Ga direct naar de content

Over asymmetrie en regulering in de mobiele gespreksafgiftemarkt

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juni 16 2006

re g u l e r i n g

Over asymmetrie en
regulering in de mobiele
gespreksafgiftemarkt
M.C.W. Janssen en E. Mendys-Kamphorst
Beide auteurs zijn verbonden aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam. Janssen is hoogleraar Micro-economie en directeur
van het Tinbergen Instituut; Mendys is verbonden aan SEORECRi.
janssen@few.eur.nl.

OPTA heeft besloten mobiele gespreksafgiftetarieven te
reguleren. Dit artikel presenteert argumenten die de wenselijkheid van de voorgestelde regulering bestrijden. Asymmetrische regulering verdient de voorkeur of moet overwogen
worden, als al gereguleerd moet worden.

I

n november 2005 heeft OPTA een serie besluiten uitgebracht
die de gespreksafgiftetarieven (ook wel terminating of aflevertarieven genoemd) van alle Nederlandse mobiele aanbieders
onderwerpen aan tariefregulering op basis van kostenoriëntatie
(OPTA, 2005b). Het gespreksafgiftetarief is de prijs die mobiele
aanbieder A aan B moet betalen ter compensatie voor het feit
dat B zijn netwerk ter beschikking stelt als een klant van A naar
een klant van B belt. Op 1 juli 2008 moeten, aldus het besluit
van OPTA, de gespreksafgiftetarieven het kostenniveau van
een potentiële efficiënte toetreder bereiken. Het is volgens het
besluit in principe ook de bedoeling (al gaat OPTA het nog
nader onderzoeken) dat het nu nog bestaande verschil tussen
de gespreksafgiftetarieven van KPN Mobile en Vodafone (twee
mobiele aanbieders die van 900 MHz-frequenties gebruikmaken
en samen bijna drie kwart van alle mobiele klanten bedienen)
aan de ene kant en die van T-Mobile en Orange (die van de
duurdere 1800 MHz-frequenties gebruikmaken) aan de andere
kant verdwijnt (OPTA, 2005b, Annex 1B, nr. 18-19 en 47).
Het is niet de eerste keer dat OPTA de mobiele gespreksafgiftetarieven wil reguleren. Al in 2002 heeft OPTA een
poging tot regulering gewaagd (OPTA, 2002). Deze poging
strandde toen omdat OPTA niet bevoegd verklaard werd om
in de tarieven in te grijpen. Ook toen stond er een artikel in
ESB, waarin de noodzaak van regulering werd bestreden (Van
Damme, 2002).

Volgens de Europese
Commissie had in 2004
95 procent van de
Nederlandse huishoudens een
mobiele telefoon
Inmiddels is de telecommunicatiewetgeving ingrijpend
gewijzigd en maakt OPTA gebruik van nieuwe wettelijke
instrumenten door nu alsnog te proberen kostengeoriënteerde
268

ESB  16-6-2006

gespreksafgiftetarieven af te dwingen. In dit artikel geven we
een aantal argumenten waarom het OPTA-besluit haar doel
voorbij kan schieten en de (mobiele) telefoniemarkt minder
efficiënt maakt dan ze nu is. Eerst schetsen we echter een aantal
belangrijke, recente marktontwikkelingen. Daarna presenteren
we enkele details over de plaats van de markt voor mobiele
gespreksafgifte in de grotere markt voor mobiele telefonie.
De argumenten die we vervolgens presenteren vallen in twee
categorieën uiteen. Eerst geven we argumenten die de noodzaak tot regulering in het licht van de recente ontwikkelingen
ontkrachten. Ten slotte geven we aan dat als er toch gereguleerd
zou moeten worden dit, gegeven de karakteristieken van de
Nederlandse markt, eerder een vorm van asymmetrische regulering zou moeten zijn. Dit artikel maakt gedeeltelijk gebruik van
onderzoek dat eerder voor een mobiele operator is uitgevoerd.

