Ga direct naar de content

Topinkomensaandelen in de twintigste eeuw

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 7 2005

i n k o m e n s v e rd e l i n g

Topinkomensaandelen in
de twintigste eeuw
E.R. Afman en W. Salverda
Beide auteurs zijn verbonden aan het
Amsterdams Instituut voor ArbeidsStudies (AIAS)
van de Universiteit van Amsterdam.
Zij danken David Hollanders voor commentaar
en Joop Hartog voor onderzoekgegevens.
e.r.afman@uva.nl

Analyse van de top van de inkomensverdeling toont een
sterke daling van de inkomensongelijkheid in Nederland
gedurende de twintigste eeuw. Verschuivingen tussen
inkomen uit kapitaal en arbeid spelen een belangrijke rol.

T

opinkomens staan in de schijnwerpers. De Nederlandse
economie groeit nauwelijks, maar de beloning van topbestuurders stijgt met dubbele cijfers. Leidt deze ongelijke ontwikkeling tot ombuiging van een historische trend naar meer
gelijkheid? We onderzoeken hier die trend over de periode
1914-1999.1 Omdat de gegevens aanvankelijk beperkt zijn,
meten wij de ongelijkheid als het aandeel van de hoogste inkomens in alle inkomens: de top 10%, 5% en 1% (zie tekstkader).
Grote veranderingen in de inkomensverdeling treden niet in
kort tijdsbestek op. Deze analyse maakt gebruik van statistieken
die zijn gebaseerd op de jaarlijkse aangifte inkomstenbelastingen.
Vanaf de allereerste aanslag op 1 mei 1915 beslaan deze gegevens
het grootse gedeelte van de twintigste eeuw. Deze langetermijnbenadering maakt het goed mogelijk om episodes van toenemende
en afnemende inkomensongelijkheid te onderscheiden.

Grote delen van de inkomensverdeling
worden gedomineerd door
institutioneel bepaalde overdrachten of
vastgelegde looninkomens
Een belangrijke beperking van deze gegevens is, dat vóór 1940
slechts een minderheid inkomstenbelasting afdroeg. Hierdoor
werd alleen de bovenkant van de inkomensverdeling goed waargenomen. Daarom concentreren wij ons hierop. Het bepalen van
topaandelen is natuurlijk slechts één manier om inkomensongelijkheid te meten, naast een scala aan ongelijkheidsmaatstaven
die de gehele verdeling in beschouwing nemen. De uitkomsten
zijn dan ook niet per se identiek. Wel impliceert een groter topaandeel ceteris paribus een ongelijkere verdeling. Al is het beeld
van de ongelijkheid dat hieruit oprijst misschien incompleet, het
is wel belangrijk en interessant. Behalve dat de lange-termijnontwikkeling in topinkomensaandelen achtergrond biedt aan de
actuele discussie omtrent topinkomens, wijkt ook de samenstel-

1 Dit onderzoek, uitgevoerd in samenwerking met Tony Atkinson (Oxford
University), is deel van internationaal onderzoek naar inkomensongelijkheid
en topinkomens, zie Salverda en Atkinson (2005) en diverse bijdragen in de
Journal of the European Economic Association, 3, 2/3 (april-mei 2005) en 4
(juni 2005).

444

ESB 7-10-2005

ling van het inkomen in de top sterk af van de rest van de verdeling. Grote delen van de inkomensverdeling worden gedomineerd door institutioneel bepaalde overdrachten of vastgelegde
looninkomens; de top kent een sterke dynamiek van inkomen uit
bezit en kapitaal, uit onderneming en uit loonarbeid.
Pen en Tinbergen (1976) noteerden een halvering van
de inkomensongelijkheid tussen 1938 en 1976. Hartog en
Veenbergen (1978) vonden tussen 1914 tot 1972 eveneens een
sterke nivellering. De recente ontwikkelingen zijn minder eenduidig. Goudswaard en Caminada (2001) vonden een toename
van de inkomensongelijkheid van (beschikbare) inkomens sinds
begin jaren tachtig met 25%. Ook Pen (2004: 313) sprak van
een “sterke denivellering aan het einde van de vorige eeuwâ€. De
OECD (2005) laat voor Nederland een Gini-coefficient zien die
zo’n negen procent stijgt tussen 1985 en 1995.2 De Gini’s die zijn
gepubliceerd door het CBS tonen een vlakker verloop.3 Bovenal
geldt echter dat gevolgtrekkingen op basis van ongelijkheidsindices als de Gini-coëfficiënt een zeer delicate bezigheid zijn:
de keuze van populatie of inkomensconcept (of veranderingen
in definities) zijn vaak van grote invloed op het eindresultaat.
Atkinson en Brandolini (2001) bespreken de Nederlandse casus
in detail. Al met al reden te meer om een stap terug te gaan en
op uniforme wijze de ruwe gegevens van het CBS te analyseren.

