Ga direct naar de content

Langer werken: een prikkelend vraagstuk

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 21 2006

nationaal

Langer werken:
een prikkelend vraagstuk
W.A. Bruinshoofd en S.G. Grob
Beide auteurs zijn werkzaam bij De Nederlandsche Bank.
s.g.grob@dnb.nl

Financiële prikkels die in de pensioenvoorzieningen
besloten liggen, spelen een belangrijke rol bij de
pensioenbeslissing. Bovendien blijken drie op de vijf
Nederlanders te prikkelen om langer door te werken.

V

roegpensionering is duur. De vuistregel is dat bij een vol­
ledige pensioenopbouw de kosten van één jaar eerder stop­
pen met werken overeenkomen met circa acht procent van de
pensioenuitkering. Dat is het gevolg van een schaarbeweging: niet
alleen wordt een jaar minder premie afgedragen, het gespaarde
pensioenvermogen moet ook nog eens over een extra pensioen­
jaar worden uitgesmeerd .
De kosten van vroegpensionering werden en worden niet altijd
volledig doorberekend aan de gebruikers ervan, maar recentelijk
wordt men hier nadrukkelijker mee geconfronteerd. Gegeven het
geschetste kostenplaatje zal het weinig opzien baren dat er over het
algemeen minder gebruik gemaakt wordt van de vroegpensioen­
voorzieningen naarmate de kosten ervan sterker aan de gebruikers
worden doorberekend. In het eerste deel van dit artikel gaan we
hier uitgebreid op in aan de hand van een internationale vergelij­
king van pensioenvoorzieningen en het pensioenmoment.
De vuistregel is omgekeerd evenzeer van toepassing als
iemand een jaar langer door wil werken. Dan wordt er een jaar
langer premie ingelegd, terwijl het gespaarde pensioenvermogen
ook nog eens over één jaar minder hoeft te worden uitbetaald.
Hiermee kan een verhoging van de pensioenuitkering met acht
procent worden bekostigd. Ook deze opbrengsten van door­
werken worden pas sinds een aantal jaren (gedeeltelijk) aan de
langer werkenden doorgegeven. In het tweede deel van dit artikel
wordt aan de hand van een enquête onder Nederlandse huishou­
dens besproken of deze en andere motivaties Nederlanders kun­
nen bewegen tot langer doorwerken. De resultaten tonen dat drie
op de vijf respondenten op een of andere manier te bewegen zijn
om langer door te werken (Bruinshoofd & Grob, 2005).

Pensioenvoorzieningen en
het pensioenmoment

In pensioenvoorzieningen liggen prikkels op de arbeidsaan­
bodbeslissing van ouderen opgesloten. Voorbeelden zijn de sta­
tutaire pensioengerechtigde leeftijd, het niveau van de uitkering
en de impliciete belasting op doorwerken. Tabel 1 toont een

Hierbij is gerekend met de fiscaal vriendelijke afdracht van premies en dito
behandeling van het pensioenvermogen. Zonder deze fiscale subsidie vallen
de kosten van vroegpensionering hoger uit.
Er is sprake van een impliciete belasting op doorwerken als de baten van doorwerken niet of onvolledig aan het individu worden doorgegeven, of als de kosten
van vroegpensionering niet of onvolledig aan het individu worden doorberekend.