Marktontwikkelingen in
de afgelopen jaren

De mobiele penetratie, gemeten als het aantal uitgegeven SIMkaarten in verhouding tot de bevolkingsgrootte, is in Nederland
tussen 2002 en 2005 van ongeveer 72 procent naar ongeveer 100
procent gestegen (OPTA, 2005c, nr. 198; de Volkskrant, 2005 en
eigen berekeningen op basis van jaarverslagen van mobiele aanbieders en CBS-bevolkingscijfers). Het rapport van de Europese
Commissie, waaruit elders geciteerd wordt, geeft een iets lager
cijfer, namelijk 94 procent (European Commission, 2005). Het
percentage huishoudens dat over een mobiele telefoon beschikt
is moeilijker in te schatten. Volgens de Europese Commissie
had in 2004 95 procent van de Nederlandse huishoudens een
mobiele telefoon. De groeiende mobiele penetratie gaat samen
met een dalend gebruik van vaste telefonie. Tussen 2003 en 2004
is het aantal huishoudens met een vaste aansluiting gedaald
van 93 procent naar ongeveer 91 procent (EC, 2005). Volgens
het marktonderzoeksbureau Heliview overweegt een vijfde van
de huishoudens die een mobiele en een vaste telefoon hebben
(ongeveer 900.000 huishoudens) het om hun vaste aansluiting
op te zeggen (Heliview, 2006). Bovendien ondervindt de grootste
vaste aanbieder, KPN, steeds meer concurrentie van kabelmaatschappijen en vanuit internettelefonie.

regulering

Een andere ontwikkeling die voor de onderhavige reguleringskwestie relevant is, is een neerwaartse trend in de afgiftetarieven. In 2003 hebben de mobiele aanbieders een convenant
gesloten, waarin een daling van gespreksafgiftetarieven in drie
jaarlijkse stappen werd afgesproken. Na de laatste stap, die per
1 december 2005 inging, zijn deze aflevertarieven van KPN
Mobile en Vodafone tot 0,110 euro per minuut gedaald. Van de
andere twee aanbieders zijn ze tot 0,124 euro gedaald (OPTA,
2005b). Ter vergelijking: in oktober 2005 waren de gemiddelde gespreksafgiftetarieven in de vijftien oude EU-lidstaten
gelijk aan ongeveer 0,123 euro (aanbieders met aanmerkelijke
marktmacht) en 0,14 euro (aanbieders zonder aanmerkelijke
marktmacht) (EC, 2006, Figure 28). Tussen 2002 en 2005 zijn de
Nederlandse gespreksafgiftetarieven met ongeveer 43 procent
gedaald: in 2002 waren ze nog gelijk aan 0,19 euro per minuut
voor KPN Mobile en 0,22 euro voor overige aanbieders (EC,
2003, Chart 38). De Europese gespreksafgiftetarieven zijn ook
gedaald, zij het minder (namelijk met ongeveer 35 procent, respectievelijk 26 procent): in 2002 was het EU-gemiddelde gelijk
aan 0,189 euro voor alle aanbieders en 0,184 euro voor aanbieders met aanmerkelijke marktmacht.
De ontwikkelingen van marktaandelen in Nederland in de
afgelopen jaren is weergegeven in tabel 1. Deze laat zien dat de
asymmetrie tussen grote en kleine marktpartijen tot ongeveer
2002 duidelijk aan het verminderen was, maar dat deze trend
voorbij is. Het marktaandeel van de grootste partij, KPN Mobile
is sinds 2003 niet meer gedaald. Na de overname van Telfort
door KPN Mobile in 2005 is de asymmetrie in de marktaandelen zelfs toegenomen: de grootste partij heeft nu vijftig procent
van de markt. Deze trendwijziging valt samen met de daling van
de gespreksafgiftetarieven en het kleiner wordende verschil tussen het gespreksafgiftetarief van KPN Mobile en andere operators als gevolg van het convenant van december 2003.
Een laatste belangrijk gegeven is dat in de laatste jaren
zowel de NMa als OPTA herhaaldelijk hebben laten weten dat
de mobiele markt als geheel een sterk concurrerende markt is
(NMa, 2005; OPTA, 2005c).
Tabel 1. Marktaandeel in aansluitingen in procenten

mobiele
aanbieder

1998

1999

2000

2001

2002

2003

2004

2005

KPN Mobile
(sinds 2005
incl. Telfort)

64,3

51,5

46,8

43,5

41,8

39

39

50

Telfort (O2)

1,5

6,6

8,5

10,7

10,7

12,1

11,6

Vodafone
(Libertel)

34,2

32,2

29,9

26,9

27,1

24,4

23,9

24,1

T-Mobile
(Ben)

0

4,4

6,0

9,2

10,7

15,1

15,2

14,2

Orange
(Dutchtone)

0

5,3

8,9

9,6

8,5

9,3

10,4

11,7

Bron: 1998-2000 OPTA Visie op de markt 2001; 2001-2004 OPTA Jaarverslag
2004; 2005 – eigen berekeningen op basis van jaarverslagen van mobiele
aanbieders).

