Ga direct naar de content

Clusters, agglomeratie en productiviteit

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 4 2005

e c o n o m i s c h e g ro ei

Clusters, agglomeratie
en productiviteit
J. Oosterhaven en L. Broersma
De auteurs zijn werkzaam als ruimtelijk
econoom aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Bertus Talsma verleende belangrijke
rekenkundige en grafische ondersteuning.
j.oosterhaven@rug.nl

Cluster- en agglomeratievorming hebben een positief effect op het
niveau van de regionale arbeidsproductiviteit, terwijl het effect op de
verdere groei overwegend negatief is. Verschillen in productiviteit zijn
deels het gevolg van rationele ondernemersreacties op (factor)prijsverschillen. Voorzover deze een afspiegeling zijn van maatschappelijke kosten­verschillen, is er geen reden voor beleidsinterventie.

V

Complex ruimtelijk patroon

olgens het Lissabon-akkoord moet de Europese Unie tegen
2010 de meest productieve en meest concurrerende economie ter wereld zijn. Het kabinet wil daar een bijdrage aan leveren door een vergroting van het innovatieve vermogen van het
Nederlandse bedrijfs­leven, onder andere door een concentratie
van het beleid op een beperkt aantal clusters. Daarnaast beoogt
het kabinet een vergroting van het concurrentievermogen van de
Nederlandse economie door loonmatiging en door deregulering
van onder andere de arbeidsmarkt. Ook in het ruimtelijk beleid is
het roer om. Het regionale beleid voor het noorden wordt verruild
voor een beleid gericht op innovatieve clusters in een beperkt aantal regio’s (MEZ, 2004). De vraag is of een concentratie van beleid
op een beperkt aantal clusters en regio’s inderdaad een bijdrage
levert aan een meer productieve en meer concurrerende economie. Hierop proberen we een antwoord te geven door een analyse
van en een verklaring voor de verschillen in de arbeidsproductiviteit tussen veertig regio’s in Nederland over de periode 1990-2002.
Figuur 1. Toegevoegde waarde 1990-2002, regionale groei in %
afwijking van nationale groei, nominaal jaarlijks

488

Aan het begin van deze ­periode was het niveau van de arbeidsproductiviteit hoog in alle haven­regio’s, in de noordvleugel en
zuidvleugel van de Randstad, en in Noord-Friesland en ZuidoostDrenthe (zie Broersma & Oosterhaven, 2004). De groei van productie en werkgelegenheid concentreerde zich langs de A2 van
Amsterdam tot Eindhoven en langs de A6/A7 van Amsterdam
tot Heerenveen en Drachten, terwijl die groei in ZeeuwsVlaanderen, IJmond en Delfzijl fors bij de nationale groei achterbleef (zie figuur 1). Het verschil tussen de productie- en werk­
gelegenheidsgroei geeft de groei van de arbeidsproductiviteit,
die zich vooral in het midden van het land en in Zuid-Limburg
concentreerde (zie figuur 2). De eerste conclusie is dan ook dat
een absolute groei van de economie in een regio niet zonder meer
gelijk op gaat met een groei van de productiviteit.
De verschillen in productiviteitsgroei zijn overigens beperkt en
daarom zijn de regionale niveauverschillen niet echt veranderd.
Figuur 2. Arbeidsproductiviteit 1990-2002, regionale groei in %
afwijking van nationale groei, nominaal jaarlijks

ESB  4-11-2005

economische groei

Wel zijn de regionale verschillen binnen Nederland wat kleiner
geworden, zulks in tegenstelling tot een aantal andere Europese
landen (zie Gardiner et al., 2004); maar dat is vooral het geval
omdat het zeer hoge productiviteits­niveau in de drie kleinere
havenregio’s vergeleken met het landelijke gemiddelde is gedaald.
Daarnaast is de productiviteitsgroei in de inter­mediaire zone rond
de Randstad ten opzichte van het landelijke gemiddelde gedaald
(vooral boven het Noordzeekanaal) en is het niveau in Utrecht
verder op het landelijke gemiddelde uitgelopen (zie figuur 3).

