Ga direct naar de content

Een goed pensioen deelt risico´s, niet generaties

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 6 2006

beleid

Een goed pensioen deelt
risico´s, niet generaties
In het verlengde van recente aanpassingen aan ons over­
wegend collectieve pensioenstelsel wordt door sommigen
gepleit voor invoering van een stelsel van pensioengeneratie­
rekeningen, waarbij iedere generatie voor het eigen ouderdoms­
pensioen spaart. Een dergelijk stelsel zou echter leiden tot
een forse verhoging van de onzekerheid over het te ont­
vangen pensioeninkomen dan wel de pensioneringsleeftijd.
De risicodeling in ons collectieve stelsel, inclusief die tussen
generaties, werkt welvaartsverhogend en de waarde ervan
dient niet te worden onderschat.

P

ensioenfondsen leveren een belangrijke
bijdrage aan de economische welvaart door
risico´s te spreiden. Zo kunnen risico´s die
samenhangen met financiële marktontwikkelingen, inflatie-uitkomsten, lang leven of juist kort
leven in relatie tot achterblijvende afhankelijke gezinsleden worden opgevangen door deze te delen met
collega´s in een bedrijf, bedrijfstak of beroepsgroep.
Daarbij kunnen deze risico´s ook nog in de loop der
tijd worden uitgesmeerd door ze met vroegere of latere collega´s te delen. Hierbij geldt: hoe meer schouders, hoe lichter de last, hoe groter de welvaartswinst.
Collectieve toegezegde uitkeringsregelingen (ook wel
Defined benefit of DB-regelingen), kenmerkend voor
het Nederlandse pensioenstelsel, zijn het soort regeling waarin deze risicodeling het meest uitgebreid is.

Defined Benefit-regelingen onder druk
De houdbaarheid van collectieve DB regelingen is
echter onder druk komen te staan als gevolg van de
ongunstige ontwikkelingen op de financiële markten
figuur 1

Populariteit soorten pensioenregelingen
5.000

Aerdt Houben en
Iskander Schrijvers

500

4.000

400

De auteurs zijn beiden
werkzaam bij De Neder-

Eindloon (DB)
3.000

300

landsche Bank, Divisie toezicht beleid, Afdeling strategie. Houben is hoofd van
de afdeling en Schrijvers
is beleids­medewerker. Met
dank aan Jan de Dreu voor
statis­tische assistentie en

Middelloon met
voorwaardelijke
indexatie (DB)

2.000

1.000

Individueel DC
(rechteras)

488

ESB 6

100
Collectief DC
(rechteras)

0

0
1998 1999 2000 2001 2002 2003 2004 2005

Jurgen Willemsen voor
nuttig commentaar.

200

Bron: DNB

oktober 2006

aan het begin van deze eeuw, aangescherpte boekhoudregels (met name IAS19/RJ271 die ondernemingen verplicht latente pensioenverplichtingen op de
balans op te nemen), toenemende vergrijzing en individualisering. Dit heeft zich vertaald in een verschuiving van risico’s naar de deelnemers (zie figuur 1).
Zo heeft een massale overstap plaatsgevonden van
eindloonregelingen, waarbij de pensioenrechten
van deelnemers automatisch meegroeien met de
loonontwikkeling, naar middelloonregelingen met
een voorwaardelijke indexatie. De betekenis van
deze aanpassing is snel zichtbaar geworden, aangezien de pensioenrechten van zowel actieven als
gepen­sioneerden in 2005 gemiddeld genomen met
slechts ongeveer een kwart van de prijsontwikkeling
(HICP), en nog minder van de loonontwikkeling, zijn
meegegroeid. Daarnaast is een toenemend aantal
pensioenfondsen overgestapt op een Collectieve beschikbare premieregeling (ook wel Collective Defined
Contribution of CDC-regeling), die weliswaar gericht
is op een vooraf bepaalde uitkering, maar waarbij residuele risico’s niet op de werkgever kunnen worden
verhaald. Concreet betekent dit onder andere dat
de laatste bij een tekort aan reserves als gevolg van
bijvoorbeeld financiële marktontwikkelingen niet tot
bijstorting kan worden verplicht. Ten slotte is sprake
van een klein maar groeiend aantal deelnemers in
individuele beschikbare premieregelingen (zogeheten
Defined Contribution of DC-regelingen), waarbij de
te ontvangen pensioenuitkering geheel onzeker is en
zuiver afhangt van het rendement op de ingelegde
premies.