Markt voor mobiele gespreksafgifte

De markt voor mobiele telefonie kan worden beschreven als
een ‘markt met twee kanten’ (two-sided market) (Armstrong,
2004). Mobiele operators brengen eindgebruikers bij elkaar
die met elkaar willen communiceren. Om aan beller B een
gespreksdienst naar A aan te kunnen bieden, koopt aanbieder Y

bij aanbieder X gespreksafgiftediensten in tegen een afgesproken gespreksafgiftetarief (zie ook figuur 1). Vanwege het calling
party pays (CPP) principe hoeft A voor deze gespreksafgiftedienst niets aan X te betalen. De afnemers van de gespreksafgiftediensten van netwerk X zijn dus andere netwerken, mobiel
en vast, maar niet direct andere eindgebruikers. De mobiele
aanbieders bepalen zelf in welke mate zij deze aflevertarieven
naar hun eindgebruikers doorberekenen als een onderdeel van
de gesprekskosten. Zij hebben de mogelijkheid om bijvoorbeeld
een gesprekstarief te kiezen dat lager is dan de kosten (voornamelijk het gespreksafgiftetarief) die zij zelf moeten maken om
het gesprek tot stand te laten komen. Dit kan (anders dan in de
meeste marktomstandigheden) winstgevend, of winstmaximerend, zijn als de mobiele aanbieder hierdoor veel extra klanten
trekt en zijn eigen afleverinkomsten hoog genoeg zijn (de grootste vaste aanbieder – KPN – is op grond van huidige regulering
verplicht om de gespreksafgiftetarieven naar zijn eindgebruikers door te rekenen). Mede als gevolg hiervan is het niet het
geval dat het sociale optimum voor de mobiele telefoniemarkt
als geheel daar ligt waar de prijs van elke afzonderlijke dienst
(gespreksafgifte, gespreksopbouw etc.) gelijk is aan de marginale
kosten van deze dienst.
Figuur 1. Schematische weergave van een gesprek van A naar B

A

Aanbieder
X

Aanbieder
Y

gespreksafgiftetarief

B

gesprekstarief

De klanten van X, zoals A, kunnen alleen door klanten
van andere netwerken gebeld worden als X daarmee instemt.
Daarom wordt aangenomen dat operator X in de wholesalemarkt 100 procent marktaandeel heeft voor gespreksafgifte
bij klanten die op zijn telecommunicatienetwerk aangesloten
zijn.

Is er een noodzaak voor regulering?

Uit het feit dat elke mobiele aanbieder 100 procent marktaandeel heeft in de markt voor gespreksafgifte op het eigen
netwerk wordt vaak (ook door OPTA) de conclusie getrokken
dat er sprake is van monopoliemacht (OPTA, 2005b, nr. 155173). De behoefte aan regulering is vanuit dit perspectief te
begrijpen. Dit perspectief geeft echter een scheef beeld van
de situatie. Zoals we hiervoor al hebben betoogd, worden de
gespreksafgiftediensten door andere telefonieaanbieders afgenomen en deze aanbieders zijn zelf ook grote spelers die op
hun beurt de gespreksafgifte op hun eigen netwerk controleren. Dit betekent dat de gespreksafgiftemarkt op twee cruciale
punten verschilt van een klassieke monopolistische markt.
Ten eerste is het in de markt voor mobiele gespreksafgifte
zo dat er naast een aanbieder (‘monopolie’) ook slechts een
beperkt aantal vragers (‘oligopsonie’) actief is. Ten tweede is
iedere aanbieder van gespreksafgifte tegelijkertijd ook vrager
van gespreksafgiftediensten van andere mobiele aanbieders,
waardoor er sprake is van een soort ‘wederzijds monopolie’.
De monopoliemacht is dus sterk gereduceerd omdat gespreksafgiftetarieven niet eenzijdig door mobiele aanbieders gekozen
worden, maar in bilaterale (zoals in Nederland voor 2003) of
multilaterale (zoals in Nederland in 2003) onderhandelingen

ESB  16-6-2006

269

re g u l e r i n g

totstandkomen. Bij een dergelijke coöperatieve vaststelling van
gespreksafgiftetarieven bestaan er voor mobiele aanbieders
weinig prikkels om gebruik te maken van deze (theoretische)
monopoliepositie en (te) hoge gespreksafgiftetarieven te vragen (Gans & King, 2001). Hoge gespreksafgiftetarieven leiden
namelijk tot intensieve concurrentie om de mobiele beller
(omdat elke aangesloten beller hoge gespreksafgifteopbrengsten genereert), wat uiteindelijk in zeer lage gesprekstarieven
en lage winsten kan resulteren.