internationale vergelijking van deze kenmerken van de pensioen­
voorzieningen voor zeven landen. In de tabel zijn slechts
verplichte regelingen opgenomen. De bedrijfspensioenen in
Nederland en Zweden zijn vanwege hun quasi verplicht karakter
wel opgenomen, maar individuele besparingen niet. De laatste
zijn in de Verenigde Staten (VS) en het Verenigd Koninkrijk
(VK) echter een belangrijke vorm van pensioeninkomen, zodat
dit bij de interpretatie van tabel 1 in het achterhoofd gehouden
dient te worden. Verder is het niveau van de uitkering en de
impliciete belasting op doorwerken in de regeling gebaseerd op
het inkomen van een soort internationale Jan Modaal die een
volledig pensioen heeft opgebouwd. Dit vergroot de vergelijk­
baarheid van de cijfers tussen landen, maar gaat voorbij aan
herverdelende aspecten in de pensioenvoorzieningen.
Ondanks deze beperkingen levert de internationale verge­
lijking een aantal interessante inzichten op. In de eerste plaats
valt op dat zowel in Frankrijk als in het VK geen aparte regeling
voor vroegpensionering bestaat. Het essentiële verschil vormt
echter de statutaire pensioengerechtigde leeftijd: slechts 60 jaar
in Frankrijk tegen 65 jaar in het VK (voor mannen). Ten tweede
valt op dat de uitkeringsniveaus voor (vervroegde) pensionering
in de VS en het VK in vergelijking met het Europese vasteland
aanzienlijk lager zijn. Daarnaast bestaat in de VS een bescheiden
impliciete subsidie op doorwerken, terwijl in Nederland, Italië
en Zweden doorwerken via de pensioenregeling impliciet wordt
belast. In Duitsland is de impliciete belasting nul, dat wil zeg­
gen dat de lasten/lusten van eerder stoppen/langer doorwerken
volledig voor rekening komen van het individu. Alles overziend
zijn de pensioenvoorzieningen ruimhartiger op het Europese
vasteland in vergelijking met die in de Angelsaksische landen.
Deze verschillen in de institutionele opzet vinden we ruw­
weg terug in het aantal werkzame 55-plussers en de gemiddelde
effectieve uittreedleeftijd. Zo werkt op het Europese vasteland
minder dan de helft van de 55-plussers en in Italië zelfs minder
dan een derde. In de Angelsaksische landen is dezelfde verhou­
ding ongeveer drie op vijf. Op het Europese vasteland treedt
men gemiddeld genomen ook al rond de zestigste verjaardag uit
Denk hierbij aan de Nederlandse AOW-uitkering; deze heeft een herverdelend effect omdat zij voor mensen met een hoog inkomen een kleiner deel
van het inkomen vervangt dan dat voor mensen met een laag inkomen het
geval is.

ESB  21-4-2006

175

nationaal
Tabel 1. Pensioenvoorzieningen en het pensioenmoment

bij regulier
pensioen a)
leeftijd
Nederland
Duitsland
Frankrijk
Italië
Zweden
Verenigd Koninkrijk
Verenigde Staten

65
65
60
65
65
65 e)
65 f)

bij vroegst mogelijke
pensioendatum a)

uitkering b)

leeftijd

uitkering b)

92
77
77
97
82
40
47

60 d)
63
n.v.t.
57
61
n.v.t.
62

83 d)
68
n.v.t.
65
63
n.v.t.
40

percentage werkzame
55-64-jarigen
(in 2003)
impliciete belasting
op doorwerken c)
-82 d)
0
n.v.t.
-21
-41
n.v.t.
5

45,5
43,1
39,5
31,5
72,5
57,5
62,4

gemiddelde effectieve
uittreedleeftijd
(in 1999)
61,6
60,5
59,3
59,3
63,3
62,0
65,1

a) ijfers op basis van gegevens over pensioenvoorzieningen tot 2002 (Casey et al., 2003). In een aantal gevallen, waaronder Nederland,
C
is bij gebrek aan updates gebruik gemaakt van oudere informatie.
b) Pensioenuitkering uitgedrukt als percentage van het nettoloon.
c) Verandering in het pensioenvermogen als gevolg van één jaar langer doorwerken, uitgedrukt als percentage van het loon.
d) Heeft betrekking op de klassieke VUT-regelingen.
e) Geldt voor mannen, 60 jaar voor vrouwen.
f) Wordt geleidelijk opgetrokken tot 67 jaar in 2022.
Bronnen: Casey et al. (2003) en OECD (2004)

het arbeidsproces, twee jaar eerder dan in het VK en maar liefst
vijf jaar eerder dan in de VS. Dit is in overeenstemming met de
gedachte dat meer gebruik gemaakt wordt van vroegpensione­
ring naarmate de voorzieningen daarvoor ruimhartiger zijn.
De afwijkende bevindingen voor Zweden dienen ter illustratie
van het feit dat het pensioenmoment niet alleen afhangt van de
ruimhartigheid van de pensioenvoorzieningen, maar bijvoorbeeld
ook van alternatieve uittreedroutes zoals arbeidsongeschiktheid
of werkloosheid.