Data
Met de invoering van directe inkomensbelasting op 1 mei
1915 werd voor het eerst informatie vergaard over het totale
inkomen van belastingbetalers (voordien werd belasting rechtstreeks bij de bron van inkomen of bezit geheven en werd het
inkomen dus niet bij de ontvanger gemeten). Sindsdien publiceert het CBS de verdeling van het aantal belastingbetalers naar
inkomensklasse, hun totale inkomen (fiscaal inkomen en belaste
ontvangen overdrachten) en de betaalde belasting. De belastingbetaler of ‘belastingeenheid’ staat in Nederland voor een duurzaam samenlevend paar, een alleenstaande of een inwonende

2 De Gini is een veelgebruikte maatstaf voor inkomensongelijkheid die varieert
tussen 0 (volledig gelijke verdeling) en 1 (maximaal ongelijk).
3 www.statline.cbs.nl/StatWeb/table.asp?PA=70759ned&D1=4,17&D2=0&D3
=(l-11)-l&DM=SLNL&LA=nl

inkomensverdeling

(ouder dan vijftien jaar) met een onafhankelijk inkomen. De
statistieken van het CBS hebben in de top van de indeling meer
detail: boven een bepaalde inkomensgrens worden alle belastingbetalers integraal geteld, daaronder betreft het een steekproef.
Sinds 1981 presenteert het CBS de gegevens op basis van huishoudens en niet langer van belastingbetalers. Voor de jongste
decennia hebben wij daarom met behulp van het door het CBS
gecreëerde microdatabestand Inkomenspanelonderzoek (IPO)
het concept van de belastingeenheid gereconstrueerd.
Wegens de herkomst in de belastingaangifte hebben de gegevens wel enkele bezwaren. Genoemd is de beperkte dekking in
vroege jaren. Daarnaast kunnen belastingaangiftes zijn beïnvloed door belastingarbitrage of omzeiling, terwijl niet-belaste
inkomens aan statistische observatie zijn onttrokken. Dit betreft
bijvoorbeeld bonussen in de vorm van optie- of aandelenpakketten. Daar staat tegenover dat de fiscus met een uitgebreid
apparaat zo goed mogelijk het inkomen uit belaste economische
activiteit meet, waardoor de gegevens zich in positieve zin kunnen onderscheiden van enquêtes of andere databronnen.

Methode
In dit artikel bepalen we de som van het inkomen van de
top 10% van de belastingeenheden, de top 5% en de top 1% als
percentage in het totale inkomen van alle belastingeenheden.
Vanwege de partiële dekking van de statistieken, zijn voor
totale populatie en totaal inkomen externe referentietotalen
bepaald uit bevolkingsstatistiek respectievelijk nationale rekeningen, c.q. daarop voor andere jaren gebaseerde ophogingen.
Met behulp van niet-lineaire interpolatie zijn vanuit de getabuleerde gegevens (1914-1975) de inkomensaandelen van de
topgroepen bepaald. Vanuit de IPO-microdata (1977-1999)
werden deze rechtstreeks vastgesteld.

minder sterk dan het aandeel van de top 1%. Nog markanter
is het beeld voor kleinere topgroepen. De top 0,1% – nu circa
negenduizend belastingeenheden – daalde van 9% rond 1920 tot
1% vanaf 1975 (Figuur 2). Dit impliceert een afname van negentig maal naar tien maal het gemiddelde inkomen.
Opmerkelijk is de stabiliteit sinds halverwege de jaren
zeventig. Uitgaande van de topaandelen bleef de inkomensverdeling over de laatste decennia van de vorige eeuw vrijwel
onveranderd. Dit beeld wordt bevestigd door de verdeling van het
besteedbaar inkomen4: ook hier blijven de topinkomensaandelen
constant over de laatste decennia.