Sommige verschillen gewenst

De standaardtheorie geeft aan dat verschillen in het niveau
en de groei van de arbeids­productiviteit binnen eenzelfde
sector in de eerste plaats moeten worden verklaard uit de winst­
maximerende reactie van bedrijven op regionale verschillen in
(factor)prijzen. Daarnaast verklaren diezelfde (factor)prijsvers
chillen, naast verschillen in afstand ten opzichte van de belangrijkste afzetmarkten, ook de locatie en concentratie van bepaalde sectoren in bepaalde regio’s en de daarmee samen­hangende
regionale verschillen in de sectorstructuur.
Dit betekent dat een lage arbeids­productiviteit niet zonder
meer als verontrustend moet worden gezien en op zich nog geen
reden vormt voor beleids­interventie. Zo kunnen lage regionale
lonen leidden tot een rationele keuze voor een lage kapitaal/
arbeid-ratio per sector en resulteren in een sectorstructuur met
veel sectoren met lage kapitaal/arbeid-ratio’s. Beide verklaren
dan een lage arbeidsproductiviteit.
Ruimtelijk economische theorieën geven daarop aanvullend
aan dat verschillen in arbeidsproductiviteit ook hun oorzaak
kunnen vinden in de ruimtelijke concentratie van het totaal aan
bedrijven (agglomeratie­voordelen), in de ruimtelijke concentratie van clusters van onderling samen­hangende bedrijvigheid
(lokalisatievoordelen) en in de aanwezigheid van een gediversifieerde economie (urbanisatievoordelen) (zie Van Oort,
2004). Tenslotte worden regionale verschillen in de kwaliteit van
arbeid, in investeringen in r&d en in de mate van concurrentie
in de literatuur nog als verklarende variabelen genoemd.
Figuur 3. Arbeidsproductiviteit 2002, regionaal niveau in % afwijking
van nationaal niveau

Sectorstructuur en clustereffecten

Het meten van de reactie van ondernemers op verschillen
in (factor)prijzen is in Nederland praktisch onmogelijk, omdat
er geen systematische informatie over regionale verschillen in
lonen en prijzen voorhanden is. Het effect van verschillen in
(factor)prijzen kan echter worden benaderd door verschillen in
regionale kapitaal/arbeid-ratio’s en de regionale sectorstructuur.
Het vinden van een goede maat voor verschillen in sectorstructuur is lastig en wordt vaak opgelost door middel van een
decompositie analyse. Oosterhaven en Van Loon (1979) laten
zien dat voor een interregionaal vergelijkende studie alleen de
volgende decompositie is toegestaan:
• sectorstructuur-component, die aangeeft of de nationaal
goed scorende sectoren in de regio zijn ondervertegenwoordigd of oververtegenwoordigd;
• cluster-component, die aangeeft of de regionaal over­vertegen­
woordigde sectoren het beter doen dan landelijk en/of de
ondervertegenwoordigde sectoren juist slechter;
• regionale component, die aangeeft of de (nationaal gewogen)
gemiddelde sector het regionaal beter of slechter doet dan
landelijk.
Deze decompositie heeft als bijkomend voordeel dat de extra
tweede component een ideale indicatie van lokalisatievoordelen geeft. In de literatuur beperkt de statistische verklaring
van regionale verschillen zich meestal tot een verklaring van
de verschillen in de derde – voor sectorstructuur verschillen
gezuiverde – regionale component. In afwijking hiervan worden de eerste twee componenten door ons juist aan de statische
analyse toegevoegd om te toetsen of ze een significante bijdrage
leveren in plaats van daar domweg vanuit te gaan.
Ook de directe toetsing van het belang van agglomeratievoordelen is lastig, omdat daarvoor alleen indirecte indicatoren
beschikbaar zijn, die onderling ook nog in sterke mate samenhangen. Door de selectie van de ongecorreleerde variabelen kon
toch een verrassende bijdrage van de baandichtheid als indicatie
van agglomeratie­voordelen worden vastgesteld. Hetzelfde geldt
voor het eveneens lastig te operationaliseren begrip urbanisatievoordelen; hier benaderd door diversiteit gemeten als de mate
van overeen­komst tussen de regionale en de nationale sectorstructuur op het niveau van een 21-tal sectoren.
Tabel 1 vat de belangrijkste statistische resultaten van het
onderzoek samen. Voor de onderzochte periode kon ongeveer
driekwart van de 480 (jaarlijkse en regionale) niveau­verschillen
worden verklaard en ongeveer tweederde van de 440 groei­
verschillen.