De Relatie Vast-Mobiel

Deze prikkels om in onderhandelingen relatief lage gespreksafgiftetarieven af te spreken worden enigszins verzwakt door
de aanwezigheid van een vaste, gereguleerde telefonieaanbieder.
Doordat het gespreksafgiftetarief van een dergelijke aanbieder
gereguleerd is, heeft deze aanbieder weinig onderhandelingsmacht. Mobiele aanbieders zouden deze situatie collectief
kunnen misbruiken door hun gespreksafgifte-opbrengsten ten
koste van de vaste aanbieder te verhogen (Armstrong, 2002).

De mobiele penetratie (…)
is in Nederland tussen 2002
en 2005 van ongeveer
72 procent naar ongeveer
honderd procent gestegen
Het is daarbij wel zo dat hoe sterker de concurrentie in de
mobiele retailmarkt is, hoe lager de prikkels zijn om dat te doen.
Vanwege sterke concurrentie is het deel van deze extra opbrengsten die de aanbieders zelf kunnen vasthouden klein. De rest
wordt aan (potentiële) mobiele bellers teruggegeven in de vorm
van lagere gesprekstarieven, handsetsubsidiëring, lage abonnementskosten in het eerste jaar, innovatieve diensten etcetera.
Bovendien geldt in de Nederlandse situatie dat KPN Mobile in
de onderhandelingen over aflevertarieven waarschijnlijk ook de
belangen van het vaste net van haar moeder in acht neemt. Om
de bovenstaande discussie samen te vatten: het is niet duidelijk
dat de mobiele aanbieders in Nederland prikkels hebben om
afgiftetarieven te vragen die hoger zijn dan het sociaal wenselijke niveau.
De vaste aanbieder – KPN – is verplicht om de gespreksafgiftekosten aan zijn klanten volledig door te rekenen. Dit is
één van de redenen waarom het gesprekstarief van vast naar
mobiel hoger is dan de tarieven voor mobiele telefonie. Bij een
concurrerende mobiele markt worden deze gespreksafgifteinkomsten weggeconcurreerd om de gunst van de mobiele
beller. Er is sprake van een transfer van de vaste beller naar de
mobiele beller, als het hoge gesprekstarief van vast naar mobiel
uiteindelijk in de vorm van subsidies bij de mobiele beller terechtkomt. Dit betekent echter niet dat er daadwerkelijk sprake
is van een transfer tussen verschillende groepen consumenten.
Uit de gegevens over vaste en mobiele penetratie die wij eerder
geciteerd hebben, blijkt dat de groep huishoudens die alleen een
vaste en geen mobiele telefoon hebben vrij klein is (ongeveer
vijf procent) en steeds kleiner wordt. Eventuele transfers tussen

270

ESB  16-6-2006

vaste en mobiele bellers zijn dus voor het leeuwendeel een kwestie van vestzak – broekzak van hetzelfde huishouden.
Bovendien is het mogelijk dat de transfer tussen vaste en
mobiele bellers ook de welvaart van vaste bellers verhoogt. De
transfer heeft een hoge mobiele penetratie mogelijk gemaakt,
waarvan de vaste beller ook profiteert omdat hij veel mensen
in veel omstandigheden kan bereiken (netwerkexternaliteit).
Een significante verlaging van mobiele gespreksafgiftetarieven
kan ertoe leiden dat de aanbieders het niet meer de moeite
waard vinden om klanten die nu veel gespreksafgifte-inkomsten genereren (vooral prepaid) aan te trekken of vast te
houden. Zelfs een kleine afname in de mobiele penetratie als
gevolg daarvan kan tot een aanzienlijk welvaartsverlies voor
vaste bellers leiden, als hun waardering voor de mogelijkheid
om veel mensen in veel omstandigheden te kunnen bereiken
relatief hoog is.
Samenvattend, er zijn nauwelijks serieuze redenen te noemen die er op wijzen dat veel consumenten door de regulering
van gespreksafgiftetarieven op korte termijn beter af worden.
Gegeven de directe kosten van regulering is het zeer de vraag of
de voorgestelde regulering wel de moeite waard is.