Generatierekeningen als alternatief?
In de afgelopen jaren heeft aldus een substantiële
verschuiving van risico’s naar de pensioendeelnemers
plaatsgevonden. Samen met een verhoging van
pensioenpremies tot kostendekkend niveau, is hiermee de houdbaarheid van het systeem ondersteund.
Niettemin wordt in het verlengde van deze aanpassingen ook gepleit voor invoering van een stelsel van
pensioengeneratierekeningen, waarbij iedere generatie
voor het eigen ouderdomspensioen spaart. Hiermee
zou worden voorkomen dat generaties moeten bijdragen aan herstel van reservetekorten waar ze zelf
part noch deel aan hebben gehad. Onder andere het
Alternatief voor Vakbond (www.alternatiefvoorvakbond.nl) betoogt dat de generatie die deze eeuw is
begonnen met het opbouwen van pensioen, niet heeft
kunnen profiteren van de premiekortingen in de jaren
negentig en toch heeft moeten meebetalen aan het
gezond maken van de pensioenbalansen.

Reële waarde pensioentegoed bij pensionering (per cohort) a
Reëel pensioentegoed

Reëel rendement

800.000

8,0%

400.000

4,0%

300.000

3,0%

200.000

2,0%

100.000

1,0%

0

0,0%

Pensioentegoed

2006
Coh.15

5,0%

2004
Coh.13

500.000

2002
Coh.11

6,0%

2000
Coh.9

7,0%

1998
Coh.7

700.000
600.000

1996
Coh.5

De waarde van intergenerationele solidariteit is moeilijk te meten. Dit is omdat de baten samenhangen
met voordelen van minder onzekerheid, die zich
niet alleen vertalen in minder neerwaartse risico’s,
maar ook in minder informatiekosten en mogelijk in
minder voorzorgsbesparingen (dan wel andere risicobeperkende maatregelen) bij pensioendeelnemers.
Complicerende factor is bovendien dat deelnemers

