Ga direct naar de content

Statistiek

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 17 2006

statistiek
Hulp in de lift
De uitgaven van rijke landen aan ontwikkelingshulp bereikten in 1997 met
48 miljard dollar een absoluut dieptepunt. In 2001 waren de uitgaven van de
22 OESO-landen die donor zijn gestegen tot 52 miljard dollar; nominaal een
kleine toename, reëel een daling. Vanaf 2002 hebben landen ODA-uitgaven
(Official Development Assistance) fors verhoogd. Besteedden donorlanden in de
periode 1997-2001 gemiddeld 0,22 procent van hun bruto nationaal inkomen
(BNI) aan hulp, in 2005 bereikte ODA 0,33 procent van het BNI (106 miljard
dollar). Weliswaar een record (mede door forse schuldkwijtschelding), maar nog
ver verwijderd van de in 1970 in de VN overeengekomen norm van 0,7 procent.
Een groot aantal landen (waaronder die in de EU (15)) heeft zich in 2002 gecommitteerd aan het behalen van deze norm in 2015.
De figuur laat zien dat de VS weliswaar in absolute zin de grootste donor zijn,
in termen van BNI blijft het land met 0,22 procent ver achter bij de meeste
andere landen. Noorwegen en Zweden zijn verhoudingsgewijs de gulste gevers.
Nederland scoort zowel relatief (vierde plek) als absoluut (zesde plek) hoog. Alle
landen geven het grootste deel (gemiddeld 70 procent) van hun ODA direct (of
via NGO’s) aan arme landen; de rest loopt via internationale instellingen (zoals
VN, Wereldbank). Als uitschieter gaf de VS vorig jaar slechts acht procent via dit
multilaterale kanaal.
Omdat kwalitatieve output belangrijker is dan kwantitatieve input, moet niet
alleen de omvang, maar ook de impact van ODA worden vergroot. Nederland
scoort op de effectiviteit van hulp het hoogste van alle landen in de jaarlijkse
ranglijst van het Center for Global Development (zie www.cgdev.org). Donor-

Emile Spijkerman (Ministerie van Financiën)

landen streven naar grotere harmonisatie van hulp­
stromen (afstemmen van procedures en prioriteiten),
betere afstemming van hulp op de behoeften in
landen, vermindering van de gebonden hulp en het
gerichter inzetten van ODA op het stimuleren van
private kapitaalstromen (zoals directe investeringen).
In navolging van Nederland wordt hulp meer dan
voorheen gericht op landen die goed bestuur en
goed beleid hebben. Ook dat vergroot de effectiviteit
van hulp en dus van belastinggeld.

Uitgaven aan ODA, in miljoenen dollars en in procenten
van het BNI, 2005
30000

1,00

In miljoenen dollars (links)
In procenten BNI (rechts)

25000
20000

0,80
0,60

15000

0,40

10000
5000

0,20

0

0,00

Norway
Sweden
Luxembourg
Netherlands
Denmark
Belgium
Austria
United Kingdom
Finland
France
Switzerland
Ireland
Germany
Canada
Italy
Spain
Japan
New Zealand
Australia
Greece
United States
Portugal

Internationaal

Bron: OESO

Monetaire Zaken

Jurriaan Eggelte (De Nederlandsche Bank)

Wat heeft de supermarktoorlog de consument opgeleverd?

Supermarktinflatie

Sinds Albert Heijn eind oktober 2003 plotsklaps de prijzen van een duizendtal
producten verlaagde, vond in de Nederlandse supermarktsector een ware prijzenslag plaats. Zo werden bijvoorbeeld afwasmiddelen en soepen de afgelopen jaren
ongeveer 20 procent goedkoper, en frisdranken 10 procent. Vooral de ‘A-merken’
daalden flink in de prijs en sommige producten werden zelfs onder de inkoopprijs
verkocht.
Hoewel supermarkten trachtten de marge op peil te houden door toeleveranciers
tot kortingen te bewegen, kwamen er ook concerns in financiële moeilijkheden.
Tekenend in dat verband is dat toen een directeur van Albert Heijn in een recent
kranteninterview de oorlog ten einde verklaarde – een verklaring die later overigens
weer werd ingetrokken – de beurskoers van concurrent Laurus direct omhoog sprong.
Als nu inderdaad in de supermarktsector een bestand zou worden gesloten, wat
heeft de prijzenoorlog de Nederlandse consument dan opgeleverd? De simpelste
manier om die vraag te beantwoorden, is de gemiddelde prijsstijging te berekenen van producten die veel in de supermarkt worden verkocht: de ‘supermarkt­
inflatie’. Het boodschappenmandje met deze producten vormt ruim 16 procent
van het totale inflatiemandje.
De supermarktinflatie werd al kort na het begin van de prijzenoorlog in 2003
negatief. Pas eind 2005 kwam de supermarktinflatie weer boven nul uit, om in
de meest recente maanden verder te stijgen. Tussen oktober 2003 en september
2006 daalden de prijzen van supermarktproducten met bijna één procent, terwijl
de prijzen van alle producten met ruim vier procent stegen, en van niet-supermarktproducten met vijf procent. Dit betekent dat de inflatie over een periode
van drie jaar cumulatief met ongeveer één procentpunt is gedrukt door de lagere
supermarktprijzen.

592

ESB 17

november 2006

Procentuele mutaties en procentpunten
8
6
4
2
0
-2
-4

01

02

03

Bijdrage supermarkt
Bijdrage overig

04

05

06

Supermarktinflatie
Totale inflatie

Bron: CBS en eigen berekeningen.