Asymmetrische regulering als alternatief

Een belangrijke eigenschap van de mobiele telefoniemarkt is
de aanwezigheid van schaalvoordelen, dat wil zeggen inherente
kostenvoordelen voor grote aanbieders. Dit komt omdat er in de
mobiele telefonie sprake is van relatief hoge vaste kosten. Grote
aanbieders kunnen deze kosten over meer klanten uitsmeren
waardoor hun gemiddelde kosten lager zijn.
Grote aanbieders zijn verder in staat een deel van de lagere
gemiddelde kosten aan consumenten door te geven in de vorm
van lagere prijzen of betere diensten, waardoor ze nog meer
klanten kunnen trekken. Dit versterkt de asymmetrie in de
marktposities nog verder en daarom neigen markten met schaalvoordelen naar een monopolistische structuur (de ‘winner takes
all’) (Shapiro & Varian, 1999; Janssen, 2005) wat uiteindelijk
ongunstig is voor de consumenten. Deze neiging kan in de
mobiele markt gedeeltelijk geneutraliseerd worden door de aanwezigheid van asymmetrische tarieven, waarbij kleinere partijen
hogere gemiddelde gespreksafgiftetarieven bij grote partijen in
rekening brengen dan andersom. Dit verhoogt de kosten van de
grote aanbieders ten opzichte van die van de kleine aanbieders

Er zijn nauwelijks serieuze
redenen te noemen die er op
wijzen dat veel consumenten
door de regulering van
gesprekstarieven op korte
termijn beter af worden
en zodoende vermindert het de kostenasymmetrie. Het is in dit
kader frappant dat de convergerende marktaandelen van de jaren
1998-2002 samenvallen met een periode van ongelijke aflevertarieven en dat nu de aflevertarieven dichter bij elkaar liggen

regulering

(maar nog steeds niet aan elkaar gelijk zijn), de marktaandelen
niet langer naar elkaar toegroeien. Het valt te vrezen dat bij gelijke
aflevertarieven de marktaandelen weer verder divergeren, zodat
uiteindelijk de ‘winner takes all’ bewaarheid wordt.
De kans dat vrije onderhandelingen tussen mobiele aanbieders over gespreksafgiftetarieven tot grotere ongelijkheid
in aflevertarieven leiden, is vrij klein. De grootste aanbieders
hebben namelijk een grotere onderhandelingsmacht, omdat zij
voor hun inkomsten minder afhankelijk zijn van het afleveren
van gesprekken bij andere aanbieders. Dit kan als volgt worden
ingezien. Als een kleine partij een aflevertarief vraagt dat de
grote partij niet zint, kan de grote partij dreigen met een weigering om de gespreksafgiftedienst af te nemen of om daarvoor te
betalen. Ze kan ook dreigen met een verhoging van het eigen
gespreksafgiftetarief of verslechtering van andere interconnectievoorwaarden. Met dergelijke dreigingen kan de grote
aanbieder een verlaging van gespreksafgiftetarieven op de kleine
aanbieder afdwingen, maar andersom zal dit niet het geval zijn.
Dit komt omdat de winstgevendheid van een kleine marktpartij
erg afhankelijk is van zowel de gespreksafgifteopbrengsten die
zij van de grote partij ontvangt alsmede van het gespreksafgiftetarief dat zij aan de grote partij betaalt, aangezien een groot deel
van zijn verkeer naar de grote marktpartij gaat. Het gevolg van
deze beperkte onderhandelingsruimte van de kleine partij is dat
het onwaarschijnlijk is dat haar gespreksafgiftetarief voldoende
boven dat van de grote partij komt te liggen.
Om asymmetrische gespreksafgiftetarieven te waarborgen
teneinde een level playing field tussen grote en kleine aanbieders
te creëren, zou deze asymmetrie dus door een asymmetrische
regulering moeten ontstaan (of gehandhaafd blijven). Hiervan
zijn twee varianten mogelijk: a. regulering van alle tarieven op
verschillende niveaus, of b. regulering van enkel de grote aanbieders. Deze laatste optie verdient de voorkeur in zoverre als het
de bedoeling is om de kleine aanbieders een voordeel te geven
(om hun positie in de markt meer recht te trekken met die van de
grote aanbieders). Het is immers zo dat de kleine aanbieders zelf
beter kunnen bepalen welke gespreksafgiftetarieven voor hen het
meest gunstig zijn. Bovendien zullen de ongereguleerde kleine
aanbieders waarschijnlijk op een gepaste afstand de afgiftetarieven van de grote aanbieders volgen en geen onredelijk hoge
tarieven vragen, omdat ze anders een risico zouden lopen dat de
grote partijen hun afleverdiensten weigeren af te nemen. Verder
brengt dit soort asymmetrische regulering minder directe kosten
met zich mee, omdat er minder tariefniveaus bepaald hoeven te
worden (bijvoorbeeld één in plaats van ten minste twee als één
partij als grote aangewezen wordt).