figuur 2

1994
Coh.3

De waarde van intergenerationele
solidariteit

een eventuele pensioenwinst lager ervaren dan een overeenkomstig pensioenverlies (DNB, 2005). Partiële schattingen kunnen niettemin worden gemaakt.
Zo heeft het CPB geschat dat een DB-stelsel met intergenerationele solidariteit
de gevolgen van een negatieve aandelenschok voor de consumptie van gepensioneerden met ongeveer driekwart kan verlagen ten opzichte van een DC-stelsel
zonder intergenerationele solidariteit; ongeveer een zesde van deze schok wordt
door de toekomstige generaties gedragen (CPB, 2004). Eerder schatte de WRR
in een scenarioanalyse dat een pensioenfonds met intergenerationele risicodeling
de pensioenrisico’s voor een individu met circa een derde verlaagt (WRR, 1999).
Maar dit blijven abstracte grootheden. Valt hier met generatierekeningen meer
concreets over te zeggen?
Inherent aan een stelsel van pensioengeneratierekeningen is dat ieder cohort
een eigen rekening heeft, die apart wordt geadministreerd en te zijner tijd
wordt afgesloten zonder schulden of bezittingen. Fluctuaties in de waarde van
pensioenbeleggingen vertalen zich dus in verschillen in pensioenconsumptie of
tijdstip van pensionering, zelfs tussen deelnemers met hetzelfde beroep, een
identieke pensioeninleg en een overeenkomstig carrièreverloop. Om een gevoel
voor de orde van grootte van deze verschillen te verkrijgen, kan met historische
gegevens in kaart worden gebracht hoe vijftien jaarcohorten die sinds 1992
met pensioen zijn gegaan het er met generatierekeningen vanaf zouden hebben
gebracht. Daartoe is in figuur 2 voor deze vijftien cohorten de totale cumulatieve
opbrengst weergegeven van een jaarlijkse reële inleg van vijfduizend euro tot
op het moment van pensionering veertig jaar later. Het eerste cohort start met
pensioensparen in 1952 en gaat 1 januari 1992 met pensioen; het laatste start
in 1966 en gaat 1 januari 2006 met pensioen. Het ingelegde vermogen wordt
belegd in een CBS-koersindex aandelenmandje en in Nederlandse tienjarige
staatsobligaties. Hierbij is een in de sector toegepaste beleggingsmethodiek gehanteerd om de portefeuille te herschikken conform strategisch beleggingsbeleid
(rebalancing) door elk jaar de ingelegde premies plus de reeds behaalde rendementen voor honderd procent minus de leeftijd van de deelnemer in aandelen
te beleggen en het overige in staatsobligaties. Hierdoor wordt op latere leeftijd,
naarmate het aanwezige menselijk kapitaal afneemt, minder risico genomen en
een overeenkomstig groter deel van het vermogen belegd in obligaties. Overigens
is de samenstelling van de pensioenportefeuille niet doorslaggevend voor de
resultaten: berekeningen met een honderd procent aandelen- (obligatie)strategie
laat een meer (minder maar nog steeds) geprononceerd beeld zien.

1992
Coh.1

Met een stelsel van pensioengeneratierekeningen
zou dit tot het verleden behoren: kosten en opbrengsten van het pensioenstelsel voor de verschillende groepen deelnemers kunnen nauwkeurig
in kaart worden gebracht, conform de klassieke
generatierekeningen die Auerbach en Kotlikof voor
de publieke financiën ontwikkelden (Auerbach &
Kotlikof, 1987). Ook rechten dan wel aanspraken
op buffers van pensioenfondsen kunnen duidelijk
aan generaties worden toegewezen. Iedere generatie draait vervolgens op voor dat deel van de kosten
dat op de eigen generatie betrekking heeft. Ook
Teulings en de Vries roepen op tot invoering van
een beschikbaar premiestelsel op generatiebasis
(Teulings & De Vries, 2006). Hierbij worden de
pensioenrechten van iedere generatie helder afgebakend, wordt het investeringsbeleid afgestemd op
de leeftijd van die generatie (met meer risicodragende financiering bij jonge generaties, die over
meer menselijk kapitaal beschikken om schokken
mee op te vangen) en worden de gevolgen van
pensioenvermogenswinsten en -verliezen binnen
diezelfde generatie opgevangen. Langs vergelijkbare
lijnen ziet Jacobs generatierekeningen als nodig om
generatieconflicten in een vergrijzende samenleving
te voorkomen (Jacobs, 2005).
Toegepast op pensioenen is de kern van een dergelijk stelsel dat iedere generatie fluctuaties in
de financiële positie van het eigen generatiefonds
opvangt door aanpassing van (i) de huidige consumptie (c.q. verhoging van de pensioenpremie),
(ii) de pensioneringsleeftijd en (iii) de toekomstige
consumptie (c.q. verlaging van de pensioenuitkering). Echter, nog afgezien van het partiële karakter
van pensioengeneratierekeningen (pensioen beslaat
immers slechts een deel van de vermogensoverdrachten tussen generaties), de technische complicaties om generaties eenduidig te definiëren en de
administratieve lasten om separate generatieboeken
bij te houden, maken de mogelijke aanpassingen
gelijk duidelijk waar de pijn in een dergelijk stelsel
zit. Een stelsel van pensioengeneratierekeningen zal
de onzekerheid rondom de pensioneringsleeftijd en
het te ontvangen pensioeninkomen fors verhogen.
De hogere risico’s kunnen vooral bij bijna gepensioneerden hard aan­komen omdat zij amper meer over
menselijk kapitaal beschikken om een eventueel
inkomensverlies mee te compenseren. De vraag die
dan oprijst, is hoe groot deze risico’s zijn, ofwel wat is
intergenerationele solidariteit waard?