Agglomeratie: voor- en nadelen

In de eerste plaats blijken, geheel naar verwachting, zowel de
kapitaal/arbeid-ratio als de sectorstructuur, als plaatsvervangende variabelen voor regionale verschillen in (factor)prijzen, een
zeer significante bijdrage te leveren aan zowel de verklaring van
de verschillen in het niveau als de verschillen in de groei van de
arbeidsproductiviteit. De bijdrage aan de verklaarde niveauverschillen is 29% en die aan de groeiverschillen 39%.
Interessanter is de bijdrage van de regionale baandichtheid, die
zo’n 24% van de verklaarde niveauverschillen voor haar rekening
Deze percentages zijn berekend door de regressiecoëfficiënten uit tabel 1
te vermenigvuldigen met de gemiddelde absolute afwijking in de desbetreffende verklarende variabele.

ESB  4-11-2005

489

e c o n o m i s c h e g ro ei
Tabel 1. Verklaring regionale arbeidsproductiviteit, 1990-2001a

niveauverschillen

groeiverschillen

constante

0,012
(0,907)

0,001
(0,660)

kapitaal/arbeid ratio (c.q. groei K/L-ratio)

0,310
(8,379)

0,127
(7,340)

sectorstructuur-component
(c.q. groei sector­structuur-component)

0,677
(4,008)

0,763
(5,339)

cluster-component
(c.q. groei in cluster-component)

0,462
(2,969)

0,591
(7,531)

baandichtheid eigen regio

0,050
(6,576)

-0,004
(-4,561)

-0,028
(-3,619)

0,002
(2,132)

baandichtheid omliggende regio’s
sectorale diversiteit
aandeel lager opgeleide werkenden

0,214
(2,542)
-0,115
(-4,458)

r&d als % toegevoegde waarde (vertraagd)
aantal waarnemingen
aangepaste R-kwadraat

0,001
(1,563)
480
0,734

440
0,685

a. lle variabelen zijn gemeten in %(-punt) afwijking t.o.v. het nationale gemiddelde.
A
De t-waarden, robuust voor autocorrelatie en heteroskedasticiteit, staan tussen
haakjes en zijn significant voor 95% als |t| > 1,96 en voor 99% als |t| > 2,33.

neemt en zo’n 22% van de groei­verschillen. Het effect op het productiviteitsniveau is naar verwachting positief (dus agglomeratie­
voordelen) en is van eenzelfde orde van grootte als in vergelijkbaar internationaal onderzoek (Ciocone, 2002): een verdubbeling
van het aantal banen leidt tot 5% hogere arbeidsproductiviteit.
Het effect van baandichtheid op de productiviteits­groei is echter
significant negatief (dus agglomeratie­nadelen). De ruimtelijke
concentratie van economische activiteiten blijkt dus een positief
effect te hebben op het niveau van de arbeids­productiviteit en
tegelijkertijd remmend te werken op de verdere groei daarvan.
Direct daarmee samenhangend is dat het effect van de baandichtheid in omliggende regio’s juist negatief uitpakt voor wat
betreft het niveau en positief voor wat betreft de verdere groei van
de arbeids­productiviteit. Toch is deze verrassende uitkomst heel
goed te duiden. Indien een regio wordt omringd door regio’s met
veel eigen bedrijvig­heid, dan zullen de potentiële voordelen van
de concentratie van economische activiteiten, zoals kennisuitwisseling en dergelijke, niet tot de eigen regio beperkt blijven, maar
met de omliggende regio’s moeten worden gedeeld. Dit resulteert
in een lager niveau voor de eigen arbeidsproductiviteit.
De groei van de eigen productiviteit wordt daarentegen
juist bevorderd door een hoge baandichtheid in de omliggende
regio’s, omdat de kosten van de hoge baandichtheid de verdere
groei van de productiviteit juist daar ontmoedigt. Of een verdere concentratie van bedrijvigheid met het oog op de productiviteit gewenst is, wordt daarom bepaald door de vraag of er sprake
is van echte (maatschappelijke) kosten (agglomeratie­nadelen) of
dat er sprake is van door beleid geïnduceerde kosten.
Ook de ruimtelijke concentratie van individuele sectoren
blijkt van belang, maar veel minder dan die van het totaal van
alle sectoren. De bijdrage van de cluster-component aan de verklaring van regionale niveauverschillen is 6% en voor de groei­
verschillen is die 12%. De bijdrage aan het productiviteitsniveau
is overwegend positief (dus cluster­voordelen), maar de bijdrage
aan de productiviteitsgroei over alle regio’s te samen is nihil (de
cluster­voordelen en -nadelen voor verschillende regio’s com­
penseren elkaar).
490