De positie van Nederland

Met het oog op de vergrijzing is het wenselijk dat mensen
langer doorwerken in plaats van met vervroegd pensioen
gaan. In dat opzicht scoort Nederland met een gemiddelde
uittreedleeftijd van 61,6 jaar in internationaal opzicht nog niet
zo slecht. Dit cijfer verhult wel de flinke schommeling die deze
effectieve pensioenleeftijd in Nederland de afgelopen decennia
heeft vertoond. Vanaf een niveau van circa 61,5 jaar begin jaren
zeventig nam deze leeftijd gestaag af tot een dieptepunt van
ongeveer 58,5 jaar halverwege de jaren tachtig. Sindsdien is zij
weer geleidelijk toegenomen, zodat we rond de eeuwwisseling
ruwweg terug zijn bij de stand van begin jaren zeventig. Het is
interessant om deze schommeling te bezien tegen de achter­
grond van één van de meest prominente ontwikkelingen in de
voorzieningen voor vroegpensioen in dezelfde periode, namelijk
de opkomst en de ondergang van de omslaggefinancierde VUT.
In de economisch magere jaren na de twee oliecrises werd deze
regeling in het leven geroepen als remedie tegen de jeugdwerk­
loosheid. Zij stond oudere werknemers eerder uittreden toe
zonder evenredige korting op de uitkering. Dit bleek een sterke
stimulans tot zo vroeg mogelijk uittreden: volgens tabel 1 kwam
bij één jaar langer doorwerken de omvang van de dan gemiste
VUT-uitkering overeen met 82 procent van het in dat jaar ver­
diende loon. Geen wonder dat de VUT zo populair werd dat ze
deels aan haar eigen succes ten onder is gegaan. Met het toe­
nemende besef bij jongeren, dat ze er waarschijnlijk nooit voor
in aanmerking zouden komen, groeide de druk om de VUT
geleidelijk te vervangen door een kapitaalgedekt prepensioen.

Onder andere omdat dan meer mensen bijdragen aan de vergrijzing­
gerelateerde toename van de kosten van de gezondheidszorg.

176

ESB  21-4-2006

Deze overgang heeft belangrijke prikkels voor vervroegde pen­
sionering weggenomen – men moet nu bijvoorbeeld zelf sparen
voor het eigen prepensioen – en valt grotendeels samen met de
toename van de effectieve pensioenleeftijd.

Nederlandse enquêteresultaten

De resultaten van de internationale vergelijking suggereren
dus dat de financiële prikkels, die in de pensioenregelingen zelf
liggen opgesloten, een belangrijke rol spelen bij de individuele
beslissing betreffende de daadwerkelijke uittreedleeftijd. We heb­
ben de proef op de som genomen en aan het DNB Household
Panel de vraag voorgelegd of men zou overwegen om langer
door te werken a) als daar een hogere pensioenuitkering tegen­
over staat, b) als dat een hoger nettoloon oplevert, c) als de
omgeving daarom vraagt, d) als doorwerken in deeltijd mogelijk
is of e) om een andere reden door de respondent zelf toe te lich­
ten. De respondenten werd gevraagd om de rangorde van de ver­
schillende opties aan te geven en een schatting te maken van de
toegenomen arbeidsdeelname waartoe de betreffende optie zou
leiden. De resultaten zijn weergegeven in tabel 2.
Ten eerste kunnen we vaststellen dat drie op de vijf responden­
ten op de een of andere manier te stimuleren zijn om langer door
te werken. Financiële prikkels (optie a en b) spelen daarbij een
grote rol, voor eenentwintig procent van de respondenten vormen
zij de belangrijkste prikkel om langer door te werken. Daarnaast
is opzienbarend dat negentien procent van de respondenten
alleen al bereid is om langer door te werken als dat in deeltijd
zou kunnen. Andere overwegingen zijn voor veertien procent
van de respondenten het belangrijkst waarbij plezier in het werk
een vaak genoemde reden is. Doorwerken omdat men er op het
werk om vraagt is relatief impopulair. Financiële prikkels vormen
voor drie op de vijf respondenten één van de drie belangrijkste
opties waarbij men bereid zou zijn om langer door te werken.
Hierbij toont het panel zich iets gevoeliger voor een onmiddellijke
beloning (optie b) dan voor een uitgestelde beloning (optie a). In
deeltijd werken noemt bijna twee op de vijf respondenten als één
van de drie opties waardoor men langer zou doorwerken.
Het DNB Household panel bestaat uit circa 2.000 gezinnen die regelmatig
door CentER-data in Tilburg een vaste vragenlijst voorgelegd krijgen met
gedetailleerde vragen betreffende hun financiële situatie in de ruimste zin
van het woord.