Het werkelijke effect van de supermarktoorlog mag
iets hoger worden ingeschat, omdat onder onze
definitie van supermarktinflatie ook producten vallen
als rookwaren, verse groente, aardappelen en vis. Die
producten stegen in de afgelopen jaren juist flink in
prijs, zonder dat de supermarktconcerns daar veel
invloed op hadden. Zo is de huidige, relatief hoge
supermarktinflatie in belangrijke mate te wijten aan
de slechte aardappeloogst en het duurdere verse fruit.

Financiële Markten

Hester Veenstra (FDA)

Afwisselende groei- en inflatiezorgen
VS typerend voor huidige onzekerheid
De groei van de Amerikaanse economie is sinds
begin dit jaar flink vertraagd en bedroeg in het
derde kwartaal nog slechts 1,6 procent op jaarbasis.
Voornaamste oorzaak is een flinke daling van de
woninginvesteringen. Opmerkelijk is echter dat de afkoeling van de huizenmarkt tot dusver weinig invloed

Kapitaalmarktrente VS en Eurozone (10-jaars overheid)
5.4
5.2
5
4.8
4.6
4.4
4.2
4
3.8
3.6

Jul

Aug
Verenigde Staten

Sep

Oct
Eurozone

heeft gehad op de Amerikaanse consumptie. Deze nam het afgelopen kwartaal
zelfs weer in versneld tempo toe. Het risico is echter groot dat het effect op de
consumptie zich de komende kwartalen alsnog zal manifesteren. De huizenprijzen
zijn pas recentelijk daadwerkelijk gaan dalen, in sommige regio’s zelfs behoorlijk
sterk. Ondanks dit potentieel grote risico voor de groei gaven beleidsmakers van
de Federal Reserve begin oktober aan zich toch vooral zorgen te maken over de
inflatie, welke zij omschreven als ‘ongewenst hoog’. Deze omschrijving zorgde
op financiële markten voor een bijstelling van verwachtingen en een flinke stijging van de Amerikaanse kapitaalmarktrente. Werd aanvankelijk verwacht dat de
Federal Reserve al begin 2007 de rente zou verlagen, nu werd deze mogelijkheid
bijna uitgesloten. Tevens voedden de uitspraken begrijpelijkerwijs de verwachting
dat de Fed eind oktober, na afloop van haar renteoverleg, zich ‘havikachtiger’ zou
uitlaten dan na afloop van de vorige vergadering in september.
Dit bleek echter niet het geval. Hoewel het inflatiebeeld sinds de uitspraken niet
was gewijzigd, liet de Fed zich nu toch weer relatief mild uit, waarna op financiële markten, enigszins in verwarring gebracht, de zorgen over de economie
weer de overhand kregen. De kapitaalmarktrente ging dientengevolge weer sterk
omlaag.
Hoewel het economisch beeld in de Eurozone aanzienlijk positiever is, met de
groei in het derde kwartaal opnieuw erg sterk, valt uit de grafiek op te maken
dat de Europese kapitaalmarktrente de afgelopen periode toch vrijwel parallel bewoog aan de Amerikaanse. Ook hier is de rente eind oktober, zij het wat
minder scherp, weer gedaald. De Amerikaanse rente blijkt derhalve nog altijd van
doorslaggevende invloed te zijn op de Europese renteontwikkeling.

Arbeidsmarkt

Ingrid Beckers (CBS)

Meer of minder willen werken van werknemers naar
leeftijd, 2005
30

%

25
20
15
10
5
0

15-24 25-49 50-64 15-24 25-49 50-64 15-24 25-49 50-64
Voltijd
Deeltijd
Totaal
Wil meer uren werken
Wil minder uren werken of stoppen

Bron: CBS

Deeltijders minder tevreden over
arbeidsduur dan voltijders
In 2005 telde Nederland 6,1 miljoen werknemers
met een baan van meer dan twaalf uur per week.
Het merendeel, 82 procent, was tevreden met zijn of
haar arbeidsduur. Zo’n tien procent gaf aan minder
te willen werken of te willen stoppen. Bijna acht
procent wilde meer uren per week werken.

Van de voltijders was 86 procent tevreden met de arbeidsduur. Zo’n elf procent wilde minder werken en slechts drie procent meer. Deeltijders waren iets
minder vaak tevreden met hun arbeidsduur dan voltijders: zestien procent van
de deel­tijders wilde meer uren per week werken, acht procent wilde minder
werken.
Jongeren zijn minder vaak tevreden met hun arbeidsduur dan ouderen. Van de
werknemers van 15–24 jaar gaf 76 procent aan niet meer of minder te willen
werken. Bij de overige leeftijdscategorieën was dat 83 procent. Vijftien procent
van de jongeren wilde meer uren per week werken, tegen acht procent van de
werknemers van 25–49 jaar. Vanaf 50 jaar willen veel mensen juist minder uren
per week werken: veertien procent.
Deze verschillen in tevredenheid naar leeftijd zijn voor een groot deel toe te
schrijven aan de mate waarin in deeltijd wordt gewerkt. Veel jongeren hebben
een deeltijdbaan naast het volgen van een opleiding. Wanneer ze hun opleiding
voltooien, gaan ze op zoek naar werk dat daarbij aansluit. Vaak willen ze dan ook
meer uren gaan werken. De verschillen blijven echter ook zichtbaar bij werknemers die een voltijdbaan hebben.
Jonge voltijders willen vaker meer uren per week werken dan ouderen. In 2005
gaf vijf procent van de jonge voltijdwerkers aan meer uren te willen werken. Bij
de 50-plussers die een voltijdbaan hebben was dit aandeel minder dan één
procent.

ESB 17

november 2006

593

Auteurs