Gemiddeld reëel rendement

a Bij jaarlijkse reële inleg van euro 5000 in CBS koersindex [(100-leeftijd)%] en in tienjaars NL staatsobligaties [(leeftijd)%] over een periode van veertig jaar; gemiddeld reële rendement gewogen met opgebouwd
tegoed. Bij het jaarlijks herschikken van de portefeuille is gecorrigeerd voor tussentijdse vermogenswinsten
op het obligatiedeel. Geabstraheerd is van beheer- en administratiekosten; de reële waarde van de pensioenvermogens is geschat op grond van de actuele prijsontwikkeling.

Bron: eigen berekeningen

ESB 6

oktober 2006

489

De uitkomsten laten zien dat de waarde van de pensioenopbouw
uitkomsten heeft, blijft de conclusie
De uitkomsten
in een stelsel van generatierekeningen door de jaren heen flink
overeind dat de verschillen tussen
kan verschillen. Zo blijken de cohorten 1992-1995 en de cohorten
laten zien dat de cohorten ­substantieel zijn.
2003-2006 respectievelijk gemiddeld 45 procent en elf procent
waarde van de
minder reëel pensioentegoed te hebben opgebouwd dan de cohorConclusie
ten 1999-2002. Deze verschillen worden ook duidelijk wanneer
pensioenopbouw In Nederland verschuiven steeds meer
per cohort gekeken wordt naar het behaalde reële rendement over
pensioenrisico’s naar de individuele
in een stelsel
veertig jaar: dit loopt uiteen van gemiddeld 2,5 à drie procent
deelnemers. Niettemin blijft ons stelper jaar voor de eerste cohorten, tot gemiddeld bijna zes en ruim
sel overwegend collectief van aard. De
van generatievijf procent per jaar voor de middelste en laatste cohorten. Deze
hiermee gepaard gaande risicodeling
rekeningen
analyse concentreert zich vooralsnog op de actiefzijde van een
werkt in principe welvaartverhogend.
pensioenbalans en onderschat daarmee de renterisico’s en het
Daarbij zijn generatierekeningen een
door de jaren
langlevenrisico waar pensioenopbouw aan bloot staat. Wanneer
nuttig analytisch instrument om zicht
heen flink kan
de analyse wordt verbreed door het saldo van iedere generatierete krijgen op potentiële overdrachten
kening op het moment van pensionering om te zetten in een reële
tussen leeftijdscohorten en implicaties
verschillen
lijfrente die rekening houdt met de resterende levensverwachting
voor de houdbaarheid van bepaalde
en maandelijks uitkeert, resulteert evenwel een vergelijkbaar beeld
pensioenstelsels (Cui et al., 2004).
(zie figuur 3). Ten opzichte van de cohorten 1999-2002 hebben de cohorten die
Maar initiële schattingen op basis van historische
in 1992-1995 en in 2003-2006 met pensioen gaan, een gemiddeld eenendertig
rendementen laten zien dat een daadwerkelijke inprocent respectievelijk zeventien procent lagere reële maandelijkse uitkering.
voering van pensioengeneratierekeningen voor de afOpvallend is dat de verschillen ten opzichte van de topcohorten 1999-2002 voor zonderlijke generaties tot forse, door toeval bepaalde
de cohorten 1992-1995 fors zijn afgenomen (van gemiddeld 45 procent minder
verschillen in pensioeninkomen dan wel pensionereëel pensioenvermogen tot gemiddeld 31 procent lagere reële maandelijkse
ringsleeftijd zou leiden. Anders gezegd, twee broers
uitkering), terwijl de verschillen voor de cohorten 2003-2006 juist zijn toegeof zussen met eenzelfde beroep, carrièreverloop en
nomen (van gemiddeld elf procent minder reëel pensioenvermogen tot gemidpensioeninleg zouden een sterk verschillend pensideld zeventien procent lagere reële maandelijkse uitkering). De verklaring is dat
oen ontvangen of op zeer uiteenlopende leeftijden
tussen 1992 en 2006 de lange rente (tienjaars) is gedaald van negen tot vier
pensioneren.
procent, terwijl de gemiddelde resterende levensverwachting van een 65-jarige
Dit roept de meer fundamentele vraag op waarom
(op basis van CBS-data, gewogen naar arbeidsparticipatie mannen/vrouwen) is
risico’s wel intra- maar niet intergenerationeel
gestegen van 16,5 jaar tot ruim achttien jaar. Beide ontwikkelingen hebben een
zouden worden gespreid. Door de levenscyclus heen
aanzienlijk negatief effect gehad op de reële pensioenuitkering van de laatste
is iedereen immers kind, arbeidskracht en gepencohorten.
sioneerde. Een betere leidraad bij het streven naar
Figuur 3 laat ook de individuele afwijking per cohort zien ten opzichte van het
een houdbaar pensioenstelsel is dat deze ex ante
cohort met het hoogste pensioentegoed (‘winner’ cohort 2001, zie figuur 2)
fair is. Dat houdt in dat pensioenpremies kostendeken met de hoogste maandelijkse uitkering (‘winner’ cohort 2002). Individuele
kend moeten zijn en pensioentoezeggingen (inclusief
afwijkingen in pensioentegoed ten opzichte van de ‘winner’ lopen van –53
indexatieambities) kapitaalgedekt. Voor zover een
tot –1 procent, individuele afwijkingen in maandelijkse uitkering van –36
scheve bevolkingsopbouw tot overmatige risico’s bij
actieven zou leiden, kunnen deze met voorwaardetot –1 procent. Kanttekening bij bovenstaande berekeningen is dat pensioen­
fondsen in de praktijk renterisico beperken door de inkoop van lijfrenterechten lijke uitkeringen worden gedempt, zonder de collecin de loop van de tijd uit te smeren. Hoewel dit een dempende invloed op de
tieve intergenerationele risicodeling te ontmantelen.
De recente aanpassingen in het Nederlandse pensioenstelsel liggen in deze lijn. Reken dus wel mét,
figuur 3
maar niet óp pensioengeneratierekeningen.
Maandelijkse reële pensioenuitkering bij pensionering (euro per cohort)
Reële pensioenuitkering (euro per maand)