nationaal
Tabel 2. Preferenties voor langer doorwerken

wil respondent
doorwerken?

gemiddelde winst (in
jaren uitstel pensioen)a)

1e
2e
3e 1e t/m 3e
keus keus keus
keus
a) a, voor hoger
j
pensioen
b) a, voor hoger
j
nettoloon
c) ja, voor collega’s
d) ja, in deeltijd
e) anders b)
nee

respons
(in % van het totaal)

totaal

9

11

9

29

1,1

12

13

7

32

1,3

6
19
14
39

7
12
17

6
5
18

19
36
14

0,8
1,5
0,6

a) e gemiddelde winst is uitgedrukt als het onconditionele aantal jaren
D
dat het panel het pensioen uitstelt vanwege de gegeven motivatie; dat
wil zeggen het product van de kans dat men voor de gegeven motivatie
bereid is door te werken en het gemiddelde aantal jaren dat men
aangeeft door te willen werken.
b) ls tweede en derde keuze was de antwoordoptie ‘anders’ niet meer
A
mogelijk.

Hoe lang is het panel bereid om zijn pensionering door de
verschillende opties uit te stellen? In deeltijd is het panel bereid
om anderhalf jaar langer door te werken. Verder toont het
panel zich bereid om tegen een hoger nettoloon 1,3 jaar langer
te werken. Deze beide effecten kunnen worden nagestreefd
door middel van het (verder) mogelijk maken van deeltijdpen­
sionering. Deeltijdpensionering in combinatie met het stopzet­
ten van de pensioenopbouw lijkt in dit opzicht een voor de hand
liggende optie. Dan hoeft namelijk geen pensioenpremie meer
afgedragen te worden en deze kostenbesparing kan geheel of
gedeeltelijk worden ingezet om het nettoloon van de werknemer
te verhogen. Daarnaast toont tabel 2 dat het panel bereid is om
gemiddeld 1,1 jaar langer te werken voor een hogere pensioen­
uitkering. Deze prikkel kan bijvoorbeeld worden vormgegeven
door de baten van langer doorwerken sterker aan het individu te
doen toekomen.
De resultaten suggereren dat in Nederland langer door­
werken in belangrijke mate gestimuleerd kan worden door het
aanbrengen van meer financiële prikkels in de pensioenregeling
zelf in combinatie met flexibilisering van de uittreedleeftijd,
vooral het (verder) mogelijk maken van deeltijdpensioen. In dit
kader is de recente overgang van eindloonregelingen naar mid­
delloonregelingen een verbetering, aangezien in de laatste niet
meer disproportioneel op de pensioenuitkering wordt gekort
bij een geringer loon aan het einde van de loopbaan (bijvoor­
beeld door werken in deeltijd). Een bijkomend voordeel van
het op individueel niveau meer in overeenstemming brengen
van de kosten en baten van de pensioenbeslissing is dat dit het
kostenbewustzijn bij het publiek ten aanzien van (vervroegde)
pensionering zal vergroten. En dat is wenselijk. Evenals eerder
onderzoek met behulp van het DNB Household Survey (Van Els
et al., 2004) tonen ook onze resultaten namelijk dat het gemid­
delde kennisniveau rondom het eigen pensioen te wensen over­
laat. Dit laatste impliceert dat als men de financiële prikkels op
het arbeidsaanbod in pensioenregelingen wil verbeteren dit ook
gepaard dient te gaan met een doordachte communicatiestra­
tegie, wil men het gewenste effect kunnen sorteren. Ten slotte
ondersteunt het belang dat respondenten aan de financiële prik­
kel toekennen de verwachting dat de afschaffing van de fiscale
Het panel verwacht – zonder de opties – gemiddeld met 62,1 jaar met
pensioen te gaan.
Bij deze optie is het fulltime equivalent geringer, maar niet precies aan te geven.

faciliteit voor het prepensioen dan wel VUT alleen al door het
kostenverhogende aspect ervan wel degelijk in een verdere toe­
name van de effectieve pensioenleeftijd zal resulteren.

