging van de werkloosheid als de verkleining
van de wig hele andere uitkomsten prevaleren.

Innerlijke tegenspraak
Verder lijkt het of Van der Ploeg zichzelf in het ESB-artikel tegenspreekt. Naast de groen-paarse variant wordt ook de groen-rode optie
besproken.
Hij zegt hier: ‘Een verschuiving van belasting op arbeid naar een vuiltax
betekent minder verstoringen in de arbeidsmarkt. Bij een positieve
loonelasticiteit voor het arbeidsaanbod gaan huishoudens meer werken.
Daardoor wordt het draagvlak van de welvaartsstaat (dat wil zeggen
de belasting- en premiebasis) groter en dalen de marginale kosten van
publieke middelen.’ Oftewel, rood en groen kunnen slechts via paars
worden bereikt. Maar dit is dan wel in strijd met zijn eerdere bewering
dat paars en groen niet samen kunnen gaan.

ESB november

2006

57

Hoe moeten we het bovenstaande met elkaar rijmen? Als we naar het
artikel van Bovenberg en Van der Ploeg kijken, dan luidt stelling twee
van dit artikel als volgt4: ‘(…) In het geval van een sociaal tweesnijdend
zwaard (i.e. groen en rood gaan samen) dient de grootste verbetering
van de milieukwaliteit te worden bereikt door een lager produktiepeil
in plaats van een schonere samenstelling van die produktie.’ In kleuren
vertaald staat hier dat rood en groen slechts via antipaars en dus niet
via paars samengaan. Van der Ploeg begaat een pijnlijke vergissing in
zijn ESB-artikel.
Ons laatste punt betreft de gehanteerde methodologie van Van der Ploeg.
Zoals eerder vermeld baseert hij zijn mening op een model waarin de
overheid het nut van de representatieve consument maximaliseert.
Welnu, als het voor deze consument optimaal is om voor een schoner
milieu minder te werken, dan betekent dat inderdaad dat de werkgelegenheid afneemt. Van der Ploeg suggereert echter dat dit slecht is.
Een van de beleidsdoelstellingen wordt immers niet gehaald. Dit is niet
verbazingwekkend, aangezien deze doelstelling helemaal niet in zijn
model staat. Derhalve mogen dergelijke, normatieve, uitspraken niet
worden gemaakt op basis van dit model.

Conclusie
Concluderend kunnen we stellen dat de vraag of we te maken hebben
met een tweesnijdend zwaard dan wel een bot aardappelmesje onbeantwoord blijft. Empirisch onderzoek zal moeten uitwijzen wat de
gevolgen van een milieubelasting zijn. Cruciaal is daarbij of het regulerende dan wel het opbrengst-genererende karakter van zo’n heffing
overheerst.

1 Het artikel van Van der Ploeg in ESB is gebaseerd op:
A.L. Bovenberg en F, van der Ploeg, Environmental policy,
public finance and the labouw market in a second best
world, Discussion Paper Nr. 745, Centre for Economic Policy
Research, Londen, 1992. Recentelijk is een aantal artikelen
verschenen waarin dit tweesnijdende zwaard wordt bedis­
cus­sieerd: A.L. Bovenberg en H.A. Keuzenkamp, Het aangescherpte tweesnijdende zwaard, ESB, 10 februari 1993;
A.L. Bovenberg en S. Cnossen, Fiscaal fata morgana, ESB,
4 december 1991; Centraal Planbureau, Economische gevolgen op lange termijn van heffingen op energie, werk­document
nr. 43, Den Haag, 1992; Stuurgroep Regulerende Energie­
heffingen (commissie-Wolfson), Eindrapportage, Den Haag,
1992.
2 Zij bijvoorbeeld D. Ulph, A note on the ‘double benefit’ of
p
­ ollution taxes, mimeo, University College London, 1992;
W.E. Oates, Pollution charges as a source of public revenues,
Resources for the future, Washington, 1991.
3 In een ander paper van A.L. Bovenberg en F. van der Ploeg,
Green policies in a small open economy, mimeo, Tilburg
University, 1993, wordt kapitaal dan ook als additionele
p
­ roduktiefactor in een kleine, open economie opgenomen.
Doordat kapitaal in dit model volledig mobiel is, komt de vuiltax wederom volledig ten laste van de produktiefactor arbeid:
het tweesnijdend zwaard faalt wederom. Bij een vuiltax in
EG-verband geldt dit echter al niet meer.
4 Zie A.L. Bovenberg en F. van der Ploeg, 1992, op. Cit., blz. 23.

58

ESB november

2006

Auteurs