etrische regulering gunstiger voor de langetermijnconcurrentie.
Deze vorm van regulering verdient nader onderzoek, iets wat
OPTA in haar laatste besluiten nagelaten heeft.
Maarten Janssen en Ewa Mendys-Kamphorst

Literatuur
Armstrong, M. (2004) Two-sided markets: Economic Theory and Policy
Implications. Paper for an ENCORE workshop on competition issues in twosided markets. Londen: University College London, mimeo.
Armstrong, M. (2002) The Theory of Access Pricing and Interconnection. In:
Handbook of Telecommunications Economics, vol. 1: Structure, regulation
and competition. Amsterdam: Elsevier Science, 295-384.
Gans, J.S. & S.P. King (2001) Using ‘bill and keep’ interconnect arrangements to
soften price competition. Economics Letters, 71, 413-420.
EC (2006) 11th Report on European Electronic Communications Regulation and
Markets. Brussel: Europese Commissie, Annex 2.
EC (2005) Commission Staff Working Paper, Annex to the Review of Scope of
Universal Service in Accordance with Article 15 of Directive 2002/22/EC.
Brussel: Europese Commissie.
EC (2002) Commission Staff Working Paper, Technical Annexes of the Eight
Report on the Implementation of the Telecommunications Regulatory
Package, Corrigendum, SEC(2002) 1329. Brussel: Europese Commissie.
Heliview (2006), persbericht van 11.04.2006, www.heliview.nl.
Janssen, M.C.W. (2005) Telecommunicatie: the winner takes it all? ESB Dossier
Tien jaar mededingings- en reguleringsbeleid, 30 juni, D12-D14.
NMa (2005) Besluit inzake overname van Telfort door KPN, zaak 5104, 30
augustus. Den Haag: Nederlandse Mededingingsautoriteit.
OPTA (2002) Beleidsregels inzake de regulering van mobiele terminating
tarieven, 28 maart. Den Haag: Onafhankelijke Post en Telecommunicatie
Autoriteit.
OPTA (2005a) Jaarverslag 2004 en visie op de markt 2005. Den Haag:
Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit.
OPTA (2005b) ‘De markt voor gespreksafgifte op het mobiele netwerk van
T-Mobile Netherlands Holding B.V.’, 14 november (OPTA/TN/2005/203190).
Den Haag: Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit.
OPTA (2005c) ‘De markt voor toegang en gespreksopbouw op openbare
mobiele telefoonnetwerken’, 14 november (OPTA/TN/2005/203186). Den
Haag: Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit.
Shapiro, C. & H. Varian (1999) Information Rules. Boston, Massachusetts:
Harvard Business School Press.
Van Damme, E.E.C. (2002) Regulering van de markt voor de mobiele telefonie.
ESB, 87, 800.
De Volkskrant (2005) Nederland telt meer bellers dan burgers, 1 juni.

Conclusies

Uit ons betoog volgen twee belangrijke conclusies met
betrekking tot regulering van mobiele gespreksafgiftetarieven.
Ten eerste is het onwaarschijnlijk dat de vaste beller op korte
termijn profiteert van regulering van gespreksafgiftetarieven.
Voor zover de gespreksafgifteopbrengsten van mobiele aanbieders aan de hoge kant zijn, worden ze in de concurrentiestrijd
teruggegeven aan de mobiele bellers en daarmee ook aan vaste
bellers, die tenslotte bijna allemaal ook mobiele bellers zijn. Ten
tweede, onder symmetrische regulering zullen op termijn de
grootste aanbieders verder groeien, ten koste van de kleinere
aanbieders. Als er al gereguleerd ‘moet’ worden, dan is asymm-

ESB  16-6-2006

271

Auteurs