Een verdelingsvraagstuk bij
pensioenherzieningen?

Overigens is in tabel 2 ook te zien dat twee op vijf respon­
denten aangeven op geen enkele manier tot langer werken
bereid te zijn. Dit resultaat wordt bevestigd door de antwoorden
op een andere enquêtevraag, namelijk hoe men denkt een verso­
bering in de pensioenregeling op te vangen, waarbij de volledige
pensioenopbouw in veertig jaar in plaats van vijfendertig jaar
zal plaats vinden. Zesendertig procent van de respondenten
waren van plan om deze achteruitgang geheel te aanvaarden en
niet (gedeeltelijk) te compenseren met langer doorwerken. Dit
vermogenseffect is overigens niet voor alle respondenten gelijk.
Nadere (logit) analyse laat zien dat voornamelijk vermogende
respondenten met een relatief hoog inkomen kiezen voor een
lagere pensioenuitkering. Langer doorwerken wordt juist relatief
vaak gekozen door minder vermogende respondenten met een
relatief laag inkomen en een mentaal lichte baan. In het omge­
keerde geval, bij de spiegelbeeldige verbetering van de pensioen­
regeling (opbouw in vijfendertig jaar in plaats van veertig jaar)
zijn het ook vooral de minder vermogende respondenten met
lagere inkomens die een dergelijke toename in het pensioenver­
mogen vertaald wilden zien in een hogere uitkering in plaats
van eerder stoppen met werken. De resultaten wijzen erop dat
herzieningen van pensioenregelingen ook gepaard zullen gaan
met verdelingsvraagstukken.

Conclusies

In vergelijking met de grote EMU-landen Duitsland, Frankrijk
en Italië scoort Nederland nog niet zo slecht met betrekking
tot de effectieve uittredingsleeftijd en de participatiegraad van
55-plussers. De cijfers voor de VS, het VK en Zweden tonen
echter, dat nog veel verbetering mogelijk is. De institutionele ver­
gelijking van de verstorende prikkels die in de huidige pensioen­
regeling opgesloten zitten, wijzen op een verband tussen de
omvang van die prikkels en de arbeidsparticipatie van ouderen.
Ook wat pensioenen betreft is men dus niet graag een dief van de
eigen portemonnee. Een enquête onder tweeduizend Nederlandse
huishoudens bevestigt het vermoeden dat financiële prikkels een
belangrijke rol spelen bij de individuele bepaling van het pensioen­
moment. Van de respondenten geeft zestig procent aan op een
of andere manier te stimuleren te zijn om langer door te werken.
Het meeste resultaat verwachten we van een combinatiestrategie
van flexibilisering, vooral het (verder) mogelijk maken van deel­
tijdpensioen, en de versterking van het principe van loon (respec­
tievelijk pensioen) naar werken in de pensioenregelingen. n
Allard Bruinshoofd en Sybille Grob

Literatuur
Bruinshoofd, W.A. & S.G. Grob (2005) Arbeidsparticipatie van ouderen:
Microfinanciële motivaties en beleidsaspecten. DNB Occasional Studies
3(1). Amsterdam: DNB
Casey, B., H. Oxley, E. Whitehouse, P. Antolin, R. Duval & W. Leibfritz (2003)
Policies for an ageing society: recent measures and areas for further reform
OECD Economics Department Working Paper 369. Parijs: OECD.
Els, P.J.A. van, W.A. van den End & M.C.J. van Rooij (2004) Pensions and public
opinion: a survey among Dutch households, De Economist 152, 101-116.
OECD (2004), Labour Force Statistics 2003. Parijs: OECD.

ESB  21-4-2006

177

Auteurs