Contrast tussen Angelsaksische en
Continentaal Europese ontwikkeling
In Figuur 2 is het inkomensaandeel in bruto inkomen van
de top 0.1% bijeengebracht voor vier landen: Nederland (NL),
het Verenigd Koninkrijk (VK), Frankrijk (F) en de Verenigde
Staten (VS). In alle landen treedt een opmerkelijk parallele
afname op tot halverwege de jaren zeventig. Daarna neemt in
het VK en de VS de inkomensongelijkheid sterk toe, in tegenstelling tot Nederland en Frankrijk.
Figuur 2. Aandeel top 0,1%, in totale bruto-inkomen in vier landen

14
12
10

Figuur 1 toont voor Nederland de ontwikkelingen in de aandelen van de top 10% van hoogste inkomens, de top 5% en de
top 1 %. Meteen valt op dat ze sterke afnamen vanaf het begin
tot circa 1975. De top 1%, bijvoorbeeld, streek rond 1920 meer
dan twintig procent van het relevante inkomen op, in 1977 nog
slechts zes procent. Opmerkelijk is het evenwijdig verloop van
de top 10% en de top 5%. Dit betekent dat de afname goeddeels
geconcentreerd is in het bovenste deel: de supertop. Het aandeel
van percentielen 90 tot 95 bleef nagenoeg stabiel over de gehele
periode. Binnen de supertop nam het aandeel van percentielen
95 tot 99 af na 1945 (van 16,5% tot 11%), maar aanmerkelijk
Figuur 1. Aandeel top 10%, top 5% en top 1%, in totaal van
bruto-inkomen, 1914 – 1999

��

�������

��
��
��
��

������

������

VS

6
4
2

De resultaten

VK

8

VS

NL

VK
Frankrijk

F

NL
0
1918 1928 1938 1948 1958 1968 1978 1988 1998
Bron: Atkinson en Salverda (2005)

Samenstelling topinkomens
Sinds 1952 geeft het CBS informatie over de samenstelling van het inkomen (loon en salaris, winst uit onderneming,
pensioenen, overdrachten, etcetera.) naar grootteklasse van het
inkomen. Dit maakt het mogelijk de bijdragen van verschillende
productiefactoren te analyseren.
Figuur 3 toont de bijdrage van het looninkomen voor de
drie topgroepen. In de top 10% vindt een opvallende verschuiving plaats: het totale inkomensaandeel daalt van 37% naar
28%, maar het aandeel van de lonen stijgt van 15 procentpunt
in 1952 tot bijna 23 in 1999. Duurzaam samenlevende tweeverdieners vormen samen één belastingeenheid. De stippellijn
geeft de onderlinge verdeling aan die vanaf 1977 bepaald kon
worden uit IPO. Het tweede inkomen speelt tegenwoordig een
belangrijke rol in de top van de inkomensverdeling en is grotendeels verantwoordelijk voor de stijging van het loonaandeel
van de top 10%.

��
�
����

����

����

����

����

����

����

����

����

����

4 Data voor 1959-1984 uit de studie van De Kleijn en Van de Stadt (1987) – die
eveneens de eenheid van belastingbetaler hebben gereconstrueerd – en
1977-1999 uit IPO (zie eerste tekstkader).

ESB 7-10-2005

445

i n k o m e n s v e rd e l i n g

Figuur 3. Looninkomen top 10%, top 1% en top 0,1%,
in procentpunten van het totale bruto-inkomen

25
20
top 10%

15

bijdrage tweede looninkomen

10
5 top 1%
top 0,1%
0

’52 ’55 ’58 ’61 ’64 ’67 ’70 ’73 ’76 ’79 ’82 ’85 ’88 ’91 ’94 ’97

Figuur 4. Cumulatieve compositie inkomensaandeel top 1%,
in procenten van totale bruto-inkomen, 1953-1998 a

14

aandeel in %

12
10
8
6
4
2

pensioen,
loon en salaris
inkomen uit
kapitaal

overige inkomsten
bijdrage tweede inkomen

inkomen uit
eigen onderneming

0
’52 ’57 ’59 ’64 ’67 ’73 ’77 ’85 ’90 ’92 ’94 ’96 ’98
a De tijdschaal is niet lineair.