Afwijking (%)

4000

0

-60

within funded pension schemes. Boston: AFIR Colloquium.

500

-70

0

-80

Maandelijkse reële uitkering
Afwijking pensioentegoed tov ‘winner’ cohort 2001 (rechteras)
Afwijking maandelijkse uitkering tov ‘winner’ cohort 2002 (rechteras)

2006
Coh.15

Cui, J., F. de Jong & E. Ponds (2004) Intergenerational transfers

1000

2004
Coh.13

-50

2002
Coh.11

1500

2000
Coh.9

-40

1998
Coh.7

-30

2000

1996
Coh.5

-20

2500

1994
Coh.3

-10

1992
Coh.1

3500
3000

Literatuur

Jacobs, B. (2005) Zonder ingrijpen leidt vergrijzing tot generatieconflict. De Volkskrant, 10 februari.
Teulings, C. & C. de Vries (2006) Generational Accounting,
solidarity and pension losses. De Economist, 154, 63-83.
Westerhout, E., M. van de Ven, C. van Ewijk & N. Draper (2004)
Naar een schokbestendig pensioenstelsel. CPB Document, nr. 67.
Den Haag: Centraal Planbureau.
WRR (1999) Generatiebewust beleid. Rapporten aan de
regering, nr. 55. Den Haag: Wetenschappelijke Raad voor

Bron: eigen berekeningen.

490

ESB 6

het Regeringsbeleid.

oktober 2006

Auteurs