ESB  4-11-2005

In contrast hiermee blijkt de mate van diversiteit in de
sectorstructuur een klein positief effect op het productiviteitsniveau te hebben, maar niet meer op de verdere groei ervan.
Daarnaast blijkt het opleidingniveau het verwachte positieve
effect te hebben op het niveau van de productiviteit. Ten slotte
heeft een meer dan gemiddelde omvang van de r&d-uitgaven nog een zwak positief effect op de groei van de arbeids­
productiviteit.

Beleidsconclusies

De vraag is in hoeverre de gevonden verbanden zijn te
gebruiken voor het bepalen van het beleid. Het is daarbij van
belang om goed in het oog te houden dat regionale verschillen
in productiviteit voor een belangrijk deel het gevolg zijn van
de rationele reacties van ondernemers op regionaal verschillende (factor)prijzen en (factor)prijs­ontwikkelingen. Voor zover
deze een goede afspiegeling zijn van regionale verschillen in
de onderliggende (maatschappelijke) kosten is er weinig reden
voor ingrijpen.
Voor zover er sprake is van een slechte afspiegeling, kan dit
zowel het gevolg zijn van marktfalen als van overheidsfalen. Als
er bijvoorbeeld op de arbeidsmarkt of op de woning­markt sprake is van overheidsfalen, dat vormt dat falen het aanknopings­
punt voor het bijstellen van beleid. Een verkrappende regionale
arbeidsmarkt zou bijvoorbeeld veel meer dan nu (met enkel
nationale cao’s) het geval is, moeten kunnen leiden tot regio­
specifieke loonstijgingen, die op termijn zouden kunnen leiden
tot een regio­specifieke stijging van de arbeidsproductiviteit.
Het vastgestelde negatieve verband tussen baandichtheid en
de groei van regionale productiviteit kan een afspiegeling zijn
van de rationele reactie van ondernemers op de stijgende (grond
en congestie) kosten van ruimtelijke concentratie en dan duidt
dat verband op het bestaan van belangrijke agglomeratienadelen, die een verdere concentratie van economische activiteiten
onwenselijk maken. Anderzijds kan er echter ook sprake zijn
van het achterblijven van maatschappelijk rendabele investeringen in verschillende typen (kennis- en andere) infrastructuur.
Nader onderzoek is nodig om aan te geven of er sprake is van
verkeerd overheids­ingrijpen in de regionale prijsvorming, van
onderinvesteringen of wellicht zelfs van overinvesteringen in
infrastructuur (zie ook Oosterhaven et al., 2005). Pas met deze
extra kennis kan een verantwoorde conclusie worden getrokken met betrekking tot wenselijkheid van de selectiviteit van het
voor­genomen beleid met betrekking tot de te stimuleren regio’s
en clusters. â– 
Jan Oosterhaven en Lourens Broersma
Dit artikel is gebaseerd op een onderzoek voor het Ministerie van Economische
Zaken (Broersma & Oosterhaven, 2004).

Literatuur
Broersma, L. & J. Oosterhaven (2004) Regionale Arbeidsproductiviteit: Niveau,
Groei en Verklaring. Den Haag: Ministerie van Economische Zaken.
Ciccone, A. (2002) Agglomeration Effects in Europe. European Economic
Review, 46, 213-227.
Gardiner, B., R. Martin & P. Tyler (2004) Competitiveness, Productivity and
Economic Growth across European Regions. Regional Studies 38: 1045-67.
MEZ (2004) Pieken in de Delta. Den Haag: Ministerie van Economische Zaken.
Oosterhaven, J. & J. van Loon (1979) Sectoral Structure and Regional Wage
Differentials. Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 70, 3-15.
Oosterhaven, J., C.C. Koopmans & J.P. Elhorst (2005) Indirecte effecten van
beleid: lastig, maar belangrijk. ESB, 29 juli, 335-337.

Auteurs