Figuur 4 toont de volledige samenstelling van de top 1%.
Ook hier constateren we een duidelijk patroon. Terwijl de bijdrage van het looninkomen tot aan 1990 constant blijft, nemen
het kapitaalinkomen (dividend, rente en onroerend goed) en
het ondernemingsinkomen sterk af. In de eerste plaats wordt
dit veroorzaakt door een algemeen dalende rol van deze inkomens: tussen 1977 en 1999 daalde hun aandeel voor de hele
verdeling van 11 naar 8% van het totale inkomen. Opvallend is
dat de afname in top van de verdeling sterker is. Bestond anno
1977 nog 49% van het inkomen in de top 1% uit kapitaal- en
ondernemingsinkomen; anno 1999 was dit gehalveerd tot 25%.
Dit weerspiegelt mogelijk de spreiding van kapitaalbezit en de
popularisering van Beursplein 5, maar ook belastingarbitrage
ten gunste van de vennootschapsbelasting kan een belangrijke
rol spelen. In de laatste tien jaar steeg in de top 1% het looninkomen (mede door de groei van tweede inkomens), maar dit
leidde niet tot een groter inkomensaandeel van de top 1%. De
afname van het inkomen uit onderneming en bezit was namelijk
minstens zo krachtig.
Samenvattend leert de compositie van de top-inkomensaandelen dat inkomen uit kapitaal voor individuele belastingbetalers minder belangrijk is geworden in de decennia na de
Tweede Wereldoorlog. Daarnaast heeft er in de tweede helft
van de twintigste eeuw in de top van de verdeling een wisseling
plaatsgevonden tussen inkomen uit onderneming en inkomen
uit arbeid. Was tot aan de jaren zeventig het eerstgenoemde nog
dominant in de top van de inkomensverdeling, tegenwoordig
heeft zelfs in de top 1% het looninkomen de overhand.
446

ESB 7-10-2005

Nederland staat hierin niet alleen: ook in de Verenigde Staten
nam het kapitaalinkomen sterk af na 1945. Piketty en Saez
(2005) laten zien dat het looninkomen in de top van de verdeling sterk is gegroeid, maar dat daarnaast ook het inkomen uit
eigen onderneming sinds begin jaren tachtig weer fors toenam.

Conclusie
Kijkend naar topinkomensaandelen, constateren we voor
Nederland een inkomensnivellering tot halverwege de jaren
zeventig, gevolgd door stabiliteit gedurende de rest van de eeuw.
De nivellering doet zich ook elders voor. In de Verenigde Staten
en het Verenigd Koninkrijk is de inkomensongelijkheid echter
sinds de jaren zeventig weer sterk toegenomen, terwijl deze in
landen als Frankrijk en Duitsland stabiel bleef. Dit is een opmerkelijk resultaat in het licht van wat op dit moment wordt gedacht
over de ontwikkelingen in inkomensongelijkheid in de polder:
meer dan eens wordt gesuggereerd dat de ‘rijken alleen maar rijker’ zijn geworden in de laatste decennia van de vorige eeuw. Er
treden wel belangrijke verschuivingen op tussen de inkomensbronnen in de top ten gunste van looninkomen. Hierin lijkt de
Nederlandse economie meer op de Verenigde Staten dan op
bijvoorbeeld Frankrijk, waar recent het aandeel van kapitaalinkomen in de top juist groeide (Piketty, 2001). Gezien de huidige
asymmetrische ontwikkelingen in de beloning van het hoge
kader en het modale inkomen, is het de vraag of Nederland in
de nabije toekomst niet toch alsnog de Verenigde Staten achterna gaat voor de mate van inkomensongelijkheid. â– 
Emiel Afman en Wiemer Salverda

Literatuur
Atkinson, A. B. & W. Salverda (2005) Top incomes in the Netherlands and
the UK over the twentieth century. Journal of the European Economic
Association, 3(4), 883-913.
Atkinson, A. B. & A. Brandolini (2001) Promise and Pitfalls in the Use of
“Secondary†Data-Sets: Income Inequality in OECD Countries as a Case
Study. Journal of Economic Literature, 39(3), 771-799.
Hartog, J. & J.G. Veenbergen (1978) A Dutch Threat: Long-run changes in
personal income distribution. De Economist, 126(4), 521-549.
Kleijn, J. P. de & H. van de Stadt (1987) Inkomensniveau en inkomensongelijkheid 1959-1984. Supplement bij de Sociaal-Economische Maandstatistiek,
1987(6), 11-38.
OECD (2005) Society at a Glance: OECD Social Indicators 2005 Edition. 55, Parijs.
Pen, J. (2004) Oud en Nieuw in de inkomensverdeling. ESB, 9 juli, 313.
Pen, J. & J. Tinbergen (1976) Hoeveel bedraagt de inkomensegalisatie sinds
1938. ESB, 15 september, 880-884.
Piketty, T. & E. Saez (2003) Income inequality in the United States, 1913-1998.
Quarterly Journal of Economics, 118(1), 1-39.
Piketty, T. (2001) Les hauts revenus en France au XXme siècle. Parijs: Grasset.
Salverda, W. & A. B. Atkinson (2005) Top incomes in the Netherlands over the
twentieth century. In: Top incomes over the twentieth century – a difference
between continental European and English speaking countries. Oxford:
Oxford University Press, te verschijnen.

Auteurs